| |
| |
| |
De eerste biecht.
Had Lodi, toen hij terug kwam van de verjaarspartij, dadelijk alles aan zijn moeder kunnen vertellen, dan zou zij hem zeker hebben gerust gesteld. Maar toen hij thuis kwam, was mammie weer ziek en naar bed gegaan. Lodi's vader was uit de stad en zoo bleef de jongen alleen met al zijn angsten, die nog grooter schenen te worden, nu er niemand was, met wie hij ze deelen kon. Dien nacht droomde Lodi, dat al de schrikkelijke woorden, die hij had gehoord, levend werden en als leelijke mismaakte wezens, dreigend, op hem afkwamen.
's-Morgens zag hij er zoo verhit uit, dat Marie zijn temperatuur opnam, eer ze hem liet opstaan. En toen bleek, dat de jongen verhooging had, moest hij in bed blijven en werd de dokter geroepen.
Na een paar dagen kon Lodi weer naar school gaan. De dokter had hem geheel onderzocht, maar hij had niets verontrustends kunnen vinden. Alleen gaf hij mevrouw Erkelenz den raad, Lodi wat meer te laten spelen met andere kinderen. De jongen werd anders te eenzelvig.
Théo was blij, toen hij zijn vriendje weer terug zag.
‘Maar ik kan nog best zien, hoor, dat je ziek geweest bent!’ zei hij.
| |
| |
‘Het is veel erger dan ziek,’ dacht Lodi. Maar hij kon Théo niet vertellen, wat hem zoo bang maakte. Het lag nu zoo vast besloten in zijn angstig hartje, dat hij er wel nooit meer met iemand over zou kunnen spreken. Hij wilde er ook niet over spreken. Dan zou Théo immers niet meer zijn vriendje willen wezen.
's Middags, onder godsdienstleering, vertelde de Kapelaan, dat al de kinderen van de klas, die goed hun best deden, op den eersten Mei hun eerste H. Communie mochten doen. Lodi kreeg een blij kneepje in z'n arm van Théo. Maar hoe kon hij nu blij wezen? Hij zou toch wel niet mogen! 'n Jongen, die zóó slecht was als hij, die z'n eigen lieve zusje op straat gegooid had omdat hij jaloersch op haar was! Maar hij had zusje toch enkel maar in den tuin gebracht? Misschien was dat hetzelfde. Coba zei wel eens: ‘op straat’ als ze den tuin bedoelde. En hij had zusje niet in den tuin mogen brengen, had vader toen gezegd. Dat was heel stout geweest, heel erg stout -
Lodi's moeder verwonderde er zich over, dat de jongen zoo weinig blijdschap toonde, toen hij haar het groote nieuws vertelde.
‘Den eersten Mei al? Maar schattejongen, dat is heerlijk!’ zei ze.
‘Het is nog niet zeker, dat ik mag,’ zei Lodi benepen.
‘Niet? Kende je je les dan niet goed?’
‘Jawel. Maar je moet natuurlijk erg braaf zijn.’
Moeder trok Lodi naar zich toe en ze kuste hem.
‘Jij bent immers -’ begon ze.
| |
| |
Maar toen werd er op de deur geklopt en Marie kwam binnen met een kaartje. Het was van een vriendin van mevrouw Erkelenz, die ze in jaren niet gezien had en ze sprong dadelijk op, om blij de kamer uit te loopen.
Lodi zat weer alleen met zijn angst. Hij had nu aan mammie willen vragen, of zij niet dacht, dat hij te slecht was om zijn eerste H. Communie te doen. Want mammie wist toch ook wat er met zusje was gebeurd. Maar nu was mammie weer weg! En later, toen ze met de andere dame bij hem kwam, o, toen kon Lodi er heelemaal niet over praten.
Toen kwam de voorbereiding voor de Biecht. Lodi kneep z'n handjes stijf in elkaar, toen de Kapelaan ervan vertelde. De Kapelaan was heel lief en hij zei, dat Onzelieveheer alle zonden vergaf, al waren ze nòg zoo groot, als je er maar ergen spijt over had en je vast voornam geen zonde meer te doen. Ja, dat zei de Kapelaan. Maar zou er wel eens een jongen zijn geweest, die zóó iets deed als hij had gedaan? Zeker wel niet. En als hij nu biechten ging en alles zachtjes vertelde aan den Kapelaan - want dat móést je natuurlijk - o, dan zou de Kapelaan zeker zeggen: ‘O Lodi, dan kan Onzelieveheertje toch niet in jouw hartje komen!’ Want een héél rein hartje moest je hebben. Als je Onzelieveheer liet komen in een hartje met leelijke zonden erin, dan deed je vreeselijk groot kwaad en dan was de goede Jezus bedroefd en Maria en al de lieve Heiligen en al de Engelen, die je hart zien konden, die zouden dan schreien van verdriet. O, dat mocht niet. - Maar
| |
| |
als de Kapelaan dan gezegd had, dat hij niet mocht, dan wisten ze het meteen allemaal, dat hij zoo'n slechte jongen was. En Théo zou misschien heelemaal niet meer met hem willen spelen!
