| |
| |
| |
De H.B.S.
Eenige dagen vóór de lessen begonnen, werd de nieuwe school, met eenige plechtigheid, ingewijd. De Pastoor der parochie kwam de lokalen inzegenen, die het eerst in gebruik zouden worden genomen en hield een korte toespraak, waarin hij de meisjes wees op de voordeelen dezer nieuwe H.B.S. en haar geluk wenschte met het feit, dat zij er als eerste leerlingen waren aangenomen.
Toen werden de meegetorste boeken voor het eerste schooljaar door de verschillende leeraars en leeraressen aan een onderzoek onderworpen, en intusschen vonden de meisjes gelegenheid, om ook onderling met elkaar kennis te maken.
Bertha had al gauw een paar kennisjes ontdekt, maar Toetie vond het wel wat ongezellig vreemd hier. Tot een der zusters haar bizondere opmerkzaamheid trok.
‘Weet je ook wie dat is?’ fluisterde ze Bertha toe.
En Bertha wist:
‘Dat is de directrice.’
‘Lijkt sprekend op de Révérende mère in Weltevreden’, fluisterde Toetie weer.
| |
| |
Deze ontdekking maakte haar de nieuwe school dadelijk meer vertrouwd en toen later de directrice voor Toetie stond, om haar naam te vragen, keek ze met een warmen glimlach tot haar op.
‘Toetie van Bazel, zuster.’
De directrice keek verwonderd.
‘Toetie? Zoo ben je toch zeker niet gedoopt?’
Toetie lachte even.
‘O neen. Ik ben gedoopt: Mathilda, Bernardina, Elisabeth, Maria. Veel te deftige namen voor mij. Vindt u zelf óók niet?’
‘Och -’
‘Och ja - toe, noemt u me ook Toetie! - Alle lieve menschen, hebben me altijd Toetie genoemd!’
De directrice glimlachte. En Toetie bleef Toetie.
‘Leuke naam’, vond een der kennisjes van Bertha. ‘En gemakkelijk te onthouden. Maar je famielienaam heb ik vergeten.’
Toetie lachte vroolijk.
‘Noem me maar Toetie Roetmop!’ En op Bertha wijzend: ‘Dat zegt haar broer altijd tegen me.’
Bertha protesteerde: ‘Hè neen, Toet, dat heeft hij maar één keer gezegd!’
‘Toen hij me voor 't eerst zag’, vertelde Toetie, ‘toen schrok hij zóó geweldig van m'n bruine tronie, dat het heelemaal vanzelf van z'n lippen viel:’ En met een diepe, hevig verschrikte stem en rollende r bootste ze na: ‘Wàt 'n rroetmop!’
| |
| |
Vroolijk keek ze het lachende meisjestroepje rond, dat nu om haar heen zich had gevormd.
‘Ik heb de eer me voor te stellen: Toetie Rroetmop! Vinden jullie 't niet écht 'n naam voor me?’
‘Wat 'n leuk kind’, hoorde Toetie achter zich zeggen.
Ze gaf Bertha een blij kneepje in den arm en met een dankbaar lachje nam ze een glas limonade aan van een vriendelijke zuster. - Prettige school zou het hier wel wezen! En de mededeeling, dat er voor de eerste leerlingen nog een feestje zou worden gegeven, om de opening der nieuwe school te vieren, wanneer ze elkaar wat beter kenden, zoodat ze meer van elkaars gezelschap konden genieten, droeg er niet weinig toe bij, om dien eersten aangenamen indruk te bevestigen.
Het bléék ook een prettige school. Toetie en Bertha waren het er geheel over eens. - Zoo eenig, nu niet meer als kleine kinderen behandeld te worden! Zoo echt studente-achtig, in een boekje aanteekeningen te maken over wat er werd gedoceerd! Alleen dat vele huiswerk, dat was wel een leelijke schaduwzij. Maar dat scheen er nu eenmaal bij te hooren, bij zoo'n gróóte school. Wat kon die Herman ook zitten blokken!
