| |
| |
| |
De stiefmoeder.
De meisjes op school waren vol deelneming en sympathie. Zelfs Marie Poster kwam, in het vrije kwartiertje, belangstellend staan luisteren naar wat Bertha van het droevige gebeuren vertelde, terwijl Toetie, stil en bleek, naast haar stond.
‘Paul Schmitz, zeg je?’ vroeg Marie opeens. ‘En hij komt uit Indië? Uit Batavia?’
Toetie knikte, verwonderd.
‘Hemel - die arme tante!’ zei Marie ontdaan.
‘Je tante?’
‘Ja - zij moet het wezen. Ze zijn verleden jaar uit Indië gekomen, toen oom gestorven was. Ze is een zuster van mijn moeder - van mijn eigen moeder.’
‘Kende je Paul?’
Marie knikte.
‘Twee jaar geleden is hij hier geweest. - Het was zoo'n aardige jongen.’
Haar oogen stonden vol tranen.
Na school liep Marie zoo ver mogelijk met de beide nichtjes mee naar huis en zij en Toetie, nu opeens tot elkaar gebracht, praatten heel den weg door over Paul, voor wie ook Marie, sedert ze hem
| |
| |
had leeren kennen, een warme genegenheid had bewaard.
In spanning wachtten ze op eenig bericht van de arme moeder. En het bleek, toen dit eindelijk kwam, dat mevrouw Schmitz weken lang zwaar ziek gelegen had. Ze was nu echter, zoo schreef ze, beterende en zoodra ze tot reizen in staat zou zijn, wilde ze voor goed naar Holland terugkeeren.
Toen, op een Zaterdag middag, haalde Toetie Marie Poster af, om met haar samen aan het Centraal Station mevrouw Schmitz, die daar tegen drie uur arriveeren zou, te gaan verwelkomen.
Maar zoodra Marie voor haar vriendin, die ze door het venster had zien aankomen, de deur geopend had, fluisterde ze haar toe, met een knorrig gezicht:
‘Zij gaat ook mee.’
Jakkes’, zei Toetie verdrietig, want ‘zij’ was Marie's stiefmoeder.
Maar even daarna, toen er uit een der kamers een dame, met regelmatig-mooi gezicht, op haar toe kwam, met een vriendelijk:
‘Wil je vriendin niet even binnen komen, Marie?’ - keek ze verwonderd op.
Ze had zich Marie's stiefmoeder als een weerzinwekkend wezen voorgesteld - en nu, neen, haar uiterlijk kwam met die voorstelling allerminst overeen!
Met een paar verlegen woorden volgde ze me- | |
| |
vrouw Poster de huiskamer in. En weer vond ze reden tot groote verwondering. Want in een hoek van de kamer stond een sierlijke witte wieg, met kanten gordijnen.
Toetie wendde zich tot Marie, die achter haar, langzaam, was binnen gekomen.
‘Hebben jullie een baby? Dat heb je me nooit verteld!’
Marie gaf geen antwoord en haar gezicht had weer die norsche uitdrukking, die Toetie zoo wel kende. En in de oogen van mevrouw Poster zag ze een donkeren blik.
‘Mag ik het kleintje niet even zien?’ vroeg Toetie aarzelend.
Mevrouw Poster liep dadelijk op het wiegje toe, om de gordijnen weg te schuiven.
‘Wel zeker.’
‘O, wat een schatje!’ riep Toetie verrukt, bij het zien van het kleine donzige kopje, dat daar op het witte kussen lag en die groote, heldere oogen, die haar, verbaasd-vragend, aankeken.
Mevrouw Poster glimlachte haar toe.
‘Houdt je van kinderen?’
‘O, dòl!’ verzekerde Toetie.
En toen de jonge moeder, in blijden trots, het kleintje uit de wieg nam, om het beter te laten bewonderen, stak ze verlangend haar armen uit.
‘Toe, mag ik het eens héél eventjes vasthouden?
| |
| |
- Wat 'n engeltje! - Is 't een jongen, of? -’
‘Een meisje.’
‘Een meisje? Een zusje? - Zeg, Marie, wat héérlijk voor je!’
Marie gaf geen antwoord en mevrouw's gezicht verstrakte dadelijk:
‘Marie geeft er niet om’, zei ze.
Toen nam ze het kindje van Toetie over, om het voorzichtig weer in het wiegje neer te vleien.
‘'t Wordt nu tijd, dat we gaan.’
