| |
| |
| |
De gestoorde Fransche Les.
De meisjes zaten in den tuin, onder de schaduw van een reusachtigen, ouden waringinboom.
‘Hè,’ vond Toetie, ‘zoo tusschen vijf en zes 's-avonds, dat's toch 't prettigste uurtje van den heelen dag. Je voelt je dan zoo lekker na 't mandieën - en kijk eens wat 'n schaduw al in den tuin!’
‘Maar 's-morgens vroeg is 't toch nog heerlijker buiten,’ meende Wies Meesters.
‘'s-Morgens vroeg - nou ja, dan is 't wel mooi, maar dan heb je dien heelen langen, warmen werkdag nog vóór je - dat bederft je natuurlijk alle pret,’ viel de dikke Annie in, die wat traag was uitgevallen. ‘En 's-avonds hebben we haast niets meer te doen. Neen hoor, ik hou ook meer van de avonden.’
‘Als je ten minste niet aan zoo'n verschrikkelijk handwerk bezig bent’, zuchtte Poppie Verduin.
Ze was, in een royale bui, aan een mooien antimacassar begonnen voor mama's verjaardag. Het ingewikkelde haakpatroon, waar ze met veel enthousiasme aan begonnen was, viel haar bij de bewerking lang niet mee en er zou alle kans zijn geweest, dat ze haar goede voornemen weer had opgegeven,
| |
| |
als de handwerkzuster er niet op gestaan had, dat ze het eenmaal begonnen werk nu ook op tijd voleindigde. Nu was mama over veertien dagen al jarig en ze móést dus wel voortmaken, zelfs al haar vrijen tijd aan het handwerkje geven, want in het begin was ze heelemaal niet opgeschoten.
Poppie zuchtte weer.
‘Och, och, kinderen, wat ben ik toch begonnen! Wat ben ik toch een lichtzinnig schepsel! En dan heeft papa nog wel in m'n poësie-album geschreven: Bezint eer ge begint! - Ja, papa, die kent z'n dochter wel. Maar wat helpen nou al zulke wijze vermaningen, als ik ze telkens vergeet? - Weet je wat, ik zal die spreuk in m'n bed hangen - och toe Wies, jij kan zoo mooi schrijven, ja? - schrijf jij 't voor me op een karton, héél groot: Bezint eer ge begint - ja? Misschien loop ik dan niet meer zoo, hals over kop, in m'n ongeluk.’
De K.B.-meisjes lachten en Annie wist nóg een schoone spreuk, die Pop dan maar meteen in haar bed moest hangen:
‘Eén uur van onbedachtzaamheid, kan maken, dat men jaren schreit.’
Maar Wies zei:
‘'t Is eigenlijk flauw van je, dat je zóó zit te lamenteeren, om dat onnoozele handwerkje.’
‘Ja, jij bent zoo pienter - jij hebt goed praten, ja?’
‘Jij kan 't óók best, maar in het begin heb je
| |
| |
natuurlijk heelemaal niet voortgemaakt en nu moet 't, holderdebolder, af.’
‘Nou ja, soedah, dat weet ik al lang. Daar heb ik al genoeg preeken over gehad.’
‘Je mama zal er erg blij mee zijn, denk ik.’
‘Och, als ik iets anders had gemaakt, dat gauwer af was, zou ze net zoo blij wezen, ja?’
‘Dat moet je niet zeggen, ze zal best kunnen zien, dat je hier veel werk aan hebt gehad, en 't wordt ook echt mooi.’
‘En je mama is zoo dol op je - jij mag ook wel eens wat voor hààr over hebben’, zei Toetie.
Zij dacht aan haar eigen gestorven moedertje. Hoe blij was die altijd, als zij eens 't een of andere prutswerkje voor haar maakte. Veel moois was het nooit geweest. - Zij had ook geen geduld gehad, om eens iets goeds tot stand te brengen.
O, als mama er nù nog was, als ze nu nog eens iets voor haar maken kón, wat zou ze haar best doen, wat zou ze werken, werken -
Poppie zat verwoed te haken.
