| |
| |
| |
De kunst van koken.
‘Het is gewoon verschrikkelijk! Wat vangen we nou aan?’ klaagde Bertha.
En zelfs moeder wist zoo dadelijk geen uitkomst. Het wàs een leelijke strop! Ze hadden zoo zeker gedacht, dat de meisjes, evenals de jongens, 15 Juli vacantie zouden krijgen, dat mijnheer Elshout, met ingang van dien datum, vast een gemeubeld huisje had gehuurd in het Gooi. En nu waren zooeven de meisjes thuis gekomen, met de mededeeling, dat haar vacantie pas op 21 Juli aanvangen zou!
En Toetie sloeg meteen alle eventueel opkomende hoop den bodem in, door te vertellen:
‘En de directrice zei erbij, dat de ouders, asjeblieft, niet moesten komen vragen, om een vervroeging van de vacantie, want dat zou ze tòch moeten weigeren!’
‘Dan maar een week later naar Laren?’ opperde mevrouw Elshout aarzelend.
Maar dat al de anderen, terwille van haar beiden, thuis zouden moeten blijven, vonden Toetie en Bertha toch wel àl te erg.
‘Kunnen wij niet alleen hier blijven, met Anna?’ vroeg Bertha.
| |
| |
‘Met Anna? En wie hebben we dan in Laren voor het werk?’
‘Als wij dan met z'n tweetjes eens alleen hier bleven?’ stelde Toetie voor. En het ongewone daarvan lokte haar wèl, zoodat ze aanstonds, vol ijver, het plannetje verder begon uit te werken: ‘We staan 's-morgens wat vroeg op, voor bakker en melkboer en dan halen we ons bed af en 's-avonds, na school, maken we het op. En dan eten we - nou dan eten we krentebroodjes met eieren, bijvoorbeeld -’
Mevrouw Elshout toonde niet bijster veel instemming met dit plannetje. Maar Fien wist iets beters: Zij zou met de beide meisjes thuis blijven, om voor de huishouding te zorgen.
‘Jij en de huishouding!’ zei haar moeder, met een minachting voor Fien's huisvrouwelijke talenten, die het meisje, op zijn minst, erg overdreven scheen.
‘O, zóó min hoeft u er niet over te denken’, zei ze verontwaardigd. ‘Als het moet, zal ik me best weten te redden! En dan kan ik 's-middags nog wat op kantoor helpen.’
En toen mijnheer Elshout, die later geraadpleegd werd, dadelijk vóór het plan van zijn oudste dochter stemde, was het er al gauw door ook.
Den vijftienden Juli, 's-morgens, vertrok de familie naar Laren. Aan het ontbijt had moeder nog een massa goede raadgevingen voor de meisjes. Ze
| |
| |
voelde zich toch wel wat bezorgd over die eerstvolgende acht dagen. Fien had zoo absoluut geen huishoudelijke talenten! - Voor dien dag had moeder nog vooruit gekookt. Fien hoefde alleen maar aardappelen te koken - dat zou wel gaan - en de jus op te warmen. Het vleesch kon koud gegeten worden en de appelmoes ook. En een puddinkje stond er klaar -
‘En dan morgen, Vrijdag -’
Maar Toetie voorkwam de moederlijke raadgevingen voor het menu van den volgenden dag:
‘Hè neen, tante, laat ons dat nou liever zelf bedisselen - dat is véél leuker!’
Fien's kookijver scheen intusschen al een weinigje verflauwd.
‘Als we nou eens in 'n lunchroom iets gingen eten?’ opperde ze.
Maar moeder vond, dat zou werkelijk te duur uitkomen.
‘Nou, voor één keertje mag 't wel’, zei vader. ‘Daar tracteer ik dan op.’ Hij gaf Fien drie gulden.
‘Maar méér mag 't niet kosten, hoor!’