Toetie werd - misschien wel voor een goed deel om het interessante van haar Indische geboorte - een der meest geliefde kinderen op school. Er
| |
| |
was in de heele klas maar één meisje, waar ze het niet goed mee vinden kon.
Marie Poster was een bleek, schraal kind, met een verdrietig, ouwelijk gezichtje, dat Toetie van den beginne af aan een zekeren weerzin inboezemde. Maar de vijandelijkheden tusschen beide meisjes begonnen toch pas op zekeren Woensdag morgen.
Het was overigens een gezellige ochtend, die begon met een les van soeur Thérèse, het aardige Fransche nonnetje, dat al spoedig een der lievelingsleeraressen was geworden.
Onder de les kwam de directrice binnen en vertelde - in het Fransch, omdat er onder Fransche les geen Hollandsch mocht worden gesproken - dat het beloofde feestje nu aanstaanden Woensdag middag zou worden gegeven. De kinderen werden verzocht, allen, door een voordracht, door zang, of pianospel, tot de gezelligheid van dien middag iets te willen bijdragen.
Toetie mocht, voor degenen, die het Fransch niet voldoende mochten hebben begrepen, de mededeeling in het Hollandsch vertalen. En er gonsde in de klas een blijde onrustigheid op, die soeur Thérèse, toen de directrice weer was heengegaan, met veel energie eenigszins wist te doen bedaren. Er bleef echter nog iets opgewondens hangen tusschen de meisjesschare en toen de leerares vroeg, wie er aan
| |
| |
de beurt was geweest met lezen, riep een opgewonden stem van achter uit 't lokaal.
‘Toetie Roetmop!’
‘Qui a dit cela?’ vroeg soeur Thérèse streng.
De schuldige stond op, maar eveneens Toetie, die dadelijk, een beetje hakkelend met haar Fransch, het woord nam:
‘Oh ma soeur, ça ne fait rien - c'est parce-que je suis si brune, savez vous?’ - en ze betikte met een vinger haar bruine wangen - ‘c'est moi-même, qui - ik vind 't niets erg - je le trouve joli ce nom: Toetie Rroetmop!’ Soeur Thérèse moest onwillekeurig lachen, evenals iedereen, die Toetie dezen naam hoorde uitspreken en natuurlijk lachte de heele klasse hartelijk mee.
‘Roetmop? Qu'est-ce-que ça veut dire?’ informeerde soeur Thérèse, die blijkbaar nooit te voren dit schoone woord had hooren uitspreken.
Met die vertaling zat Toetie wel wat in verlegenheid, maar dapper begon ze:
‘Roetmop - c'est une - c'est une
tache de - de cette chose noire, qui sort de la che minée-’
‘De la fumée?’
‘Non, non’, riep een der andere meisjes. En onder algemeene vroolijkheid verbeterde ze
| |
| |
Toetie's uitleg. ‘Cette chose noire, qui est dans la cheminée!’
‘Ah!’ Nu begreep soeur Thérèse. ‘De la suie! -Mais, je ne le trouve pas joli ce nomlà’, vervolgde ze. ‘Et maintenant-’
De les werd hervat. Maar de vroolijke onrustigheid was niet gemakkelijk te verdrijven dien ochtend. Ze was er nog, toen de Duitsche juffrouw soeur Thérèse afloste.
En voor een deel was het zeker wel hieraan te wijten, dat Toetie, bij het ongeval, dat Marie Poster overkwam, in den luiden schaterlach losbarstte, die haar door Marie zoo kwalijk genomen werd.
Toetie had, slordig als ze wezen kon, haar inktkoker open laten staan en bij een vlugge hoofdbeweging was Marie, die voor haar zat, met haar vlecht daarin terecht gekomen. En bij het zien der zwarte vlekken en strepen, die het beïnkte haarkwastje in een ommezien op Marie's roode jurk wist aan te bregen, schoot Toetie in een luiden lach.
