| |
| |
| |
Marie Poster
't Had dien nacht voor het eerst gevroren en, de schouders hoog getrokken tegen den opgeslagen kraag van haar jekker aan, de tintelende handen in de zakken, haar neus paars van de kou, was Toetie 's-morgens naar school komen tippelen. Met het blijde gevoelen van een gastvrouw, die haar gast iets moois te bieden heeft, vroeg Bertha telkens onderweg haar aandacht voor dicht gevroren plasjes, maar Toetie was te kleumerig, om deze nieuwigheden behoorlijk te kunnen bewonderen.
In de klas ontdooide ze weer wat en toen, in het vrije kwartiertje, de meisjes vlug een glijbaan maakten, probeerde ze dapper mee te doen. Maar toen ze bij de eerste glijpoging vrij gevoelig terecht kwam op de gladde baan, gaf Toetie, in een kort resumé van haar eersten indruk, te kennen, dat ze er niet veel aan vond, aan zoo'n Hollandschen winter.
De anderen betoogden, nou, als er maar eens ècht ijs kwam, dat je schaatsen kon rijden, zou ze wel anders praten! Maar van het weinigje vrijen tijd kon er, nu er een glijbaan was, natuurlijk met veel aan redeneeringen verkwist worden! En, stampend met haar koude voeten, liep Toetie alleen
| |
| |
heen en weer, toen Marie Poster op haar af kwam.
Toetie keek koel-verbaasd. Wat zou die willen? Uit vriendelijkheid kwam ze natuurlijk niet! Die had zeker een venijnigheidje te zeggen, omdat ze zoo kou-kleumerig deed. En onwillekeurig trok Toetie haar opgetrokken schouders neer, haalde ze haar handen uit den zak en friemelde er wat mee aan haar knoopen.
Maar Marie kwam met een portretje van een Indische baboe.
‘Kijk eens’, vroeg ze, ‘was jouw moeder ook zoo gekleed?’
Toetie moest even lachen.
‘Welnee, dat is een baboe. - Dames dragen wel sarong en kabaai 's-morgens, maar anders dan zóó.’
Zij wilde het verschil gaan uitleggen, maar toen Marie inviel:
‘Ooo - was je moeder een dáme?’, begreep ze haar hatelijke bedoeling en dadelijk kaatste ze terug:
‘Natuurlijk. Is jouw moeder géén dame?’
‘Ik heb geen moeder’, zei Marie ruw. Maar er klonk door die ruwheid zóó iets smartelijks, dat Toetie, ondanks haar boosheid, er door getroffen werd.
Telkens weer moest ze eraan denken. En later, onder het naar-huis-gaan, vroeg ze de vriendinnen, die met haar en Bertha opliepen:
‘Wisten jullie dat, dat Marie Poster geen moeder meer heeft?’
| |
| |
‘Ze heeft een stiefmoeder’, wist een der meisjes. ‘En die moet niets aardig voor haar wezen.’
Toetie's onvriendelijkheid tegenover Marie had haar nooit gehinderd. Marie was immers ook altijd even onaardig en 't was een voldoening, als je haar 't land injagen kon. Nu, vanmorgen, was Marie ook recht onhebbelijk geweest en Toetie had niets anders gedaan, dan haar onhebbelijkheid met gelijke munt betalen. Maar toch kon ze nu niet met zich zelf in 't reine komen, toch had ze nu het onplezierige gevoel, dat ze iemand onrecht had aangedaan.
Ze kon zich van dit onaangename voelen niet meer los maken en thuis, aan de koffietafel, begon ze, er tegen in, over Marie te vertellen. Een echt naar kind was dat! Het vervelendste meisje van de heele school!
‘Wel zielig’, vond Bertha, ‘als je een stiefmoeder hebt, die niet goed voor je is.’
En mevrouw Elshout merkte op:
‘Wie weet hoe onplezierig zoo'n kind 't thuis heeft. En dan is het wel niet goed, maar toch heel begrijpelijk en menschelijk, dat ze wel eens onaangenaam gehumeurd is.’
‘Wel eens onaangenaam gehumeurd? Dat is ze altijd’, riep Toetie, die stil gezeten had, toen haar eigen gedachten, die zij terugdringen wilde, werden uitgesproken.
Toch veranderde sedert haar houding tegenover
| |
| |
Marie. Maar Marie zelf, die, wantrouwig, achter ieder vriendelijk gezegde een verborgen hatelijkheid zocht en bij iedere vriendelijke daad een bijbedoeling vermoedde, maakte een toenadering niet gemakkelijk, zoodat er, ondanks Toetie's goeden wil een gespannen verhouding bleef tusschen beide meisjes.
Eens, toen Toetie een paar grove fouten zag in de thema, waaraan Marie bezig was, schreef ze de juiste woorden op een briefje en schoof haar dat stilletjes toe. Na school bleef ze even treuzelen bij de deur, want ze verwachtte nu toch wel een vriendelijk woordje van Marie. En toen Marie van zelf niets zei, trachtte ze het uit te lokken.
‘Goed, dat ik die fouten nog zag, hè?’
‘Och - wat kan 't jou nou schelen, of ik fouten maak of niet’, zei Marie stroef en, een beetje onthutst en boos tegelijk, liep Toetie door naar Bertha, die haar riep.
Een volgende keer, toen Marie toeschietelijker leek dan gewoonlijk, vroeg Toetie, met het doel eenige vertrouwelijkheid uit te lokken:
‘Hoe oud was jij, toen je moeder stierf?’
‘Elf jaar.’
‘Ja? - Ik was óók elf, toen mama gestorven is. - Ik herinner me alles nog zoo goed - Vreeselijk -’
Toen zei Marie kortaf:
| |
| |
‘Jij hebt geen stiefmoeder.’