Dien avond, bij de thee (Fien had véél thee gezet, want de aardappelen, die óók wat papperig waren - beter dan niet goed gaar, vond Fien - waren erg zout geweest) zaten de drie meisjes te beraadslagen over de samenstelling van het menu voor den volgenden dag. Toetie had er, onderweg van school,
| |
| |
al een bedacht en, overtuigd van den bijval der anderen, somde ze op:
‘Wijnsoep, dan garnalencroquetjes en 'n blikje kreeft of zalm met sla en mayonnaise - en flensjes -’
‘Wel ja, je denkt zeker, dat ik een diploma van de kookschool heb!’ viel Fien haar in de reden. ‘En dan, als ik alles moest koopen wat je daarvoor noodig hebt, zou 't veel te duur worden. - Ik moet natuurlijk verantwoorden wat ik uitgeef.’
Dit laatste argument verschafte haar nog een eervollen terugtocht, want daar viel niet veel tegen in te brengen.
‘Wat had jij dan gedacht?’ vroeg Toetie kleintjes.
‘Nou - ik had gedacht, enkel flensjes - daar zijn jullie toch allebei dol op. - En dan bestel ik bij den melkboer een flesch karnemelk met gort voor toe.’
Toetie zuchtte. Op die manier bleef er van haar heerlijk menu niet veel over. Maar Bertha was dadelijk tevreden.
‘O ja, enkel flensjes - dol! Maar dan een heelen hoop, zeg!’
Toetie's vertrouwen in de kookkunst van haar groote nicht was echter op eens tot nul gedaald.
‘Kàn je wel flensjes bakken?’ informeerde ze.
‘Nou zeg’, deed Fien beleedigd, ‘dat kon ik al, toen ik zóó'n hummel was - op ons kleine fornuisje.’
| |
| |
En ook Bertha verzekerde: flensjes bakken, was geen kunst. Dat kon zij ook wel.
Toetie raakte met het Vrijdagsche menu verzoend. Ze bood zelfs aan, het beslag te maken voor de pannekoekjes. Dat kon ze best. Je klutste de eieren, met 'n beetje zout en daar deed je dan melk en bloem bij.
Maar toen ze er, 's-middags in de keuken, een poosje mee bezig was geweest, kwam ze, erg melig aan alle kanten, met een verdrietig gezicht in de huiskamer, waar Fien nog een steekje te naaien zat en Bertha vast de tafel dekte.
‘Ik begrijp niet wat voor 'n mal soort meel dat is! Het blijft overal in hoopjes op elkaar zitten!’
‘Ja, klonteren mag het natuurlijk niet’, zei Fien gewichtig, terwijl ze opstond, en ook Bertha ging mee kijken naar het malle meel.
‘Je had niet ineens alle melk erbij moeten doen’, zei Fien, in de keuken, met kennis van zaken. ‘Die moet er langzamerhand bij gegoten worden.’
Met vereende krachten wisten echter de drie meisjes de klonters meel weer zoo wat uit elkaar te drijven en Toetie kreeg ten slotte de opdracht van Fien, nu nog maar wat te blijven klutsen. Dan werd het beslag toch wel goed.
Toen Toetie, half lam geklutst, eindelijk constateeren mocht, dat het beslag werkelijk mooi glad geworden was, kon ze den lust niet weerstaan, vast
| |
| |
een pannekoekje te bakken. Dan zouden de anderen eens zien, dat zij ook wel wat kon!
Vlug plofte ze het gas aan, zette de koekepan op de vlam en liet een laagje beslag in de pan loopen. Vol spanning wachtte ze toen. Het deeg begon zoo genoegelijk te sputteren, alsof het er schik in had, gebakken te worden en Toetie vond, dat zoo'n beetje kokerellen toch wel heel leuk was. Ze zou tante vragen, of ze in de vacantie nu en dan eens mee mocht helpen koken. Dan leerde ze er meteen wat van en kon ze later zelf eens wat klaar maken voor papa!
Van uit de pan ontwikkelde zich langzamerhand een eigenaardige geur. Toetie meende, dat bakkende pannekoekjes aangenamer roken, maar dat kon wel verbeelding van haar zijn. Het beslag was nu toch bepaald goed geweest, dat wist ze zeker. - Even kijken, of de koek al omgekeerd moest worden - je wist nooit hóé gauw zoo iets gebeuren moest! Maar toen ze, voorzichtig, de punt van een mes, ter inspectie, onder het flensje wilde steken, bleek het ding overal vast te plakken aan de koekepan. Zij schudde de pan heen en weer, maar zóó hardnekkig klampte het deeg er zich aan vast, dat er geen verwrikken aan was! En de zich àl sterker ontwikkelende geur wàs werkelijk zeer onaangenaam - dat kon geen verbeelding meer zijn, het rook beslist branderig! Verwoed stak Toetie met haar mes tusschen pan en koek, maar overal bleven er van die
| |
| |
eigenwijze stukjes vastkleven, die niet te bewegen waren, de pan los te laten. En heel de keuken werd meer en meer vervuld van een ondragelijken stank.
