had ze hem toegesist, eer dat ze de deur uitging.
En die woorden bleven Lodi bij: ‘Ellendige jongen - jij bent de schuld van alles!’ En dan nog dat andere leelijke woord: ‘jaloersch’, dat Lodi nu en dan hoorde en dat vroeger ook al eens op hem was toegepast.
Hij was een ellendige jongen en hij was jaloersch en het was zijn schuld, dat kleine Treesje weg was. Alsof dat alleen al niet erg genoeg was geweest, dat hij zijn lieve kleine zusje had verloren!
O, het was te veel voor Lodi. Het was meer verdriet dan zijn kleine hartje verdragen kon. Hij kon 's avonds haast niet in slaap komen, en als hij eindelijk insliep, dan droomde hij, dat Treesje dood was, of dat hij in de gevangenis werd gezet, of dat zijn vader en moeder hem niet meer bij zich wilden hebben. En in die akelige droomen schreeuwde hij om hulp en om medelijden. Toen werd de dokter geroepen. Lodi had hooge koorts en moest in bed blijven.
Lodi's ledikantje werd naar moeder's slaapkamer gebracht. En nu mammie zoo dikwijls bij hem was en zoo lief voor hem was, werd de jongen langzamerhand rustiger. En toen hij wat beter werd en mammie naast z'n bedje neerknielde om met hem samen te bidden, dat Onzelieveheer Treesje toch weer gauw terug zou geven, toen was het, of nu toch nog alles weer goed zou kunnen worden.
Maar intusschen bleef het kindje nog steeds, op een onverklaarbare wijze, verdwenen. Er hadden groote stukken van in de kranten gestaan en iedereen