| |
| |
| |
De tjietjaks.
‘Als ik later onderwijzeres ben, laat ik de kinderen nóóit school blijven’, verklaarde Annie Smits, met groote beslistheid, toen ze eindelijk, puffend van de warmte, in den tuin kwam, waar de andere meisjes al lang aan 't spelen waren.
‘Nou ja, maar als ze 't nu ècht verdiend hebben?’ weifelde Wies Meesters.
‘Dan doe ik maar net, of ik niets merk’, besliste Annie. ‘Zoo'n arm schaap, dat toch al urenlang heeft zitten zwoegen! En fatsoenshalve moet je dan ook nog bij zoo'n wurm blijven. Ik zou je danken!’
‘Als ik ooit onderwijzeres word’, verklaarde Poppie Verduin, met een knipoogje naar de anderen, ‘laat ik de kinderen alleen maar school blijven, als ze tjietjaks door de klas laten springen.’
‘Tjee Annie, hoe durfde je?’ verbaasde Toetie van Bazel zich.
‘Neen, maar nu nog mooier!’ riep Annie verontwaardigd.
‘Alsof ik 't voor m'n plezier gedaan heb! Ik kan je zeggen, ik ben zoo onschuldig, als - als -’
‘'n Pasgeschoren kind’, vulde Wies Meesters aan.
| |
| |
‘O’, zei Poppie, quasi-verbaasd, ‘waren de beesten vanzelf in je teekendoos gekropen?’
‘Kind, zeur niet - de eitjes natuurlijk.’
‘Kruipende eitjes? Gunst, wat leuk!’ meende Wies in 't midden te moeten brengen.
‘Ja, jullie zijn allemaal verbazend grappig!’ verklaarde Annie, nog steeds uit haar humeur door 't, volgens haar onverdiende, nablijven.
‘Had je de eitjes in je teekendoos gelegd?’ informeerde Toetie.
‘Ja, en hoe kon ik nou weten, dat die beesten er juist uitkruipen onder teekenles en de bank op springen, als mère Louise er net vóór staat!’
‘O An, ik stikte van den lach!’ En Toetie gierde het weer uit.
‘Eén sprong er net op onze bank, moet je weten!’ lachte Wies schaterend mee.
Poppie danste, uitgelaten van pret, op en neer, ofschoon zij zelve, tot haar groot leedwezen, de vlugge diertjes nauwelijks had gezien.
‘Verbeeldt je, dat 't weer een les van juffrouw Voorland was geweest. Dan hadden we er bepaald nog meer van genoten!’
‘O ja’, zei Wies droogjes. ‘Laatst, van die kakkerlakken-geschiedenis, heb je ook zoo'n plezier gehad.’
‘Nou maar dit keer had ze mij toch niet de schuld kùnnen geven’, meende Poppie. ‘De beesten kwa- | |
| |
men toch duidelijk uit de doos van Annie, en Annie zit 'n heel eind van me af, ja?’
‘Zag je die eene, die mère Louise haast in 't gezicht vloog?’ lachte Toetie weer. ‘O, verbeeld je, dat dat juffrouw Voorland gebeurd was! Ze was bepaald flauw gevallen!’
Ze schaterden het uit. Alleen Annie bleef ernstig.
‘Ja, jullie hebben mooi lachen’, mopperde ze. ‘Ik vind 't onzettend jammer, dat ze weg zijn. Ik heb spijt als - als -’
‘Een paard’, vulde Wies aan.
‘Een paard?’ De vergelijking kwam Annie wat vreemd voor.
‘Je kan óók zeggen: voor zes’, zei Poppie.
‘Neen, dan liever voor vier’, vond Toetie.
‘Nou, dan’, vervolgde Annie, ‘ik heb spijt voor vier, dat ze weg zijn. Ik had ze willen dresseeren, zie je.’