‘Hulp, hulp!’ riep Toetie ten slotte, geheel ten einde raad.
Fien en Bertha kwamen verschrikt aanhollen.
‘Wat is er gebeurd?! - Kind, er is toch geen brand?!’
Toetie stond met de koekepan in haar handen.
‘Dat ding wil er niet meer uit!’ klaagde ze, half huilend.
‘Wat heb je toch uitgevoerd?’ informeerde Fien, terwijl ze Toetie de pan afnam en, met viezig opgetrokken neus, het kwalijk riekende baksel bekeek.
‘Ik wou vast een pannekoekje bakken’, bekende Toetie. ‘En nou is dat ding met geen mogelijkheid meer uit de koekepan te krijgen!’
‘Ik begrijp het niet’, zei Fien. ‘Heb je er wel genoeg boter in gedaan?’
‘Boter? - Ooo! - Ja, er moest eerst boter in zeker -’
Bertha schaterde.
‘O, die is goed! Wou jij flensjes bakken, zonder boter?’
Toetie gaf geen antwoord. Ze vond Bertha's lachen heelemaal niet op zijn plaats. Iedereen kon zich wel eens vergissen! En Fien hoefde nou ook niet dadelijk zoo bazig te doen!
| |
| |
‘Had er maar liever afgebleven!’ knorde Fien. Ze had een krant op de rechtbank uitgespreid, schrapte daarop het verbrande baksel, met een mes, uit de pan en gooide het in den vuilnisbak. Toen maakte ze, onder tamelijk veel gemopper, de koekepan weer schoon.
‘Zet het raam toch open!’ commandeerde ze onderwijl. ‘Wie staat er nou te bakken met alles potdicht? - Is dàt 'n stank hier!’
Toen demonstreerde ze - inwendig in haar schik, ondanks alle consternatie, dat zij het toch maar beter wist:
‘Kijk, je moet eerst een stukje boter in de pan doen en als die gesmolten is - zóó, zie je, de heele pan moet vet wezen - dan doe je het beslag er pas in.’
De beide anderen keken toe.
‘Nou moet-ie, geloof ik, gekeerd worden’, zei Bertha na een klein poosje, en dienstvaardig lichtte ze met de punt van een mes een randje van de koek op.
‘Ja, zie je, hij wordt al mooi bruin!’
Ze had Anna zoo dikwijls pannekoekjes zien bakken, dat zij alleszins bevoegd was, hieromtrent raad te geven:
‘Je moet de pan flink opwippen - dan keert de koek van zelf om en dan komt hij, op den ongebakken kant, weer in de pan terecht. Het is heel gemakkelijk’, verklaarde ze.
Fien nam energiek den steel van de koekepan in
| |
| |
bei haar handen en bewoog de pan opwaarts, met een flinken zwaai, die den pannekoek de lucht in dirigeerde. Ter hoogte van het schoorsteenvalletje maakte hij een elegante buiteling en viel toen, belangstellend nagestaard door drie paar oogen, weer neer - helaas, nââst de pan, die gereed stond, om hem op te vangen! En hij talmde er niet, maar begon onmiddellijk een doordringenden geur te verspreiden, die sterk herinnerde aan de onaangename lucht van het eerste misbaksel.
Toetie en Bertha schoten in een lach. Maar Fien, die haastig het gas uitdraaide, porde haar rechts en links.
‘Doe toch niet zoo idioot! Help me liever den boel weer schoon maken!’
En toen, na veel moeite, het fornuis er eindelijk weer toonbaar uitzag, zouden de proeven opnieuw beginnen.
‘Toe’, verzocht Bertha, ‘laat mij er nou eens een bakken!’