Théo vond zijn eerste Biecht zóó iets gewichtigs, dat hij er niet over zwijgen kon. Hij had zijn vader een vel papier gevraagd en daar had hij al z'n zonden opgeschreven. Hij was bang, dat hij er anders vergeten zou te biechten.
‘Moet jij ook doen,’ raadde hij Lodi aan.
Maar Lodi zei stilletjes:
‘Ik onthou ze tòch wel.’
‘Ja,’ zuchtte Théo, ‘jij onthoudt altijd alles zoo goed.’
Hij gluurde even naar de juffrouw, die voor de klas stond, en toen hij zag, dat ze niet keek, haalde hij z'n vel papier voor den dag. Lodi mocht 't wel zien.
‘M'n zonden,’ zei hij, met den zucht die er bij hoorde en toch ook met trots om zijn werk.
Het was een merkwaardig schriftstuk. De eene zonde was met koeien van drukletters geschreven, van 'n andere lagen de schrijfletters haast plat op de lijn en 't leek wel of er ook geheimschrift op stond.
‘Kan jij dat lezen?’ vroeg Lodi verbaasd.
‘Best!’ zei Théo. ‘Alleen dat eerste, dat weet ik niet meer.’
Hij hield het gewichtige papier een eindje van zich af, dat Lodi het geheel beter zou kunnen overzien. Maar daarbij stootte hij, per ongeluk, tegen den arm van Ru Velders, die vóór hem in de bank zat. De stoot
| |
| |
was heelemaal niet zoo hevig aangekomen, maar Ru zette dadelijk een geweldige keel op.
‘O juffrouw, Théo stompt me zoo tegen m'n arm en ma zegt, dat ik erg voorzichtig wezen moet, want m'n arm is al eens gebroken!’
‘Was 't zóó erg?’ vroeg de juffrouw, naderbij komend.
En daar zag ze Théo's papier, dat hij, in z'n schrik om Ru's uithaal, had vergeten weg te bergen. En meteen stapte ze er mee weg. Maar dàt was Théo nou toch àl te kras.
‘O juffrouw, dat zijn m'n zonden!’ gilde hij.
‘Je wat?’
‘M'n zonden, juffrouw. Voor de biecht.’
‘O!’ De juffrouw moest even lachen. ‘Kom jij dan na school je zonden maar bij me halen,’ zei ze. En ze borg Théo's gewichtige stuk in haar lessenaar.
Dat was niet plezierig voor Théo en hij was woedend op Ru.
‘Jouw schuld, flauwerd! Je bent net zoo'n jongejuffrouw. Je moest - jij moest Rudolfientje heeten! - Doet je arrempie nog zeer, Rudolfientje?’
Hij fluisterde het allemaal achter in Ru's hals en Lodi en de jongen, die naast Ru zat, fluisterden proestend mee van ‘Rudolfientje!’ Ru durfde niets meer zeggen, want daareven hadden de jongens hem ook al zoo minachtend aangekeken. Dat was gelukkig voor Théo, want als de juffrouw had gemerkt, dat hij zich weer niet stil hield, zouden z'n zonden misschien nog wel 'n poosje in haar lessenaar zijn gebleven. En, och lieve
| |
| |
hemel, hij had die lijst telkens weer noodig! Toen hij ze nu, na school weer te pakken had, rende hij er dadelijk mee de gang in, tot hij bij de deur Ru had ingehaald.
‘Rudolfientje! Rudolfientje!’ riep hij met een heel hooge stem en met nuffige gebaartjes. Maar toen werd hij opeens stil en zwijgend liep hij verder, naast Lodi, op straat. Op den hoek haalde hij z'n zondenlijst weer voor den dag en 'n klein stompje potlood.
‘Nou moet ik dat er weer bijschrijven,’ zei hij zuchtend, met 'n verslagen gezicht.
‘Wat?’ wilde Lodi weten.
