| |
| |
| |
Oorlog!
Oorlog!
Tot dusver was hij altijd iets geweest uit vroegere tijden, of uit verre, verre landen, waarvan de gebeurtenissen ons slechts oppervlakkig beroeren konden. En nu woedde hij vlak bij, onmiddellijk achter onze grenzen, tusschen naburige volkeren!
Oorlog! Zóó dicht bij, het leek ongeloofelijk!
En een bange beklemming, een angstige onzekerheid stuurde alle vacantieplannen in de war.
Het voornemen was geweest, dat de familie Elshout naar buiten zou gaan, zoodra Toetie's examen was afgeloopen. Maar nu werd het reizen telkens weer uitgesteld en ten slotte geheel opgegeven De toekomst was zoo onzeker; men wist niet, of en wanneer misschien ons eigen vreedzame land in die ontzettende menschenslachting en stedenvernieling, die nu woedden vlak bij onze grenzen, zou betrokken worden. Bovendien kon mijnheer Elshout, van wien eenige bedienden gemobiliseerd waren, nu onmogelijk weg uit zijn werk. En ook Fiens' hulp kon niet gemist worden.
De stad was vol onrust. De winkels werden bestormd door angstige huismoeders, die, in onbestemde
| |
| |
vrees voor een belegering der stad - want hoe spoedig kon ook Nederland in den oorlog verwikkeld worden! - en een daaruit voortvloeiend gebrek aan voedsel, proviand wilden opdoen. Voor de banken stonden overal drommen van menschen, die, in onberedeneerden angst voor financieel verlies, hun geld kwamen opeischen - en overal soldaten, soldaten in de scholen, soldaten in openbare gebouwen, soldaten overal op straat, weemoedig nagestaard door de voorbijgangers - Wie wist hoe spoedig reeds zij hun leven zouden moeten geven voor het vaderland?
En de onrust van daar buiten drong ook de huizen in.
Mevrouw Elshout, vol zorg voor haar groot gezin, dat zoo veel noodig had, trachtte zoo veel mogelijk levensmiddelen op te doen, maar telkens weer kwam Anna thuis met de boodschap, dat dit of dat niet meer voorhanden, of slechts in kleine hoeveelheid verkrijgbaar was. En gedurende eenige dagen weigerde men overal, uit vrees voor verlies bij een eventueelen oorlog van ons land, papieren geld in betaling aan te nemen.
Wat moest dat worden?
Een paar vroegere schoolvriendinnen van Fien kwamen haar medewerking vragen voor de werkzaamheden bij het Steun-comité, dat was opgericht, om de armoede te weren, die een groot deel van het volk bedreigde.
| |
| |
Fien, die dit filantropische werk wel aanlokte, keek vragend haar vader aan. Maar die schudde het hoofd.
‘Als je eigen vader je hulp noodig heeft, gaat die toch voor, zou ik denken. Ieder moet in de éérste plaats zijn naastbijzijnden plicht vervullen. Die van jou is nu, je vader te helpen, en daar heb je al je kracht voor noodig. Bovendien, nu in de vacantie, zal er zeker hulp genoeg te vinden zijn voor het Steun-comité.’
Fien zag in, dat haar vader gelijk had. En mevrouw Elshout, die de verlangende blikken van Toetie en Bertha opmerkte, vroeg of die twee misschien helpen konden.
Maar, tot groote verontwaardiging der beide meisjes, bitste Fien, ondanks haar zelve toch even humeurig om de ondervonden teleurstelling, dat zulke kinderen natúúrlijk niet te gebruiken waren.
Spoedig echter, toen, bij den inval der Duitschers in België, de stad meer en meer overstroomd werd door Belgische vluchtelingen, wisten ook Bertha en Toetie zich verdienstelijk te maken.
In een groot, leegstaand gebouw, dicht bij hen in de buurt, hadden vele vluchtelingen een onderdak gevonden. En heel de buurt wedijverde, om die arme menschen - van wie de meesten, toen ze van uit hun brandende dorpen weg vluchtten, in nameloozen angst en ontzetting, al wat ze bezaten
| |
| |
hadden achterlaten - ten minste van het noodzakelijke te voorzien. Dekens, kleeren, eetwaren, zelfs lekkers en speelgoed voor de kinderen, werden van alle kanten gebracht.
Bertha en Toetie kwamen voor het eerst in het vluchtelingengebouw, toen ze er wat kleeren heen brachten, die mevrouw Elshout uit de verschillende kasten bij elkaar gezocht had.
De groote lokalen waren opgepropt met menschen, die in groepen bij elkaar zaten of stonden, sommigen netjes en fatsoenlijk er uitziend, anderen haveloos, maar allen met oogen vol ontzetting. Met klagende stem en veel gebaren verhaalden ze elkaar van al het gruwelijke, dat ze hadden doorgemaakt, eer ze eindelijk, na uren en uren loopens, waren aangekomen in het veilige Nederland.