‘Toetie van Bazel, van middag om drie uur naar school komen’, klonk streng de stem van de Duitsche leerares.
Toetie's lach stierf onmiddellijk weg. - Van middag school komen - jakkes wat naar! Dat was de akeligste straf, die ze geven konden! Een aardrijkskunde-les overschrijven - aardigheidje, waarop mijnheer Polman je gewoonlijk tracteerde, of het
| |
| |
maken van een of ander verbe, de gewone straf van de Fransche zuster, 't kon er nog mee door. Zoo iets roffelde je dan maar, een-twee-drie, af, en 't maken van een verbe kon zelfs wel eens gezellig wezen. - Ze had eens, toen het zoo echt vlotte, drie keer het werkwoord parler vast in voorraad gemaakt. Maar zoo iets deed ze toch nooit weer, daar had ze een leelijken strop aan gehad! Want toen had soeur Thérèse haar den volgenden keer, voor straf, het werkwoord se taire te vervoegen gegeven! - Maar déze straf, die je beroofde van je eenigen vrijen middag - 's-Zaterdags hadden zij en Bertha pianoles - dat was afschuwelijk!
En Marie Poster's boozen blik, toen ze, met een gilletje van schrik, haar ongeluk bemerkte, werd door een niet minder boozen van Toetie beantwoord.
‘Je dééd 't er natuurlijk om!’ riep Marie nijdig, terwijl haar buurvrouw met een vloeitje het inkthaar trachtte te drogen en overal de halzen zich uitrekten naar den bedorven japonrug.
‘O ja, natúúrlijk, ik heb 't opzettelijk gedaan’, zei Toetie ijskoud.
Fräulein kwam er bij en stuurde Marie naar zuster Clara, die misschien de vlekken zou kunnen weg maken. Marie ging de klas uit, met nog een woedenden blik op Toetie, die haar minachtend aankeek en tusschen haar tanden mompelde:
‘Wat 'n bereddering, om zóó'n jurk!’
| |
| |
In het vrije kwartiertje, toen Marie weer te voorschijn kwam, de vlekken op haar jurk maar weinig verbleekt, stonden al de meisjes om haar heen. - 't Was toch wèl naar, de heele jurk was bedorven! - Alleen Toetie deed minachtend-onverschillig.
‘Laat ze blij zijn, dat ze van die lorrejurk af komt!’
Marie, die het hoorde, keerde zich nijdig om.
‘Bemoei jij je met je eigen jurken!’ snauwde ze.
‘O, héél graag - liever dan met die van jou, hoor!’
En later, onder het naar-huis-gaan begon Toetie er weer over tegen Bertha. Zóó'n naar kind, als ze die Marie Poster toch vond! Ze kon het gewoon niet zeggen!
‘Ja’, zei Bertha, ‘ik vind er ook niet veel aan. - Maar van morgen was jij toch ook niet erg aardig.’
Toetie kleurde, want innerlijk was zij over zich zelve ook niet tevreden, maar heftig bestreed ze:
‘O zeg, maar wat 'n drukte ook om zoo'n lorrige jurk! 't Is me nog al wat moois! Ze kan lachen, dat ze die nou met goed fatsoen kwijt raakt!’
‘Misschien krijgt ze er thuis wel straf voor’, meende Bertha peinzend.
‘Onzin!’ beweerde Toetie.
En daarmee stapte ze van het onderwerp af.
| |
| |
HET OORLOGSPAKKET.
‘Berlijn 20 September 1914
Mijn lieve Toetie.
Ik voel me zoo eenzaam hier, zoo alleen, tusschen al die vreemde menschen, familieleden van mijn man, die ik nauwelijk ken, die anders voelen en denken dan ik.
