| |
| |
| |
De familie Roelofs.
‘We wonen op de derde étage,’ had Théo gezegd. ‘Beneden is een lampenwinkel, en de bovenste bel is van ons - nou, 't is heel makkelijk te vinden, want de naam staat erbij.’
Het leek Lodi machtig interessant om op een derde étage te wonen, met een winkel beneden je en ook nog twee families. En àl je kamers zoo heel hoog boven, dat moest verbazend grappig wezen!
Mammie vond 't niet zoo grappig. Ze scheen 't eigenlijk niet eens erg leuk te vinden, toen hij 't haar vertelde. En Marie, die Lodi op dien Zaterdagmiddag, toen hij voor 't eerst bij Théo mocht gaan spelen, wegbracht, haalde zelfs even haar neus op.
‘Allemenschen, drie hoog!’
Maar Lodi bleef het interessant vinden en hij popelde van plezier, toen ze het huis gevonden hadden en het allemaal zoo precies uit kwam wat Théo had gezegd. Daar had je den lampenwinkel - nou, wat 'n móóie winkel en bij de deur daarnaast drie schelleknopjes boven elkaar, met Roelofs op een wit porceleinen plaatje bij het bovenste knopje!
Marie schelde en de deur ging met 'n ruk open, zonder dat er iemand scheen te wezen, die ze had open
| |
| |
gemaakt. Toen kwam er, van héél hoog, een stem.
‘Wie daar?’
Marie scheen dat allemaal heel gewoon te vinden. Ze ging bij de trap staan en riep naar boven:
‘Hier is Lodi Erkelenz, die komt spelen.’
En dadelijk daarop hoorde Lodi Théo's vroolijke stem:
‘Daar is hij al! Ben je daar, Lodi? Dà-àg! Kom maar gauw boven!’
‘Dá-ág!’ riep Lodi omhoog. En met een blij hartje haastte hij zich de trappen op. Eén trap, nog een trap, jongens, wat was het hoog! Op de derde trap kwam Théo hem tegemoet.
‘Hoog, hè? Fijn, dat je mocht, hè? Vader is ook thuis. Altijd 's-Zaterdagsmiddags. Leuk, hè?’
Lodi wist niet, of hij dàt nu wel zoo leuk vond. Het was heerlijk om bij Théo te gaan spelen, maar jammer, dat Théo niet alleen was. Lodi was al 'n beetje bang geweest voor de moeder en de broertjes en 't zusje van z'n vriendje en nu was dan z'n vader er ook nog!
Verlegen ging hij met Théo mee, de kamer in, maar meneer Roelofs, die bij 't raam een pijp te rooken zat, keek hem vriendelijk aan.
‘Zoo, is dat nou Lodi Erkelenz?’ zei hij. Hij legde zijn pijp neer en hij trok Lodi, die hem beleefd de hand gaf, naar zich toe.
‘Ik vind 't aardig, dat je eens met Théo komt spelen, hoor!’
Lodi zuchtte even van verlichting.
Toen kwam mevrouw Roelofs binnen. Zij was
| |
| |
eigenlijk niet zoo heel erg ingenomen met dit vriendje van Théo. Ze was bang, dat het haar zoontje op den duur ontevreden zou maken, als hij merkte, hoe veel mooier Lodi alles had dan hij. Maar toen ze nu dit tengere schuwe ventje zag, viel het haar opeens in, hoe veel dit kind misschien missen moest van andere dingen, die toch heel wat meer waarde hadden, dan mooie kleeren en lekker eten en 'n deftig huis. Ze wist al van Théo, dat Lodi's vader heel dikwijls op reis was en dat z'n moeder vaak ziek was. Kwam zoo'n kind dan eigenlijk niet veel meer te kort dan haar jongens?
Ze ging zitten en nu haalde zij Lodi naar zich toe.
‘Laat me jou eens bekijken, vent.’ En ze keek hem in de donkere oogen, die al zoo iets ernstigs hadden en die angstig schenen te vragen om wat liefde en vriendelijkheid. Toen kuste ze het kind op beide wangen.
‘Je bent een lieve jongen,’ zei ze.
Lodi werd vuurrood van blijdschap, omdat Théo's moeder zoo aardig voor hem was. En haastig bukte hij zich om 'n paar schuwe kusjes op haar hand te drukken.