‘Ga je gang, hoor!’ Fien's baklust begon al te verflauwen.
De bakkerij had het gewone verloop, totdat de pannekoek gekeerd moest worden.
‘Ik zou hem nou maar liever niet opwippen’, raadde Fien. ‘Met een pannedeksel kan je hem veel makkelijker omkeeren.’
Maar Bertha vond juist die wipperij zoo leuk.
| |
| |
Anna deed dat altijd zoo handig, waarom zou 't haar niet lukken? En Toetie stond klaar met een deksel, om den pannekoek, als die weer te veel terzijde mocht willen neerkomen, de juiste richting te wijzen.
Een, twee, drie - daar ging hij de lucht in! Toetie, vol spanning, stond in de houding met haar pannedeksel - Jawel hoor, hij kwam weer te veel naar links! Toetie mikte, als met een racket naar een tennisbal en - pats! - daar vloog het baksel, Bertha voorbij, het raam uit!
Het gezicht van den vliegenden pannekoek was voor Toetie's lachspieren te machtig. Zij schaterde het uit. Bertha voelde meer de droefheid van het geval - het betrof ook haar eigen pannekoek! Weemoedig, met een kreet van schrik, staarde ze hem na in zijn vlucht. En een blik naar buiten overtuigde haar:
‘Hij ligt op de schoone steentjes, met den ongebakken kant boven! Wil ik hem gauw even halen? Misschien kunnen we hem nog gebruiken.’
‘Dank je!’ zei Fien kortaf. Ze was woedend. ‘Sta toch niet zoo idioot te lachen!’ beet ze Toetie toe. ‘Als 't zoo doorgaat, raakt al ons beslag op en we krijgen geen enkelen pannekoek! - Maar nou is 't uit met die kunsten! Nou zal ik verder alleen bakken, zooals ik wil!’ En met een nijdigen duw naar Toetie, die nog steeds haar lachen niet
| |
| |
geheel te bedwingen wist, voegde ze erbij: ‘Jij dééd 't er natuurlijk om!’
Welke onverdiende beschuldiging Toetie, verontwaardigd, retireeren deed naar de huiskamer.
‘En maak jij nou ook maar, dat je weg komt!’ snauwde Fien Bertha toe.
Maar het verdere verloop der bakkerij oefende op Fien's gemoedsgesteldheid een verzachtenden invloed uit; en ten slotte riep ze de beide anderen, die nu en dan eens, wantrouwig, kwamen gluren door de ruit van de keukendeur, naar binnen, om ze te laten bewonderen hoe prachtig het nou van stapel liep met bakken.
Toen werd de vrede hersteld en het diner met smaak genuttigd.
Maar Fien had de inspanning van het koken zoo groot gevonden, dat ze voorstelde, den volgenden dag nu maar iets te gaan eten in 'n lunchroom. Zaterdag was daar juist 'n mooie dag voor, omdat Bertha en Toetie dan Zondags nog het huiswerk konden maken, dat ze Zaterdag eventueel niet klaar kregen.
Dien Zaterdagmiddag, toen Fien de koffietafel afruimde en Bertha en Toetie ijverig zaten te leeren, werd er gescheld. Toetie sprong op, om open te doen. Er stond een net gekleede man bij de deur, die beleefd verzocht, of hij mevrouw even mocht spreken.
Het lag Toetie op de lippen, te zeggen, dat mevrouw
| |
| |
de stad uit was, maar opeens vielen haar de vele waarschuwingen in, die tante vóór haar vertrek, nog had ten beste gegeven: De meisjes moesten vooral voorzichtig zijn. Er waren zoo veel bedriegers. Er was pas gestolen, vlak in de buurt nog wel, door een man, die zich uitgaf voor een electriciën, die de leiding na moest zien. En ergens anders was een man binnengedrongen, toen hij hoorde, dat de dochters van den huize alleen waren. - Het leek Toetie dus diplomatisch, om niet te laten merken, dat mevrouw er niet was.
‘Kunt u de boodschap niet aan mij geven?’ vroeg ze.
Maar de man verzekerde, op zeer beleefden, doch stelligen toon, dat hij noodzakelijk mevrouw zelf moest spreken.
Toetie was ontevreden.