Onderweg naar het station waren ze alle drie stil. Marie keek norsch voor zich uit en Toetie was nog steeds niet bekomen van haar verwondering. - Was dat nu die stiefmoeder, waar Marie zoo hatelijk over spreken kon? En dat snoezige, kleine zusje - hoe was het mogelijk, dat Marie daar niet van hield! - Neen, Marie, die ze nu zoo goed had meenen te kennen, was weer geheel en al een raadsel voor haar geworden! Zij piekerde erover, tot aan het station de trein binnenstoomde, en het zien van mevrouw Schmitz haar gedachten afleidde.
Arme vrouw, wat was ze veranderd! Hoe bleek en ingevallen waren haar wangen en hoe dof stonden die oogen! -
Mevrouw Poster begroette haar met ongeveinsde hartelijkheid en uit Marie's gezicht was de norsche uitdrukking geheel verdwenen. Toetie's oogen stonden vol tranen.
| |
| |
Het gesprek kwam moeielijk in gang, onderweg naar huis. Allen dachten ze aan Paul, maar geen van haar wist, in die eerste oogenblikken, haar gevoelens onder woorden te brengen.
‘Ik had me onze kennismaking ànders voorgesteld’, zei eindelijk mevrouw Poster, op zachten toon.
‘Ja - ik ook’, klonk 't matte antwoord.
Toen haalde mevrouw Schmitz een klein portretje te voorschijn - Paul in zijn militaire uniform, zóó als hij afscheid van haar genomen had. - En op de aarzelende vragen der anderen vertelde ze: - Neen, ze had haar jongen daarna niet weer gezien. Ver weg, bij de Russische grenzen ergens, lag hij begraven, in een massagraf. -
Bij de woning van de familie Poster nam Toetie afscheid.
‘Kom je gauw weer eens bij ons?’ verzocht mevrouw Poster vriendelijk.
En mevrouw Schmitz nam Toetie's hand.
‘Ja kindje, doe dat. We hebben elkaar nog veel te vertellen.’
Toetie beloofde het graag. Niet alleen om Paul's moeder, ook om Marie verlangde ze ernaar, meer bij de Posters in huis te komen.
Wat een eigenaardig karakter had die Marie toch! Hoe was het mogelijk, dat ze zóó tegen haar stiefmoeder ingenomen was! En hoe was het mo- | |
| |
gelijk, dat ze nooit, ook maar met een enkel woord, gesproken had over dat kleine engeltje, dat haar zusje was! Toetie begreep het niet, kón het niet begrijpen.
Toch was er in Marie iets, dat haar aantrok. Zij voelde een zacht medelijden met dit meisje, dat, hoe ze dan overigens ook wezen mocht, zeker niet gelukkig was - een medelijden dat, langzamerhand ontstaan, àl sterker werd. Het was haar soms, of zij er toe bestemd was, dit zonderlinge meisje gelukkiger te maken en zij zocht en zocht naar middelen, om dit te kunnen bereiken.
Marie maakte het haar niet gemakkelijk. Toetie kwam nu meermalen bij de familie Poster aan huis. Mevrouw Schmitz vond er een troost in, met haar te kunnen praten over Paul, en Marie was daarbij steeds een deelnemende en belangstellende toehoorster. Maar ieder vertrouwelijk gesprek met Toetie wist ze te ontwijken. Bij de minste toespeling, op haar verhouding tot de stiefmoeder en het kleine zusje, nam Marie zulk een afwijzende houding aan, dat Toetie steeds weer den moed ontzonk.
Maar op een avond, toen, na een bezoek, Marie haar een eindje wegbracht, begon ze weer, nu vastbesloten, zich niet dadelijk uit het veld te laten slaan:
‘Je stiefmoeder is héél anders, dan ik had gedacht.’
| |
| |
‘Zoo?’
‘Ik vind haar heel aardig.’
‘Zoo?’
‘Ik begrijp niet wat je tegen haar hebt’, vervolgde Toetie, zonder zich door Marie's korte, nietszeggende antwoorden te laten ontmoedigen. En toen barstte Marie los:
‘Ze hóórt niet bij ons!’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Toetie verbluft.
‘Er had nooit iemand in moeder's plaats mogen komen!’
‘O - dus je hebt eigenlijk niets tegen haar zelf -’
‘Ze hóórt niet bij ons’, herhaalde Marie.
‘Ja’, aarzelde Toetie, ‘maar nu ze er toch eenmaal is - en als ze toch lief is voor je vader en voor jou -’
‘Lief voor mij?’ smaalde Marie.
‘Ze zou zeker heel graag lief voor je willen wezen’, verzekerde Toetie met overtuiging, ‘maar jij maakt het haar heel moeielijk - je komt haar nooit eens tegemoet - integendeel -’
‘O - ik zou haar zeker nog dankbaar moeten wezen!’
‘En dat je niet van dat kleine, lieve zusje houdt’, vervolgde Toetie, ‘dat begrijp ik heelemaal niet.’