En meteen liep ze weg.
Het duurde geruimen tijd eer Toetie, die nu, met zekere koppigheid, zich vast had voorgenomen Marie's vriendschap te winnen, weer gelegenheid vond voor een vertrouwelijk woord. Het was, toen Marie eens 's-morgens, met rood behuilde oogen, op school gekomen was en norsch en stil, met stijf opeengeklemde lippen, in haar bank zat.
In het vrije kwartiertje stak Toetie haar arm door dien van Marie en een weinig verlegen, om het onbescheidene van haar vraag, van hoe vriendelijke bedoeling die ook was, zei ze:
‘Is je stiefmoeder niet aardig voor je?’
Marie maakte haar arm los.
‘Wat kan jou dat schelen?’
‘Toch wel’, knikte Toetie, die zich niet uit het veld wilde laten slaan, ‘ik wou maar, dat jij niet zoo 't land aan me had.’
‘Jij vindt mij zeker erg aardig?’
‘Neen’, zei Toetie eerlijk, ‘je bent eigenlijk niet aardig. Maar ik geloof, dat je alleen zoo bent, omdat je geen prettig leven hebt. - Ik heb ook wel geen moeder meer, maar bij tante zijn ze allemaal even lief voor me, en papa schrijft zoo vaak -’
‘We moeten naar binnen’, viel Marie haar in de rede, en daarmede was het gesprek afgeloopen.
| |
| |
Intusschen was de winter voorbij gegaan. Het was een ‘winter van niks’, zooals Ben het uitdrukte. Eén Zondagochtend had Toetie, op de dichtgevroren vijvers van het Vondelpark, eenige waaghalzen zien schaatsenrijden, maar dat was ook alles wat ze van dit edele vermaak te genieten kreeg. De poorten van de IJsclub bleven gesloten en het geld, dat papa extra gestuurd had voor Toetie's eerste schaatsen, lag er nog. De genoten kou echter vond Toetie ook in dezen ‘winter van niks’ meer dan voldoende.
Een paar maal had ze sneeuw gezien, die in dichte vlokken, als zachte, witte veertjes, neerviel, zoetjes en stil alles dekkend met een àl dikker wordende, reine vacht. Daar genoot ze van. Maar vele voeten en vele wielen lieten op de reine vacht hun sporen na, tot er niets meer van overgebleven was dan een vuilen, viezen brij, die gelukkig spoedig weer werd opgeruimd.
Van Paul Schmitz had Toetie, sedert ze met zoo veel vreugde het pakket aan hem had afgezonden, niets meer gehoord. En ze wist nog niet eens, of hij het wel ontvangen had. In den beginne was er in de familie herhaaldelijk over dat pakket gesproken en onder elkaar stelden ze den datum vast, waarop Paul het zou moeten ontvangen - niet al te dichtbij, omdat dan een vroeger antwoord, dan ze verwachtten, nog verrassen kon. Maar die datum verstreek en
| |
| |
vele weken nog daarna, zonder dat er iets van den jeugdigen soldaat vernomen werd. Zóó lang duurde het wachten, dat de belangstelling in Paul's antwoord meer en meer begon te verflauwen en er àl minder over hem gesproken werd.
Van zijn moeder had Toetie intusschen nog een paar brieven ontvangen. Mevrouw Schmitz had er even over gedacht, naar Amsterdam te komen, waar ze nog familie had en waar ze zich zeker meer thuis zou voelen dan in Berlijn, nu Paul daar niet meer bij haar was. Maar het kon toch niet. Zij moest zoo dicht mogelijk bij haar jongen blijven. Het zou immers kunnen gebeuren, dat hij gewond werd en thuis mocht komen, om zich door haar te laten verplegen. - Hij zou ziek kunnen liggen, ergens in een hospitaal en naar zijn moeder verlangen. Daarom moest zij op haar post blijven. Zij moest dadelijk voor haar jongen klaar staan, als hij haar noodig had -
Nu was de winter voorbij. Overal aan boomen en struiken kondigde zich de lente aan. En 't was, of het liefelijke van al dit jonge, nieuwe leven ook weer nieuwe hoop verleende.
Toetie had niet over Paul gesproken, toen ze aldoor, vol angst, aan hem denken moest; toen ze zich voorstelde, hoe hij misschien, alleen en vol pijnen, te sterven lag op een verlaten slagveld, tusschen de lijken van zijn kameraden, of hoe hij in gevangenschap werd weggevoerd, ver weg, zoodat de voor hem gezonden
| |
| |
Liebesgaben hem niet te bereiken wisten -
Maar nu had ze het thuis weer druk over Paul.
Misschien was het postpakket vermist, of gestolen. Dat zou jammer wezen! Maar het kon óók zijn, dat Paul geschreven had en dat zijn brief vermist was. Het ging toch alles niet zoo precies in dezen tijd met de postverzendingen. En bezorgd hoefde je eigenlijk niet te zijn, want àls hij - gevallen was (met angstigen schroom sprak Toetie het woord uit) dan had zijn moeder natuurlijk dadelijk bericht ontvangen en mevrouw Schmitz zou het haar geschreven hebben, of zelf gekomen zijn. - Neen, bezorgd hoefde je je eigenlijk niet te maken!
En Toetie had er zoo'n stil voorgevoel van, dat ze op haar verjaardag, die nu voor de deur stond, van Paul hooren zou. Ze verheugde zich daar op met heel heur hart. Al schreef hij ook maar een enkel woordje op een briefkaart, wat een heerlijke dag zou dat dan voor haar worden!
|
|