‘Mevrouw is, geloof ik, verhinderd op het oogenblik’, zei ze. ‘Dan zal het beter zijn, dat u nog eens terug komt. Wie kan ik zeggen, dat er is geweest?’
‘Mijn naam is van Heusden - ik kom van de post.’
De post! Dat woord oefende op Toetie een bizondere bekoring uit. De post deed haar altijd denken aan een brief uit Indië, of aan een postpakket van papa! En het ging haar door den zin: misschien was er een pakje of een brief voor haar gekomen, waarvan het adres niet geheel duidelijk was. Neen, ze kon dien man niet onverrichter zake laten heengaan!
| |
| |
‘Komt u even binnen, dan zal ik eens hooren, of mevrouw te spreken is - als u mij ten minste de boodschap niet kunt geven.’
De man verzekerde nogmaals, met een vriendelijken glimlach, dat dit werkelijk niet kon, en Toetie bracht hem naar het kleine zijkamertje, waar hij even op mevrouw kon wachten. Toen holde ze naar de huiskamer. Er was ineens een onberedeneerde angst bij haar opgekomen. Als die man maar niet een telegram bracht uit Indië, met slechte berichten - als papa eens ziek was!
Bij Fien en Bertha deed ze, tamelijk onsamenhangend, haar verhaal. Fien werd boos.
‘Kind, hoe haal je 't in je hoofd, om zoo'n wildvreemden man in huis te laten?’
‘Maar hij komt van de post!’ zei Toetie, alsof daarmee alles was verklaard.
‘En wat moet dat nou?’ zei Bertha. ‘Mevrouw is er toch niet!’
‘Ik dacht, dat Fien misschien wel -’ kwam Toetie kleintjes.
‘Idioot!’ viel Bertha dadelijk in. ‘Die ziet er nogal mevrouwachtig uit!’
Maar nu deed Fien beleedigd.
‘Ik zou niet weten waarom niet?’ Ze dofte voor den spiegel even heur haren goed, trok haar blouse recht en zette een ernstig en deftig gezicht.
‘Daar ligt ma's bril nog op den schoorsteen; zet
| |
| |
die ten minste op, dan lijkt 't er misschien iets naar!’ raadde Bertha.
En Toetie, zenuwachtig-nieuwsgierig naar wat de man van de post kon te vertellen hebben, drong:
‘Toe nou, Fien, ga nou toch!’
Fien had den bril al opgezet, monsterde zich zelf nog even in den spiegel en stapte toen, met een deftig pruimemondje, heel statig de kamer uit.
De beide anderen bleven in spanning zitten wachten.
‘Ik ben toch zoo vreeselijk nieuwsgierig!’ zei Toetie.
Gelukkig werd haar geduld niet op een àl te zware proef gesteld. Na een korte poos reeds hoorden ze de buitendeur dichtslaan en daarna Fien's voetstappen in de gang.
Met den bril van haar moeder in de eene en een papiertje in de andere hand kwam Fien de kamer binnen. Even keek ze ernstig naar de twee meisjes, die haar vol nieuwsgiergheid aanstaarden. Toen barstte ze in schaterend lachen uit. Ze viel op een stoel neer en telkens weer, als de anderen haar aanmaanden:
‘Hè, vertel nou, wat wàs er eigenlijk?’ probeerde ze uit te leggen, waarvoor die man eigenlijk gekomen was, maar telkens opnieuw gingen haar woorden verloren in schaterend lachen.
‘Hè, toe nou’, smeekte Toetie weer, ‘vertel nou eens gauw - kwam hij van de post?’
Fien lachte opnieuw.
| |
| |
‘Ja - ja - hij zei - hij zei’ - en weer boog ze bijna dubbel van het lachen.
Eindelijk, eindelijk kon ze dan toch vertellen:
‘Ik vroeg: Komt u van de post, mijnheer? - Ja, zei hij, ziet u, mevrouw, de kwestie is zoo - ik had die circulaire eigenlijk per post willen zenden, maar toen leek 't me toch beter, om zelf even bij mevrouw te komen’, hier moest Fien weer even uitlachen, eer ze voort kon gaan: ‘zelf even te komen, want onze boter is werkelijk van prima kwaliteit en als mevrouw nou eens een proef zou willen -’
‘Dus die man had alleen maar boter te koop?’ vroeg Toetie teleurgesteld.