Voor me ligt je lange, hartelijke brief. Het doet me veel genoegen, dat je daar in Amsterdam zoo'n lief tehuis gevonden hebt en dat je slaagde voor je toelatingsexamen voor de H.B.S.
Het is je dus in alles naar wensch gegaan. En jij zag zoo angstig tegen die reis naar Holland op, terwijl ik, vol vertrouwen, met mijn jongen naar Duitschland reisde. En nu?
Je schrijft, lieve Toetie, zoo blij te zijn, dat Paul pas zeventien jaar is en dus nog niet kan worden opgeroepen voor den oorlog. - Och kind, ook ik was daar zoo blij om - het was mijn eerste gedachte, toen die ellendige oorlog uitbrak. En nu is mijn jongen toch van me heen gegaan. Als vrijwilliger heeft hij, met andere jongelui
| |
| |
van zijn leeftijd, waarmee hij hier kennis had gemaakt, dienst genomen in het leger.
Ik heb er me tegen verzet - ik heb hem gesmeekt - alles tevergeefs. Hij verzekerde mij, dat het zijn plicht was, mee te strijden voor zijn vaderland. En dat zijn vader, wanneer hij nog leefde, het niet anders zou hebben gewild. - Daarmee ontwapende hij mij, telkens weer, want dáárin kon ik hem niet tegenspreken.
En nu is hij vertrokken, vol geestdrift en vol moed. - Wat ligt het nu ver weg, het kasteel, dat hij voor me bouwen zou -
De familie hier zegt me, dat ik, in plaats van treurig, me gelukkig voelen moest, dat ik trotsch moet zijn op mijn jongen, mijn junger Held. - Maar ik bèn niet trotsch, ik ben alleen maar angstig, zóó nameloos angstig, dat alle andere voelen er door verstikt wordt. En al wilik niet gelooven aan mijn voorgevoel, al tracht ik aldoor, met alle kracht, het terug te dringen, het is er altijd, altijd, altijd:
Ik zal mijn jongen niet weerzien.’
Stil bleef Toetie zitten, toen ze den brief gelezen had. Ze was zoo blij geweest, eindelijk weer eens een schrijven te zien van mevrouw Schmitz, maar dat ze zùlk nieuws te melden had, had ze niet kunnen vermoeden. En het was Toetie, of de angst,
| |
| |
waarover mevrouw Schmitz schreef, ook op haar was overgegaan, of hij haar keel dicht kneep en haar voorhoofd klam en koud maakte.
‘Wat heb je toch?’ vroeg Bertha, die haar, bleek en stil, zag zitten met den brief op haar schoot. ‘Toch geen slecht nieuws?’
Toetie knikte van ja, haar lippen begonnen te beven en toen, haar hoofd in de handen verbergend, begon ze hardop te snikken.
Mevrouw Elshout, die bij het venster zat te naaien, stond verschrikt op.
‘Maar Toetie, kindje - wat is er toch?’
Snikkend gaf Toetie haar den zooeven ontvangen brief:
‘Leest u maar voor’, nokte ze.
‘Arme vrouw’, zei medelijdend mevrouw Elshout, toen ze den brief gelezen had, ‘ik kan er me zoo goed indenken, hoe ze zich voelen moet.’
En Bertha riep opgewonden: ‘Ik begrijp niet - hoe kon die Paul nu ook zoo dom wezen!’
‘Dom?’ vroeg Herman.
‘Nou ja - dat noem ik dom. Erg genoeg, dat er zoo veel mannen in den oorlog móéten - die niet hoeven, moesten blij wezen!’
‘En dat arme mensch zal 't bij die Duitsche familie ook niet erg prettig hebben’, meende Fien. ‘Die Duitschers schijnen van een heel ander maaksel te zijn dan wij. Als die een zoon verliezen in den
| |
| |
oorlog, dan adverteeren het in de kranten: die stolzen Eltern’!
