te vervelen, stookte de anderen op, haar alleen te laten liggen. Zij konden zich verschuilen in het boschje daar dichtbij en dan eens kijken wat Toetie wel doen zou, als ze wakker werd en zich alleen zag.
Maar toen Toetie een poosje later wakker werd, wàs ze niet alleen. Naast haar zat een klein, mager vrouwtje, dat haar ernstig toeknikte.
‘Dat is goed afgeloopen. Maar gelukkig, dat ik hier kwam, om die bij in 't oog te houden!’
Verbaasd wreef Toetie zich de oogen uit.
‘Welke bij?’ vroeg ze, nog half slaperig.
Het vrouwtje bracht den wijsvinger dicht bij haar wang en, scherp turend door half gesloten oogen, wees ze in de richting van het dennenboschje.
‘Die daar! Zie je, daar vliegt ze! - Maar gelukkig, dat ik hier kwam. Die voerde wat in haar schild!’
Toetie richtte zich overeind. Nog steeds hoogelijk verbaasd, keek ze in het kleine, gerimpelde, triomfantelijke gezichtje vóór haar.
‘Was er een bij, die me steken wou?’
Het vrouwtje knikte.
‘Maar wees maar niet bang. Ik zal wel voor je zorgen. Ik zorg altijd voor de vreemden. Dat móét ik doen.’
‘Zoo’, zei Toetie, ‘bent u daarvoor aangesteld?’
‘Aangesteld? Aangesteld? Neen hoor! Dat niet, mij kàn niemand aanstellen. Dàt niet. - Waar kom je vandaan?’