‘Weet je wat zoo ellendig is, je kan toch nooit meer dan één steek tegelijk maken, al werk je nóg zoo hard, ja?’ zuchtte ze.
‘O, maar je schiet nu toch aardig op’, troostte Wies, ‘en kijk, nou je aan één stuk vlug doorwerkt, wordt 't ook veel mooier gelijk dan eerst, zie je wel?’
| |
| |
Poppie streek het fijne kantwerk even glad op haar knie. 't Werd werkelijk mooi!
‘Mama zal wèl in haar schik wezen, ja?’ zei ze met voldoening.
Op het breede tuinpad kwam, tusschen twee zusters in, een lange, magere dame aanwandelen.
‘Nou zeg, die zal ook niet stikken in haar vet’, zei Annie Smits giechelend.
‘Iedereen kan niet zoo'n dikke prop zijn als jij’, vond Wies.
Poppie keek even op van haar werk en toen ineens was ze, met een gilletje van verbazing, overeind.
‘Mana boleh, juffrouw Voorland!’
Ze nam haar handwerkje haastig in de linkerhand en, met de rechter gul uitgestoken, liep ze op haar vroegere gouvernante toe:
‘Dag juffrouw, hoe maakt u 't? Wat grappig, dat u hier bent! Bent u niet meer bij die kleine, zoete kinderen?’ En zonder antwoord af te wachten voegde ze er in één adem bij, terwijl ze trotsch haar haakwerk omhoog hield: ‘Hoe vindt u 't? Maak ik voor mama's verjaardag. Mooi, ja? Maar vrééselijk moeielijk!’
Juffrouw Voorland stond er, tusschen de twee glimlachende zusters in, koeltjes bij en 't leek wel haast of ze bang terugweek voor het vroolijke meisje.
‘Zoo’, zei ze, ‘ben jij hier op kostschool?’
| |
| |
En meteen wandelde ze door, zonder zich verder een oogenblik met Poppie of haar kunstproduct op te houden. Verbluft keek het meisje de lange magere gestalte na.
‘Hoe vindt je haar?’ wendde ze zich tot Toetie, die achter haar aan kwam met het kluwen haakgaren, dat Poppie, toen ze zoo haastig opsprong, op den grond had laten vallen.
‘Drakerig!’ zei Toetie uit den grond van haar hart. Maar toen schoot ze in den lach: ‘O Pop, wat was ze blij, toen ze jou zag!’ De beide anderen moesten ook lachen.
‘'t Leek wel, of ze bang voor je was’, zei Wies. ‘Ze dacht zeker aan de slangen en de kakkerlakken.’
En Annie, juffrouw Voorland nakijkend, verbaasde zich weer: ‘Heb je ooit iemand gezien, die zóó mager is? Je kan haar beenderen hooren klapperen.’
Daar moest Poppie schaterend om lachen.
‘Pas maar op, dat ze dat niet hoort. Ze vindt zich zelf heelemaal niet mager, alleen maar slank, ja?’
‘Wat zou ze hier toch komen doen?’ opperde Wies. ‘Als ze maar geen les komt geven bij ons. Ze lijkt me niets aardig.’
‘O, maar ze is heusch zoo kwaad nog niet’, nam Poppie haar vroegere juffrouw in bescherming.
| |
| |
Maar dien avond kwam ze, woedend en opgewonden, bij haar vriendinnen in de récréatie-zaal.
‘Verbeeldt je, ik moest bij de Révérende mère komen. Dat spook van een Voorland heeft alles verteld, van de slang en de kakkerlakken en alles! En de Révérende mère waarschuwde me - ze begreep wel, dat ik intusschen verstandiger was geworden en ze vertrouwde ook wel, dat ik van zelf niet - maar ik begreep natuurlijk wel, dat zoo iets hier niet te pas kwam - ze wilde me dat nog maar eens even zeggen, omdat juffrouw Voorland ons Fransche les komt geven, zoo lang mère Anne ziek is. - Verbeeldt je - wat 'n spook, ja?’