‘Nou ja, dat is voorgekomen. Maar daarom zal iederéén in Duitschland wel niet zoo voelen’, zei mevrouw Elshout.
‘Zoudt u er dan niet trotsch op zijn, als uw zoon vrijwillig zijn leven gaf voor het vaderland?’ vroeg Herman zijn moeder.
‘Praat er toch niet van’, was 't antwoord. ‘God geve, dat wij hier ten minste van oorlog bevrijd mogen blijven!’
‘Nou ja - maar àls wij nu ook eens oorlog kregen?’ hield hij aan.
‘Neen’, zei mevrouw Elshout, ‘ik geloof het niet - in elk geval weet ik wel zeker, dat ik véél meer bedroefd zou zijn dan trotsch.’
‘Ik vind dien Schmitz een kranigen kerel’, zei Herman weer.
En ondanks zich zelve, was Toetie blij hem dit te hooren zeggen.
De omstandigheden hielden toen den oorlog vast in haar gedachten. Mevrouw Hausmann schreef, dat haar man in zijn vaderland spoedig weer was aangesterkt, maar dat hij nu voor het leger was opgeroepen.
Toetie's eerste gedachte was: ‘Nu kan papa heelemaal niet hier komen’, en hevig schreide ze erom.
| |
| |
Maar tante wist haar gedachten af te leiden.
‘Och, wie weet hoe gauw die oorlog alweer afgeloopen zal zijn. En als wij er nu maar buiten blijven, dan mogen we toch nog van geluk spreken! - Voor die arme mevrouw Hausmann is het heel wat erger dan voor jou, nietwaar?’
‘Kassian, ja’, zei Toetie. ‘En ze zijn nog maar zoo kort getrouwd. Nog geen jaar.’
En het afschuwelijke van den oorlog drong nog meer tot haar door, toen ze van haar vader hoorde, dat een zijner andere employé's, een Franschman, ook door zijn land opgeroepen was.
‘En als nu twee zulke menschen, die elkaar vroeger goed gekend hebben, in den oorlog tegenover elkaar komen te staan, moeten ze elkaar dood schieten!’ riep Fien, toen ze het hoorde.
‘O, dat doen ze vast niet’, verzekerde Toetie. ‘Ze waren altijd zulke goede vrienden. Vóór mijnheer Hausmann trouwde woonden ze bij elkaar.’
‘En toch móéten ze elkaar nu dood schieten!’ viel Bertha in.
Maar Herman legde uit - vooreerst zou het natuurlijk al heel toevallig wezen, als die twee elkaar ontmoetten en dan, in den tegenwoordigen oorlog zàg je den vijand niet - daarvoor lagen de partijen te ver uit elkaar - een handgemeen was een uitzondering -
‘Maar het kòn dan toch,’ hield Bertha vol, ‘dat ineens twee vrienden daar tegenover elkaar kwamen
| |
| |
te staan en verplicht waren elkaar dood te schieten!’
Haar oogen stonden vol ontzetting en Toetie zei, heur handen wringend:
‘Ik begrijp niet hoe menschen lèven kùnnen, die de schuld zijn van zoo'n oorlog!’
‘O, maar natuurlijk hééft niemand schuld! Iedereen, die aansprakelijk wordt gesteld, gooit de schuld op een ander!’ spotte Fien.
En Toetie dacht aan die twee booten, de Fransche en de Duitsche, die, midden in de wijde zee, onder huldebetoon, elkaar voorbij voeren, waarvan de passagiers elkaar groetten als dierbare vrienden. - Nu waren ze vijanden van elkaar -
Van Paul ontving Toetie een veld-briefkaart, frisch en vroolijk beschreven, en zijn groet: ‘Auf frohes Wiedersehen!’ gaf haar nieuw vertrouwen. Zij droeg die slappe, groezelige ‘Feldpostkarte’ overal met zich mee en voelde zich toch wel heel fier, omdat de schrijver ervan zich haar vriend noemde.