Marie zweeg.
‘Je vader is zeker dol op haar?’
| |
| |
‘O ja - op háár wel!’ antwoordde Marie en Toetie zag haar lippen trillen.
‘Hemel, Marie, je bent toch niet jaloersch op dat kleine kindje?’
Marie lachte hatelijk.
‘Ik jaloersch? Onzin!’
Een wijle zwegen beiden. Toetie zou zoo gaarne Marie geholpen hebben. Vooral nu was dat verlangen heel sterk in haar. Daar straks, toen ze even met haar alleen was, had mevrouw Schmitz, die zeer aan haar nichtje gehecht scheen, gezegd:
‘Je moet maar dikwijls bij onze Marie komen. Ze heeft wèl behoefte aan een vriendinnetje. - Ze lijkt op haar moeder. Die kon zich ook zoo moeielijk geven. Zij maakt het zich zelf en anderen lastig, juist door overgroote teergevoeligheid, die ze niet uiten wil of kan. Zulke menschen hebben het niet gemakkelijk in het leven.’
Och, Toetie wilde Marie zoo gaarne helpen. Als ze maar wist hoe! - Opeens nam ze Marie's arm en drukte dien innig tegen zich aan.
‘Weet je Marie, kan je nu niet een beetje van het kleintje houden?’
En toen Marie niet antwoordde, vervolgde ze:
‘Zie je, het zou zoo veel prettiger zijn voor jullie allemaal, als jij lief voor het kleine zusje was. - Je moeder hindert het erg, dat je altijd zoo onverschillig doet; dat heb ik vaak opgemerkt -
| |
| |
en je vader zal 't ook niet aardig vinden, wel?’
Marie trok haar arm los.
‘Och, wat geeft 't hoe ik ben! Mij heeft toch niemand noodig!’
‘Als je maar anders wilde wezen -’
‘Ik kàn niet lief zijn!’
‘O jawel, tegen mij kan je soms heel lief wezen en voor je tante ook.’
‘O - jij bent anders dan de anderen - en tante lijkt op moeder.’
‘En het kleine zusje lijkt op je vader.’
Weer liepen de beide meisjes een tijdlang zwijgend naast elkaar.
Toen zei Marie plotseling:
‘Luister eens - toen moeder stierf, even vóór haar dood, trok ze mij naar zich toe - en ze zei: “Wees lief voor vadertje - nou moet jij alles voor hem zijn.” Dàt zei ze: “Nou moet jij àlles voor hem zijn.” - Het waren haar laatste woorden en ik weet nog héél precies hoe zij ze heeft gezegd, héél, héél zachtjes - ik alleen heb ze gehoord - En ik wìlde ook àlles zijn voor vader - maar hij lette niet op mij - en ik was zoo dom - als ik wat voor hem deed, deed ik het verkeerd. - Eerst was vader te verdrietig, om zich met mij te bemoeien - toen was hij veel uit. - Maar ik deed àl mijn best, op school en thuis. Ik wilde alles leeren, zoo gauw mogelijk, en dan altijd thuis blijven en alles doen
| |
| |
voor vader, wat moeder voor hem gedaan had. En ik dacht, dat hij dan wel meer op me letten zou en met me praten en uitgaan, als ik wat grooter was en knapper en verstandiger. - En toen ging vader weer trouwen. - Misschien begrijp je nou een beetje, hoe dat was voor mij - En nu is het kleine kindje er ook nog voor vader. - En ik dien nergens, nergens, nergens voor!’
Toetie was ontroerd. Zij begreep, dat dit de eerste maal was, dat Marie, tegenover een levend wezen, dit alles uitte en ze voelde zich bewogen en vereerd door het in haar gestelde vertrouwen.
‘Ik dank je Marie, dat je me dit verteld hebt’, zei ze, terwijl ze, met een hartelijken druk, Marie's hand zocht. ‘Ik ben er blij om en ik zal er nooit, nooit, met iemand over spreken. - Maar heusch, ik geloof toch, dat je de dingen verkeerd inziet. - Kijk eens, al kan je nu niet àlles voor je vader zijn, je zou toch heel veel voor hem kunnen doen -’
‘Neen’, viel Marie haar bruusk in de reden, ‘hij heeft mij niet noodig. Hij heeft een vreemde vrouw, om voor hem te zorgen en het kleine kindje is er voor hen beiden. - Ik sta er buiten.’
‘Je moest het zoo niet opvatten.’ En Toetie herhaalde weer: ‘Als je maar van het kleine zusje hield -’
Marie glimlachte eigenaardig, terwijl ze nu haastig afscheid nam.
|
|