De vriendinnen toonden zich verontwaardigd. Maar de nuchtere, verstandige Wies kon toch niet nalaten op te merken:
‘Eigenlijk begrijp ik niet goed, dat je je daarover zoo opwindt. Je hebt ons die dingen toch zelf ook verteld en jij vond 't een heel gewoon en vriendschappelijk ding, om iemand 'n slang in z'n bed te leggen en kakkerlakken -’
‘Soedah’, viel Poppie haar in de reden, ‘zeur nou maar niet. De Révérende mère scheen 't dan wèl erg te vinden en ik vind 't echt gemeen van juffrouw Voorland, om zoo te gaan klikken!’
‘Juffrouw Voorland, is dat die lange, dunne asperge, die van avond met mère Lucie en mère
| |
| |
Agnes in den tuin liep?’ vroeg Roosje Verlaan, een kind uit de derde klas, die bij de meisjes had staan luisteren.
‘Jij peuter, zou je niet bij de kleintjes blijven?’ vermaande Annie moederlijk.
Maar Poppie streek goedig over het blonde kopje. Roosje Verlaan was haar bizonder beschermelingetje. Roosje was niet sterk, ze had dikwijls pijn, en dan was er niets van zoo verzachtenden invloed als Poppie's zacht streelende handen en Poppie's heerlijke bonbons, die haar dan met gulle mildheid werden toegestopt. Voor het kleine ding was Poppie dan ook het kort begrip van al wat een groot, vroolijk, aardig en goed meisje maar wezen kan. En Poppie voelde zich gevleid door de zoo vaak blijkende bewondering van het kind.
‘Ja Roosje’, zei ze, ‘die lange, dunne asperge was juffrouw Voorland, m'n vroegere gouvernante.’
‘Heeft ze van je geklikt?’ informeerde Roosje, met oogen gloeiend van verontwaardiging.
‘Ja. Spook, hè?’
Roosje drong zich tegen haar aan.
‘Wat had je gedaan?’ vroeg ze vleiend.
Poppie deed nog eens het verhaal van het onnoozele slangetje in het bed van juffrouw Voorland en van de kakkerlakken in de leerkamer, schoon met minder animo dan den eersten keer. Maar bij het kleine meisje vond ze een veel dankbaarder gehoor,
| |
| |
dan bij de grootere, meer bezadigde vriendinnen. Roosje schaterde.
‘O, éénig, éénig!’ riep ze, in de handjes klappend van pret. Toen stak ze, met een geheimzinnig gebaar, haar blonde kopje vooruit:
‘O, luister eens Poppie, als ze bij jou in de klas les komt geven, moet je een heele doos vol kakkerlakken op haar lessenaar zetten. Ik weet een heelen boel kakkerlakken te vinden, een heelen boel, hoor! - Verleden week ben ik, 's-morgens vroeg, voorbij de goedang (provisiekamer) gekomen, daar stond de deur open en de grond zat vol en vol kakkerlakken! Als je wil, zal ik er wel wat voor je halen.’
‘Dat zal je wel laten’, zei Wies ernstig.
‘Nou’, zei Poppie, ‘verdiend heeft ze 't zeker.’
‘,Maar, je zal toch wel je verstand gebruiken? Je begrijpt toch, als er iets ondeugends in de klas van juffrouw Voorland gebeurt, dan weet ze wel dadelijk, dat jij 't hebt uitgehaald.’
‘Kind, hou je maar kalm, ik zal wel zoet zijn!’ verzekerde Poppie.
Het was heel stil in de klas, toen juffrouw Voorland den volgenden ochtend, voor de Fransche les, haar lange, magere figuur stijf rechtop, het lokaal binnenstapte. Zij ging voor haar lessenaar staan en met harde, schelle stem zei ze langzaam:
‘Daar mère Anne, helaas, ziek is, heeft de Révérende mère mij opgedragen, jullie voor- | |
| |
loopig Fransche les te geven.’ Hier rustte juffrouw Voorland even. En toen vervolgde ze plechtig: ‘Ik hoop, dat jullie ook tegenover mij niet den eerbied uit het oog zult verliezen, die je aan de Eerwaarde zusters verschuldigd bent en dat er - hm - dat er geen ongepaste aardigheden zullen voorkomen, die jonge dames onwaardig zijn.’