Was het niet bewonderenswaardig, dat zóó'n jonge man, geheel vrijwillig, zijn leven wilde geven voor het vaderland? Werkelijk, zijn moeder mócht trotsch op hem zijn! En voorgevoelens waren toch bedriegelijk! Misschien zou mevrouw Schmitz later zelf lachen om haar tegenwoordigen angst en ja, dan zóú ze trotsch wezen, omdat haar jongen zich zoo moedig had getoond!
| |
| |
Fien had een idée: Toetie moest Paul een postpakket sturen een ‘Liebesgabe,’ zooals ze dat in Duitschland noemden! Vol enthousiasme ging deze op het voorstel in. En 't was haar niet genoeg, van haar zakgeld wat lekkernijen voor haar vriend te koopen, maar ze wilde ook zelf iets voor hem maken.
Na veel over en weer gepraat en ernstig overleg met tante, Fien en Bertha, bepaalde ze haar keuze in dit opzicht op het haken van een bivakmuts, waarbij Bertha, als meer bescheiden bijdrage, een paar polsmofjes wilde breien. Fien verbond zich tot het breien van een paar warme, wollen handschoenen en mevrouw Elshout maakte een warm vest, met vele zakken, waarin allerlei zou kunnen worden opgeborgen.
Deze werkzaamheden vertraagden de verzending van het postpakket niet weinig, maar ze waren op zich zelf al een bron van genot voor de vervaardigsters. Ieder vrij oogenblik werd aan de handwerken besteed en Toetie haakte zóó veel lieve, vriendelijke gedachten tusschen Paul's bivakmuts, dat ze wel warm en aangenaam voor hem worden móést.
Een geheelen Woensdag-middag werd besteed aan het inkoopen van allerlei lekkernijen, want de heele familie wilde iets bijgeven voor Toetie's vriend.
Mijnheer Elshout gaf een kistje sigaren, Paul sigaretten, mevrouw Elshout kocht een doosje
| |
| |
toiletzeep, Ben kwam met een plak chocola aandragen en kleine Miesje had voor haar eigen centen een half ons zuurtjes gehaald.
Toetie schreef een langen brief bij het postpakket, waarin ze de heele familie Elshout aan Paul voorstelde en allen, zoo wilde ze, moesten een groet aan hem bij haar schrijven voegen.
Het eigenlijke inpakken werd een feestelijkheid, die een geheelen avond in beslag nam en waarbij zelfs mijnheer Elshout zijn assistentie verleende. Zorgvuldig werden eerst al de verschillende dingen afzonderlijk ingepakt. Op elk der handwerken werd een briefje gespeld met den naam der vervaardigster erop. Fien verstoutte zich zelfs tot een versje. Want, zoo vond ze, 't moest zoo iets worden als een Sinterklaaspak. 't Kon best Sint Nicolaas wezen eer de jongen het pak kreeg - alles bleef tegenwoordig zoo lang onderweg naar het buitenland - en dan zou hij het wàt leuk vinden, zoo'n Hollandschen Sinterklaas te ontvangen! -
Al de kleine pakjes werden zorgvuldig ingesloten in een stevig houten kistje, waarop toen Toetie, in groote duidelijke letters, langzaam en sekuur, het adres neerpende.
‘Als het nu maar niet te zwaar is voor een postpakket!’
De keukenweegschaal, haastig erbij gehaald, kon gelukkig aantoonen, dat Herman's vrees, waarmee
| |
| |
hij even de gemoederen verontrustte, ongegrond was. En Toetie en Bertha brachten samen zelf het kistje naar het postkantoor.
Toen begon Toetie uit te rekenen, wanneer Paul haar zending wel zou kunnen ontvangen. En innig verheugde ze zich op de blijdschap, die ze hem brengen zou en op zijn antwoord, dat ze met spanning tegemoet zag.
|
|