Théo haalde even de schouders op, alsof hij de vraag nogal dom vond. Hij drukte zijn papier tegen een cementen huisgevel aan en met ontzaglijk veel moeite schreef hij, in groote letters, zijn laatste zonde neer: ‘Rudolfientje gedaan tegen Ru.’
Het heele vel werd er mee vol.
‘Je zal zien, dat ik den anderen kant ook nog noodig heb,’ zei hij treurig.
‘Is dat wel zonde?’ opperde Lodi.
Théo's gezicht klaarde even op.
‘Zou 't géén zonde wezen? - Gommenikkie, 't is zonde als 't zonde is, want dan mag je 't niet wéér doen.’
Ze lachten allebei even om die dubbele zonde.
‘Ik zal 't moeder vragen,’ besloot Théo toen. ‘Zie je, als ik niet zeker weet of 't zonde is, dan vraag ik 't aan moeder en als moes dan zegt: neen, dan krab ik 't weer door. Kijk “magere pierewiet” heb ik ook doorgekrabt. Moeder zei, dat 't wel niet aardig was, als je zoo iets tegen je broertje zei, maar dat 't toch nog geen
| |
| |
zonde was. Gommenikkie, Rudolfientje - dat's heelemaal geen leelijk woord, hè? - Maar je mag niet echt iemand plagen. Nou, ik zal 't moeder vragen!’
En vol vertrouwen op moeder's uitspraak, liep hij met z'n zondenlijst naar huis.
Op den middag van de Biecht was Lodi al vroeg naar de kerk gegaan, om Onzelieveheer en de lieve Moeder Maria te vragen, dat ze hem toch helpen zouden om alles goed te zeggen in den biechtstoel. Na een poosje kwam Théo stilletjes naast hem zitten en toen Lodi even opkeek, zag hij dadelijk aan zijn gezicht, dat er iets onplezierigs met hem was gebeurd.
‘Ik heb m'n zonden verloren,’ fluisterde Théo bedrukt.
‘O!’
Medelijdend keek Lodi zijn vriendje aan. Het was erg. Als Théo nu maar niets vergat! Maar 't was net, of die tegenslag van Théo hem zelf geruster maakte. Eerst was het geweest, of hij alleen maar iets verdrietigs had. Maar dit van Théo was óók naar. En misschien hadden andere kinderen weer andere akelige dingen. Onzelieveheer zou hen allemaal wel helpen. Hij zou alles precies vertellen in den biechtstoel, precies zooals het was gebeurd. En als de Kapelaan dan zei, dat hij z'n eerste H. Communie niet mocht doen, dan - dan - Maar verder dacht Lodi toch nog liever niet. En toen het zijn beurt was om den biechtstoel in te gaan, werd hij ineens weer vreeselijk bang.
Théo, die na hem kwam, verwonderde er zich over, dat Lodi zoo lang bleef. Maar toen hij eindelijk weer uit
| |
| |
den biechtstoel kwam, toen leek de heele Lodi wel veranderd! Hij lachte tegen z'n vriendje en toen hij bij 't Maria-altaar zijn penitentie had gebeden, holde hij, in één ren door, naar huis.
‘Mammie! Mammie!’
Moeder ving hem in haar armen op en glimlachend keek ze in z'n stralend gezichtje.
‘Ben je zoo blij, schattejongen, dat je gebiecht hebt?’
Lodi knikte heftig.
‘O mammie, ik mag, ik màg! En de Kapelaan zei, dat we nooit zonde doen, als we geen zonde willen doen. Dat zusje gestolen was, was mijn schuld niet, zei de Kapelaan, omdat ik alleen maar de bloemetjes wilde laten kijken, maar al was zusje niet gestolen en ik had gewild, dat ze gestolen werd, dan had ik wèl zonde gedaan, zei de Kapelaan. En dat oog van Ru Velders was ook geen zonde, omdat ik 't niet helpen kon - en, o, mammie, mammie, ik màg!’
‘Mijn jongen! Mijn schattejongen!’ zei moeder. Zij had tranen in de oogen en ze trok hem op haar schoot en kuste hem. En toen hij zoo dicht bij haar zat, met zijn wang tegen de hare, toen kon Lodi haar ineens alles vertellen, wat hem zoo bang en zoo verdrietig had gemaakt.
Zijn moeder trok hem nog vaster naar zich toe. En zóó veel lieve woordjes wist ze te zeggen, dat Lodi, die, met z'n oogen dicht, tegen haar aan leunde, zich voelde of hij in den Hemel was.
|
|