‘Je bent ook vrééselijk dom’, zei Toetie, meer oprecht dan beleefd. ‘Je had de eitjes in een glazen doos moeten leggen - dan had je de tjietjaks dadelijk kunnen zien, toen ze uitkwamen.’
‘O? - Weet je wat, leen mij jouw glazen doos voor een volgenden keer, ja?’
‘Mijn glazen doos?’
‘Ja, want jij hebt er natuurlijk een.’
‘Ik? - Neen - dat niet.’
‘O? Ik ook niet, begrijp je.’
‘Nou ja’, zei Toetie toen ‘je had dan een glazen
| |
| |
fleschje kunnen nemen of zoo. - Thuis stopte ik ze altijd in een grooten glazen inktkoker - er was geen inkt in natuurlijk.’
‘Had die dan meegebracht!’
‘De inkt?’
‘Tjee, wat ben je flauw!’
‘Weet je wat’, stelde Poppie voor. ‘Van avond, na 't souper, zullen we mijn chocolade opmaken. Dan is meteen die kleine stopflesch leeg. Die is prachtig voor tjietjakeitjes!’
‘Hè ja, en dan moet je mij de tjietjaks laten dresseeren!’ riep Annie vol ijver. ‘Met suiker maak je ze zoo tam als - als -’
‘Krokodillen’, besloot Wies.
Ter verduidelijking zij hier, voor hen die 't nog niet weten mochten, even verteld, dat de tjiekjak een aardig, klein, gelig muurhagedisje is, dat 's-avonds in alle Indische huizen, ijverig en verwonderlijk vlug, jacht maakt op de vele insekten, die dan op het lamplicht komen afzwermen. Ze legt kleine, witte ronde eitjes, waarvan Annie Smits er eenige gevonden had, die ze in haar teekendoos bewaarde, met het loffelijke voornemen, de kleine tjietjaks, die er later uit zouden te voorschijn komen, ten genoege van zich zelf en haar medemenschen, te dresseeren. Nu had het ongeluk echter gewild, dat die rampzalige tjietjaks juist hun intrede in de wereld hadden gedaan, toen Annie onder teekenles, in haar ijver
| |
| |
de broederij voor een oogenblik geheel vergetend, in de onmiddellijke nabijheid van de strenge mère Louise, haar doos openklapte. Hadden de domme beestjes zich nu nog maar stil gehouden, dan was alle verdere ongeluk voorkomen. Maar neen, het kleine grut sprong onmiddellijk de gevangenis uit en de verschillende banken over, tot groote pret van de heele klas, maar tot diepe verontwaardiging van mère Louise, die overtuigd was, dat Annie opzettelijk de orde had verstoord. Het meisje kreeg toen na de klas gelegenheid om, onder het schrijven van de honderdvoudige verzekering: Ik mag de orde in de klas niet verstoren, over haar zonde na te denken. -
Een paar andere meisjes kwamen aanloopen.
‘Doen jullie mee korfballen?’
‘Nou nog? 't Is de moeite niet meer waard’, vond de dikke Annie, die niet bijster gesteld was op lichamelijke inspanning.
‘O, we kunnen best nog beginnen.’
‘Laten we liever blijven zitten. 't Is zoo gezellig hier. - Kijk de grenadella's al eens groot worden! Zouden er nog geen rijp zijn? Ik ben er dòl op!’
‘Ik ook’, bekenden een paar anderen.
‘Willen we eens vragen? - O, daar heb je mère Lucie. - Mère Lucie mogen we de rijpe grenadella's afplukken?’
‘Niet toestaan, mère,’ viel Wies in. ‘Ze vraagt
| |
| |
het alleen, om van 't korfballen af te komen. En ze heeft veel te veel behoefte aan beweging.’
‘Ja, dat geloof ik ook’, zei mère Lucie, naderbij komend. ‘Want ik hoor, dat je een heelen tijd hebt moeten stil zitten. Wat heb je toch uitgevoerd onder teekenles?’