Tusschen de groepen in lagen, op stoelen en banken en op den grond, allerlei pakken en bundels, waarvan sommige door de eigenaars met angstige zorg bewaakt werden. En tusschen dit alles door liepen eenige dames en heeren bedrijvig heen en weer, om er wat orde te scheppen onder al die zenuwachtige menschen. Hier en daar vroegen ze hulp voor het neerleggen van matrassen, het aandragen van tafels en stoelen en banken. Een stokoud vrouwtje, dat, bevend over heel haar ineengeschrompelde lijfje, doodsbleek voor zich uit te staren zat, werd naar een der bedden gedragen. Er werd geroepen om
| |
[pagina t.o. 150]
[p. t.o. 150] | |
| |
| |
bouillon en een jong meisje snelde het gebouw uit:
‘Een oogenblikje - ik zal thuis wat halen!’
In een hoek zaten op den grond wat kinderen bij elkaar - bleek en moe en verwaarloosd, met ongekamde haren en gescheurde smoezige kleeren.
Toetie en Bertha stonden even wat verlegen bij den ingang, totdat Toetie's aandacht getrokken werd door een aardig klein meisje. Ze ging er op af met Miesje's kleeren, die dit kindje zeker wel zouden passen. Een groote bleeke vrouw zat, strak voor zich uit starend, naast het kleintje.
‘Wil ik haar dit manteltje eens passen?’ vroeg Toetie.
De vrouw keek haar even aan. Toen zei ze met een schrille stem:
‘Opgeknoopt hebben ze 'n em - opgeknoopt! - En hij en hàd nie geschoten! - Hij en hàd nie geschoten!’
Met verschrikte oogen keek Toetie haar aan.
‘Uw man?’ vroeg ze zacht.
En de vrouw herhaalde weer, nu harder nog en met meer klem, alsof het meisje haar had tegengesproken:
‘Hij en hàd nie geschoten! Hij en hàd nie geschoten!’
Er werd melk rond gebracht en een vriendelijk meisje noodde de opgewonden vrouw.
‘Kom vrouwtje, drink eens!’
| |
| |
Maar zij week terug voor het haar geboden glas en herhaalde maar, angstig-afwerend nu:
‘Hij en hàd nie geschoten! Neeje, neeje - hij en hàd nie geschoten!’
Het meisje trok het kind dichter bij en duwde, vriendelijk overredend, de moeder het glas in de hand.
‘Kom, laat haar eens drinken - ze heeft zoo'n dorst, hè kleintje?’
De vrouw keek haar dochtertje verward aan;
‘Drinken - moedere - drinken - moedere dan toch!’
Begeerig keek het kind naar de melk en ongeduldig trok ze haar moeder aan de mouw.
‘Rosalie.’ Terwijl ze het zacht fluisterde scheen de vrouw zich pas van de nabijheid van het kind bewust te worden en langzaam ontspanden haar trekken, toen ze het kleintje drinken liet.
‘Nu zal zij aanstonds ook wel een glas nemen’, zei Toetie, de oogen vol tranen, tot de vriendelijke helpster en van het blad nam ze een der volle glazen. Met een blik van dank nam de vrouw het aan en in één teug dronk zij het glas leeg, tot Toetie's groote voldoening.
Bertha was al bezig de leege glazen hier en daar op te ruimen en Toetie paste nu het manteltje, maar bij dit nette kleedingstuk kwam het eerst goed uit, hoe vuil en verwaarloosd het aardige kinderkopje er uit zag.
| |
| |
Opeens kreeg ze een idee. Ze legde de meegebrachte kleeren op den schoot der moeder van het kleintje en met een haastig:
‘Wacht u hier even - ik kom dadelijk terug!’ rende ze naar buiten.
Eenige minuten later was ze er weer, met, in een pakje, een kam, een spons, zeep en wat haarlinten.
Een kom met water was spoedig gevonden en nu begon Toetie zorvuldig de kleine te wasschen en te kammen, en toen het toilet van het kind was voltooid met een strik in de blonde krullen en ze helder-frisch daar stond in Miesje's kleeren, die haar zoo goed pasten, glimlachte zelfs de moeder even.
Trotsch op haar succes haalde Toetie vlug wat schoon water. Ze zou nu al die vuile kindertjes - ze hadden nog niet verzorgd kunnen worden de stakkerds! - eens onder handen nemen. Maar de eerste de beste jongen, die ze voor een grondige schoonmaak beet pakte, zette, bij het zien van water en spons, een geweldige keel op, wat al de andere kinderen als een waarschuwingssignaal schenen op te vatten, want luid protesteerden ze allemaal, zoodra het meisje zich met haar schoonmaakartikelen in de buurt vertoonde. Eerst liet Toetie zich door al dat geschreeuw intimideeren, maar ten slotte werd ze boos.