‘Dat slaat op de kakkerlakken’, telegrafeerde Toetie naar Poppie Verduin, die achter haar zat.
Poppie was rood geworden.
‘Als ze er nog eens haar mond over open doet, leg ik een schorpioen in haar bed’, fluisterde ze nijdig in Toetie's oor, terwijl ze quasi vooroverboog om haar pen te krijgen.
De Fransche les begon onder groote stilte. Maar langzamerhand kwam er iets onrustigs onder de meisjes. Nu hier, dan daar staken er een paar de hoofden bijeen, zoodat juffrouw Voorland telkens verbieden moest. Poppie zat ijverig te pennen. Ze was tamelijk zwak in de Fransche taal en ze wist, dat ze zeker onvoldoende ervoor op haar rapport zou krijgen, als ze zich niet geweldig inspande. Opeens werd ze door haar buurvrouw aan den arm gestooten.
‘Kijk eens’, hoorde ze fluisteren. En daar zag zij het ook. Overal op den grond zwarte vlekken, die langzaam voortkropen.
‘Mana boleh, kakkerlakken!’
| |
| |
Kakkerlakken in de klas, midden op den dag! Als juffrouw Voorland dat zag, viel ze flauw. Poppie zat even, met de hand voor haar gezicht, voorover gebogen te giechelen. Toen keek ze nieuwsgierig naar juffrouw Voorland. Zou die er niets van merken?
Zij zag juist nog hoe de juffrouw plotseling, met een doodsbleek gezicht, opsprong van haar lessenaar en verwilderd om zich heen keek. En nu was het ineens, of het heele lokaal vol kakkerlakken was. Overal kropen ze: over den grond, tegen de banken op, over de lessenaars, tegen de muren -
Juffrouw Voorland begon te gillen en de kinderen volgden onmiddellijk haar voorbeeld, tegelijk de gelegenheid te baat nemend, om van haar plaatsen te gaan. Met korte gilletjes, half van pret en half van griezeligheid, drongen ze in troepjes op elkaar, om telkens opnieuw uiteen te stuiven, als in haar onmiddellijke nabijheid weer van die kleine, bruine, glimmende monstertjes kwamen aankruipen. Het was een leven in de klas, waarbij hooren en zien verging.
Opeens drong juffrouw Voorland, met een woedend gezicht, door de opgewonden kinderen heen, op Poppie Verduin af.
‘Ellendig kind, dat heb jij natuurlijk weer uitgehaald! Maar nù zal ik 't je betaald zetten! Onmiddellijk ga je mee naar de Révérende mère!’
| |
| |
En eer Poppie ook maar een woord tot haar verdediging zeggen kon, had de juffrouw haar bij den schouder beetgepakt en duwde ze haar het lokaal uit.
De drie andere K.B.-meisjes keken elkaar aan.
‘Dat is nou ook àl te erg van Poppie’, fluisterde Wies boos.
Toetie keek beteuterd. ‘Ik kan me haast niet voorstellen, dat ze het gedaan heeft.’
Er kwam een zuster binnen, die de meisjes, met een ernstig gezicht, verzocht even naar de récréatiezaal te gaan. Alleen Wies Meesters, Toetie van Bazel en Annie Smits moesten terstond bij de Révérende mère komen.
Toen de drie vriendinnen de kamer van de Révérende mère binnenkwamen, vonden ze er juffrouw Voorland bleek en half huilend en Poppie Verduin vuurrood en heelemaal huilend.
De Révérende mère keek de drie meisjes beurtelings, streng onderzoekend, aan.
‘Vertel jij eens eerst, Wies, wat er gebeurd is.’
Wies haalde diep adem.