‘O, vrééselijk!’ voorkwam Poppie Verduin het antwoord van de toegesprokene. ‘Moet u hooren, mère - ze had twaalf gedresseerde tjietjaks in haar teekendoos. Ze konden al van alles: opzitten, pootjes geven, dansen, en nu had ze ze leeren excerceeren. Nou, en toen mère Louise voor haar bank stond, maakte Annie de doos open: Een, twee, drie, marsch! - en daar gingen ze, netjes twee aan twee, de bank over. Maar toen ze mère Louise zagen, schrokken ze zóó vreeselijk - ze hadden haar nog nooit gezien moet u weten! - dat ze naar alle kanten uit elkaar stoven. - Nou en dàt vond mère Louise natuurlijk niet aardig, ja?’
Allen lachten, maar Annie, die met open mond de uitingen van Poppie's levendige fantasie had staan aanhooren, viel nijdig uit:
‘Ze jokt àl wat ze zegt, mère!’
‘O, foei!’ zei mère Lucie, die, jong en goedlachs, nog eenige vergeefsche pogingen aanwendde, om haar ernst te bewaren.
Annie had niets geen zin om te lachen. 't Was me nog al een gezellige middag geweest! Eerst die
| |
| |
leuke beestjes weg - zoo schattig klein waren ze - en dan nog straf op den koop toe! - Mère Lucie mocht wel medelijden met haar hebben, in plaats van met die wichten mee te lachen!
‘Neen, 't was zóó’, legde ze uit. ‘Ik had zes tjietjakeitjes. Twee had ik er in mijn lintendoos gevonden en vier ergens in de klas, en die had ik in m'n teekendoos gelegd. Wat steekt daar nou in? - Ik dacht om de heele eieren niet, toen mère Louise bij me stond. Hoe kon ik nou vermoeden, dat die dingen er precies op dat moment uit zouden springen?’
‘Maar nu gaan we eens tjietjak-broederij aanleggen in een stopflesch van Poppie’, vertelde Wies. ‘Annie dresseert later de tjietjaks en dan gaan we voorstellingen geven.’
‘Ja’, vond Toetie, ‘dat kan dan gebeuren op ons eerstvolgend feestavondje. Schrijft u maar vast op voor 't programma, mère: Annie Smits met haar gedresseerde tjietjaks.’
‘Nou zeg, tjietjaks dresseeren?’ betwijfelde er een.
En Pop deed Annie na:
‘Met suiker maak je ze zoo tam, als - als -’
‘Krokodillen’, vulde Wies weer aan.
‘Kom’, riep ongeduldig een sport-enthousiaste, ‘laten we nu eindelijk eens beginnen te korfballen!’
‘Ja, ja - vlug nu - anders is 't de moeite niet meer waard!’
Ze riepen allen door elkander.
| |
| |
Poppie en Wies pakten Annie elk aan één kant beet en sjorden haar het grasveld over, zonder medelijden voor de benauwde kreten van het slachtoffer.
‘Vooruit, luie dikzak!’
Toetie bleef achter. Ze had ineens aan mama moeten denken, bij wie een tijdlang twee kleine tjietjaks suiker kwamen eten uit haar hand.
‘Kom, sta toch niet zoo te suffen!’ maande haar een der andere kinderen.
‘Bemoei je met je eigen!’ snauwde Toetie, gestoord in haar overpeinzingen.
‘Kind, wat mankeert je?’ kwam de andere verontwaardigd.
‘Hou je mond!’ viel Toetie nijdig uit.
Maar toen mère Lucie, met een zacht-vermanend: ‘Toetie’, langs haar heen liep, werd ze vuurrood.
En even later zat ze in de kapel, waar het zoo rustig en stil was, waar niemand je stoorde. Ze zat er lang nu, eerst biddend, met gesloten oogen en innig gevouwen handen, toen in diep gepeins.
Ineens, met een plotseling besluit, stond ze op en haastig liep ze de gang door, tot bij de kamer van de Révérende mère. En met hoogroode kleur klopte ze er aan. De Révérende mère zat te schrijven, maar ze legde haar werk neer, toen Toetie binnen stapte.