Graag of niet graag - ze moesten er maar aan
| |
| |
gelooven! En ze pakte een der vuilste exemplaren bij zijn kraag.
Maar brullend rukte de jongen zich van haar los en, onder luid geschreeuw, rende hij de zaal door, tusschen de menschengroepen, die hier en daar verschrikt uiteenstoven, en achtervolgd door Toetie met haar druipende spons.
Ze werd in haar vaart gestuit door een groote, magere vrouw, die haar bits toesnauwde:
‘Laet dat arme schaop toch met vrede!’
Toetie keek onthutst. En naast haar klonk een hartelijk lachen - van Bertha nog wel! ‘Kom maar liever hier helpen - we zijn den boel aan 't omwasschen!’
Toetie en Bertha gingen nu dagelijksch naar het vluchtelingenhuis, waar ze meestal wel iets te doen vonden. Maar meer en meer kwam daar alles op orde, en toen de vluchtelingen bekomen waren van hun eersten schrik, waren er meer dan genoeg handen voor de voorkomende werkzaamheden. Zoodat de meisjes langzamerhand het àl duidelijker wordende gevoel kregen, dat ze er meer in den weg liepen, dan ze tot nut waren. En ze wachtten niet af, tot de wenschelijkheid hiervan haar te verstaan gegeven werd, maar van zelf bleven ze nu thuis.
De drukke bezigheden, de heerlijke gedachte een goed werk te verrichten, hadden Toetie eenigszins
| |
| |
afgeleid. Maar zoodra haar hulp voor de vluchtelingen van geen nut meer was kwamen ze weer terug, al die angstige gedachten.
Dat zij nu niet bij haar vader wezen kon, nu er gevaar dreigde! Misschien zat hij nu, zoo ver weg, in zorgen om haar, terwijl zij in bangen angst voortdurend aan hem denken moest! Want, als Nederland nu ook in oorlog kwam, hoe zou het dan gaan met onze koloniën? Een vaag idee had ze ervan - eenerzijds gevormd uit hier en daar opgevangen gezegden en gedeeltelijk voortspruitend uit eigen fantasie - dat dan ineens Nederlandsch-Indië overstroomd zou worden door Japanneezen, die, de kans nu schoon ziende, de inwoners daar onderwerpen zouden aan hun wil. Als kleine, gele duivels zag ze, in haar verbeelding, daarginds hen opduiken, overal. Zij zag ze in de velden en de schuren van haar vader, in den mooien, grooten tuin en neergevleid in de gemakkelijke stoelen, het heele huis door. Zij zag ze, in het klooster in Weltevreden, de angstige kinderen en de verschrikte zusterkens voor zich uit drijven, den landweg op.
En eens droomde ze, dat ze haar vader werken zag op de bibit-velden, tusschen de koelies in. Naast hem stond, een rietje in de hand, een Japansche tokohouder uit Medan, bij wien ze vóór haar vertrek uit Indië, eenige malen met haar vader iets was gaan koopen. In een uitdagende, triomfantelijke
| |
| |
houding stond hij daar en, met zijn gewonen vriendelijken grijns, riep hij aanhoudend:
‘Ajo, lekas sedikit! - Ajo lekas!’ (vlug wat!)
Schreiend om haar arm vadertje, met zijn gebogen rug en zijn grijze haren, werd Toetie wakker. En snikkend viel ze Bertha om den hals, die verschrikt haar bed was uitgesprongen.
‘O Bert, Bertha, was papa toch maar hier!’
Maar toen ze, hortend en stootend, haar akeligen droom verteld had, deed Bertha boos.
‘Neen maar, wat jij je niet in je hoofd haalt! Bespottelijk! - Vooreerst hebben we nog geen oorlog en al hàdden we - idioot gewoon!’
Aan het ontbijt, waar Bertha van den droom vertelde, werd Toetie door de heele familie uitgelachen en tante beknorde haar goedig, omdat ze door zóó'n droom zich liet terneer slaan.
‘Als je je zulke dingen in je hoofd gaat halen, kan je àltijd wel in zorg en angst zitten. - Laten we dankbaar zijn, dat wij geen oorlog hebben, en laten we bidden, dat we ervan bevrijd mogen blijven. - Meer kunnen we op 't oogenblik niet doen.’
‘En zorgen vóór den tijd, is noodelooze krachtsverspilling’, voegde Toetie's oom erbij.
‘Als toch in Godsnaam mijnheer Hausmann maar gauw beter werd, dat papa hier kon komen’, zuchtte Toetie.
|
|