‘Dit is Hans,’ zei Théo, zijn jongsten broer voorstellend.
‘'t Volgend jaar ga ik ook naar de groote school!’ verkondigde Hans, met 'n hooge schetterstem. ‘Ik ben haast net zoo groot als Théo!’
‘Nou zeg, we schelen 'n heel jaar!’ zei Théo verontwaardigd.
| |
| |
‘Maar 'k ben toch haast net zoo groot als jij, lekker! Waar of niet, vader? Meten?’
‘Nou, je hoeft niet zoo te schreeuwen,’ zei Théo vaderlijk. ‘We zijn niet doof, jongen.’ En omdat Hans werkelijk maar héél weinig met hem verschilde in grootte, stapte hij meteen maar liever van dit onderwerp af.
‘Waar is Joop, moesje?’
‘Joop is z'n huiswerk aan 't maken. Die komt wel als hij klaar is.’
‘En zusje slaapt nog. Die zal je straks wel zien,’ voegde Théo erbij. ‘Weet u wat Lodi wordt, vader, als hij groot is? Tuinman.’
Meneer Roelofs lachte even, maar toen werd hij toch dadelijk weer ernstig.
‘Nou, dat's een mooi vak,’ zei hij. ‘Zullen we hem dan onzen tuin eens laten kijken, jongens?’
‘O ja!’ zei Hans.
En Théo lachte om 't verbaasde gezicht van z'n vriendje.
‘'t Is geen echte tuin, hoor, maar hoe hij worden moet,’ legde hij uit.
‘Ja, maar je moet er toch zoo min niet over denken, 'n èchten tuin hebben we ook!’ zei mevrouw. ‘In de vensterbank van 't zijkamertje - daar is de meeste zon, zie je.’
‘'n Bloeiende ui!’ schetterde Hans. ‘En 'n radijs - reuze!’
‘En 'n kistje met ster-kers voor de boterham,’ voegde Théo erbij.
| |
| |
‘Ik wed, dat Lodi nog nooit 'n bloeiende ui gezien heeft,’ zei meneer Roelofs. ‘Nee, dat dacht ik wel. Nou moet je straks eens kijken, hoe mooi dat is - als Joop klaar is met z'n huiswerk - we zullen hem nou maar niet storen, hè? En dan zal je ook eens zien, wat 'n groote plant met gele bloemetjes er uit 'n radijs kan groeien! 't Is een wonder! - Ja, tuinman, dat moet 'n heerlijk beroep wezen!’
‘Waarom bent u geen tuinman geworden, vader?’ vroeg Théo.
‘Ja, waarom? Je kan altijd maar niet doen wat je wil. - Maar nou onze tuin! Jij, als man van 't vak, moet hem zien, Lodi. En als je 'm nou nog ergens mooier zou kunnen maken, moet je 't zeggen, hoor!’
Hij haalde een groote rol papier voor den dag en spreidde die op tafel uit.
‘Kijk, een teekening van 'n tuin hebben we vast.’
‘O, wat mooi!’ bewonderde Lodi dadelijk en de gekleurde teekening wàs werkelijk ook heel mooi. En terwijl meneer Roelofs vertelde van de bloemen, die er overal zouden komen, zaten de drie jongens, op 'n stoel geknield, dicht bij hem, aandachtig kijkend.
‘Kijk, hier komen rhododendrons, met dahlia's ertusschen. Als dan de rhodo's goed en wel uitgebloeid zijn, krijgen we de dahlia's in bloei. En die hoek daar, die moet heelemaal goud worden van zonnebloemen en aster Elta en goudsbloemen en gele chrysanten en misschien ook nog wat muurbloemen en gele violen om mee te beginnen. - En hier komt 't priëel. Daar zullen we klimop tegenaan planten, dan is 't 's winters ook groen
| |
| |
- en 's-zomers komt er lathyrus bij en Oost-Indische kers misschien.’
‘Ik ben bang, dat je het priëel wat klein geteekend hebt,’ zei mevrouw, die over den linker schouder van haar man meekeek. ‘We moeten er kunnen thee drinken, vind je niet? En er moet toch ook nog plaats over blijven voor 'n gast, hè?’