‘Kom je me iets vertellen, kind?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Ga daar maar zitten.’
| |
| |
‘Révérende mère’, zei het kind ernstig, ‘ik weet nu waarom mama gestorven is.’
De Overste keek haar verrast aan.
‘Ik heb er al dikwijls over gedacht’, vervolgde Toetie, ‘en nu weet ik het heel zeker.’
‘Ja?’
Toetie knikte.
‘Ziet u, het is zóó: Mama was altijd zoo lief - ze hield zoo veel van me - zoo erg veel, dat ze me niet straffen kon, begrijpt u? En als ik heel stout was geweest, vertelde ze het aan niemand, ook niet aan papa. Nu, en als dat zoo door gegaan was, denkt u dan ook niet, dat ik een heel naar meisje was geworden?’
‘Misschien wel’, gaf de Révérende mère toe.
‘Ja’, besliste Toetie, ‘ik weet 't zeker. - En nu denk ik, dat Onzelieveheer zóó veel van maatje hield, dat Hij niet wilde, dat ze later verdriet zou hebben van mij, begrijpt u? - Daarom heeft Hij haar maar gauw in den Hemel gehaald, eer 't àl te erg met me was geworden.’
Vol diepen ernst keken haar donkere oogen de Révérende mère aan. Die streelde, bewogen, Toetie's zwarte krullen.
‘Misschien is het zoo, mijn kind.’
‘En bovendien’, vervolgde Toetie, ‘moest papa me nu wel hierheen sturen, om me te laten ringelooren.’
De Révérende mère glimlachte even.
| |
| |
‘En nu word ik misschien nog een heel bruikbaar wezen, waar papa plezier aan beleven kan, denkt u ook niet?’
‘Je doet goed je best’, prees de Révérende mère. ‘Mama zal tevreden over je zijn.’
Toetie liet even haar hoofdje hangen.
‘Denk jij van niet?’ vorschte de Révérende mère.
‘Gisteren heb ik de jurk van Mies Verheyen met kleurkrijtjes vuil gemaakt’, bekende Toetie met een kleur.
‘Opzettelijk?’
‘Neen - ja - eerst ging het per ongeluk en toen vond ik die kleurtjes zoo leuk staan op het wit. - Maar ik heb toch van zelf opgehouden, éér alles vol was’, voegde ze toen dadelijk, als verzachtende omstandigheid, erbij.
De Révérende mère onderdrukte een glimlach.
‘Zóó - dus 't had nòg erger kunnen wezen. - Ja Toetie, ik weet wel, dat je nog lang niet volmaakt bent, maar de hoofdzaak is, dat je je best doet.’
‘Eigenlijk’, vervolgde Toetie, peinzend, ‘geloof ik, dat maatje dat van de kleurkrijtjes niet zoo héél erg zal vinden.’
‘Zoo, denk je dat?’
Toetie knikte. Nu het kleuren niet àl te ernstig werd opgenomen, besloot ze manhaftig, meteen
| |
| |
maar die andere, grootere, zonde op te biechten.
‘Maar - van morgen heb ik tegen Dé Scheffer binatang (beest) gezegd.’
‘Maar Toetie - foei!’
Toetie had een kleur als vuur.
‘Ze had mijn naaidoos weggenomen’, verdedigde ze haastig zich zelve. ‘Of eigenlijk’, verbeterde ze toen eerlijk, ‘ik dàcht, dat ze haar weggenomen had.’
‘En toen bleek, dat jij ze zelf den vorigen keer had vergeten weg te bergen.’
Toetie keek de Révérende mère verrast aan. Hoe wist die dat zoo precies?
‘Ja kind, zelfbeheersching komen we nog véél te kort’, zei de Révérende mère met een zucht.
‘Ik - ik zal nòg meer m'n best doen’, beloofde Toetie.
|
|