Fien knikte en lachte weer en nu moesten de anderen toch ook lachen.
‘Maar ik begrijp niet’, zei Toetie, ‘waarom hij dat dan zei van de post.’
‘Begrijp je dat niet? Die lui worden natuurlijk meestal bij de deur afgescheept met de boodschap, dat 't niet noodig is, maar als ze zeggen, dat ze van de post komen, worden de menschen nieuwsgierig. Zoo ging 't jou immers ook?’
‘'t Is nog niet zoo kwaad gevonden’, zei Bertha.
En weer moesten ze alle drie lachen. Die man had er wel niets bij gewonnen, maar intusschen had hij haar toch aardig beet gehad!
Tegen een uur of vijf togen ze, in een vroolijke
| |
| |
stemming, met z'n drietjes de stad in. Eerst slenterden ze genoeglijk door de Leidschestraat en toen de heele Kalverstraat door, overal kijkend naar de uitstallingen, en hier en daar verwijlend voor etalages, die haar meer in het bizonder aantrokken.
In de lunchroom bestudeerden ze de spijskaart zóó aandachtig, alsof er heel wat meer dan een diner van afhing. Maar er moest ook zorgvuldig gekozen worden. Ze konden maar niet alles nemen, waar ze lust in hadden, lang niet! Er moest wel degelijk rekening worden gehouden met den gulden, die ieder van haar basteden mocht. Zoo'n gulden stelde zijn grenzen!
‘Ik neem alleen hors d'oeuvres en dan dessert!’ verklaarde Toetie. ‘Het pièce de résistance kan me gestolen worden!’
Bertha voelde meer voor iets stevigers eerst. Spiegeleieren met ham, ofwel biefstuk met gebakken aardappelen. - Fien volgde Toetie's voorbeeld. Aardappelen, groente en vleesch - zoo iets kreeg je thuis immers altijd. De smakelijk voorgediende hors d'oeuvres lokten haar meer. - Later een kop thee met een gebakje en 'n portie ijs en onze meisjes vonden, dat ze heerlijk gedineerd hadden.
Onderweg naar huis kocht Fien een pond pruimen voor het dessert van den volgenden dag. En ze verklaarde meteen, dat ze dan natuurlijk niet veel werk van het eten dacht te maken. Zij be- | |
| |
dankte er voor, om den halven Zondag in de keuken te zitten. Ze zou biefstuk bakken.
‘Daar eten we dan maar brood bij, dat is heel lekker. En gebakjes toe - en pruimen’, voegde ze erbij.
En toen de beide anderen, die zich van het Zondagsdiner nog wel iets hadden voorgesteld, zich allerminst overbluft toonden door de weelde van dit menu, deed ze nog de concessie van een kop bouillon vooraf.
‘Ja, dat is nog al makkelijk klaar te maken. Je neemt een bouillonblokje en giet er kokend water op’, zei Bertha droogjes.
En ze nam zich in stilte voor, goed te leeren koken, als ze van school af was. Ze wilde er later meer van kunnen dan Fien nu.
Fien scheen zich toch ook wel een weinigje beschaamd te voelen.
‘In de vacantie zal ik nu en dan wel eens een lekker schoteltje voor jullie klaar maken’, beloofde ze. ‘Dan heb ik meer tijd en ik kan moeder nog eens wat vragen. - Die paar dagen hier moeten we het nou maar eenvoudigjes doen, want Maandag en Dinsdag moet ik toch eens naar kantoor, dat heb ik vader beloofd - dus dan heb ik niet veel tijd.’
Toetie en Bertha deden er het zwijgen toe. In Laren zouden ze de kooksels van Fien wel kunnen missen, dachten ze. Maar enfin, die paar dagen hier zouden ze best door komen en Woensdag aten ze
| |
| |
in Laren, waar moeder was, om voor haar te zorgen.
En het feit, dat Toetie en Bertha en ook Marie Poster overgingen naar de tweede klas, deed de kleine verdrietelijkheden, die zich nog voordeden, geheel in het niet vallen.
|
|