‘Voor Lodi,’ zei Théo dadelijk. ‘Dan mag Lodi ook thee komen drinken in 't priëel, hè moes?’
‘Natuurlijk.’
‘Hè ja,’ zuchtte Théo van genot.
‘Zoo, zijn jullie weer met den tuin bezig? Is dat je vriendje, Théo? - Hoe heet je ook weer? O ja, Lodi, hè? Nou, hoe vind je onzen tuin?’
Joop, de oudste zoon van den huize, was de kamer in gekomen en hij bestudeerde, over vader's rechter schouder gebogen, nu mee de teekening van den toekomstigen tuin.
‘Weet u, vader, we hebben nog heelemaal geen herfstasters. Die moeten we toch ook hebben, hè? Als we herfstasters hebben en chrysanten en dahlia's, dan hebben we laat in den tijd nog volop bloemen.’
‘Ja, van de vroege bloemen en van de late bloemen heb je eigenlijk 't meeste genot,’ vond mevrouw Roelofs. ‘Midden in den zomer, als alles er volop is, geniet je er eigenlijk niet zóó van.’
‘Nou, vroege bloemen hebben we,’ zei meneer, ‘sneeuwklokjes en crocussen en scilla's en sneeuwroem en anemoontjes en narcissen en tulpen en hyacinten - m'n liefje, wat wil je nog meer? -
| |
| |
Maar die herfstasters - alles goed en wel, maar waar zetten we die neer?’
‘Zou 't hier niet kunnen, achter de rhododendrons?’ opperde Joop.
Lodi volgde de beraadslagingen met groote belangstelling.
‘Wanneer wordt de tuin gemaakt?’ vroeg hij.
Toen was er ineens stilte. En Lodi zag met schrik, dat de gezichten rondom allemaal van hun vroolijkheid verloren hadden.
Meneer Roelofs zuchtte.
‘Ja wanneer? Misschien wel nooit,’ zei hij.
Maar Joop ging rechtop staan.
‘Nóóit? Natuurlijk wel! Ik bid er alle dagen voor. En wat heeft Onzelieveheer zelf gezegd? ‘Ik zal u geven wat ge Mij vraagt, of Ik zal u iets beters geven!’
‘Je moet dat niet zoo letterlijk opvatten,’ zei mevrouw Roelofs. ‘Onzelieveheer kan wel iets heel anders dan 'n tuin iets beters vinden.’
‘Hoe kàn er nou iets beters zijn?’ zei Hans.
Meneer Roelofs rolde zijn teekening weer op.
‘Nou zullen we Lodi eens onzen èchten tuin laten zien,’ zei hij. En Lodi keek verbaasd naar wat er uit een simpele ui en 'n doodgewoon radijsje gegroeid was, in den bloemenbak van 't zijkamervenster. Maar z'n stemming was wat gezakt en 't leek wel, of hij er mee schuld aan had, dat die heerlijke tuin, die ze in gedachten al zoo duidelijk vóór zich hadden gezien, nu opeens héél ver weg was. Hij kon er niet over zwijgen. En zoo- | |
| |
dra hij even met Théo alleen in 't zijkamertje was, begon hij erover.
‘Waarom wordt die tuin dan niet gemaakt, Thé?’
‘Omdat vader geen geld heeft,’ zei Théo. ‘Vader verdient niet erg veel, zie je - en vader heeft veel - veel tegenspoed gehad, zei moes. Maar vader zegt: je weet nooit wat er gebeuren kan en àls we nou eens 'n huis met 'n tuin kunnen hebben, dan is de teekening toch alvast klaar, hè - dat's dan makkelijk. En - o, daar heb je zusje!’ viel hij zich zelf in de rede. ‘Hoor je wat ze lacht? Kom!’
En hij trok Lodi mee naar de huiskamer, waar moeder net met kleine Liesje was binnen gekomen.
‘Dag zussepus! Dag Liesje!’ riep Théo haar tegemoet. ‘Kijk eens, wie hier is? Dat is Lodi. Zeg eens: Lodi?’
‘Odi!’ zei Liesje. En toen nòg eens, met een schalksch lachje naar de visite.
‘Odi! Odi!’
‘O!’ Lodi kreeg een kleur van plezier.
‘Wat is het prettig bij jullie!’ zei hij.
|
|