‘Ik zag ineens een paar kakkerlakken over den grond kruipen en toen àl meer en ineens begon de juffrouw te gillen.’
‘Is dat alles wat je weet?’
‘Ja, Révérende mère.’
‘En je weet niet wie die kakkerlakken in 't lokaal heeft gebracht?’
| |
| |
‘Neen, Révérende mère.’
‘Maar je vermoedt toch zeker wel, wie die ongepaste grap heeft uitgehaald?’
Wies zweeg. Maar nu viel Toetie in:
‘Juffrouw Voorland zal wel denken, dat Poppie 't heeft gedaan, maar ik kan me dat heelemaal niet voorstellen. Ik geloof er niets van!’
Poppie keek haar, door haar tranen heen, dankbaar aan.
‘Zoo’, zei de Révérende mère droogjes. Toen wendde ze zich tot Annie Smits.
‘En jij Annie, wil jij ook niet vertellen, hoe de zaak zich heeft toegedragen?’
‘Ik weet er heusch niets van, Révérende mère, heusch niet’, betuigde Annie zenuwachtig.
Er werd op de deur geklopt en een der zusters kwam binnen met een stapeltje leege doosjes, die ze op de schrijftafel der Révérende mère neerzette, terwijl ze haar eenige woorden toefluisterde.
De Révérende mère wendde zich weer tot Poppie, die nu haar oogen afgedroogd had en met een boos gezicht stond te kijken.
‘Heb je me niets meer te zeggen, Poppie?’
‘Ik weet van niets’, zei Poppie stug.
‘Die kakkerlakken kunnen niet vanzelf in de klas gekomen zijn - blijkbaar zijn ze er in deze doosjes binnen gebracht, eer de les begon. En nu
| |
| |
ligt het wel voor de hand, na wat ik van juffrouw Voorland heb gehoord, dat jij in de eerste plaats van die flauwe aardigheid wordt verdacht, Poppie. Zou je het niet beter vinden, ronduit te bekennen en juffrouw Voorland vergiffenis te vragen?’
‘Ik denk er niet aan!’ riep Poppie boos. ‘Ik heb niets gedaan.’
‘Blijf dan vandaag maar eens in de strafkamer. Misschien zal de eenzaamheid je goed doen.’
De Révérende mère wenkte met de hand. Een der zusters bracht Poppie Verduin naar de strafkamer, waar ze met een Fransche thema alleen gelaten werd, en de drie anderen volgden, verslagen, juffrouw Voorland naar de klas, die intusschen van de ongewenschte bezoekers gezuiverd was.
Dien namiddag, gedurende het vrije uurtje in den tuin, kwam Roosje Verlaan met een geheimzinnig gezicht naar de drie K.B.-meisjes.
‘Hoe was 't van morgen?’ fluisterde ze.
‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg Wies terug.
Maar bij Toetie ging ineens een licht op.
‘Kind, ongeluksvogel, heb jij die grap uitgehaald?’
Roosje knikte triomfantelijk.
‘Ja, zie je, Poppie zelf kon 't natuurlijk niet doen. En die nare juffrouw had 't maar wàt echt verdiend, ja? Waren 't er geen boel? Zes doosjes vol heb ik er bij elkaar geschept in de goedang - van
| |
| |
morgen héél vroeg. Wat zei ze wel? Schrok ze erg? Gilde ze? - Maar waar is Poppie?’ viel ze zich zelf toen in de reden.
‘Poppie, die zit den heelen dag al in de strafkamer voor jouw plezier!’ zei Toetie verontwaardigd. ‘Je hebt wat moois uitgehaald! Natuurlijk denken ze allemaal, dat Pop 't heeft gedaan!’
Roosje keek de anderen beteuterd aan. Pas langzaam drong het allemaal tot haar door. Zij had Poppie nog wel een plezier willen doen en nu was het zoo heelemaal verkeerd uitgekomen. Zij begon te huilen.
‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’ vroeg ze klagend.
‘Natuurlijk dadelijk naar de Révérende mère gaan en alles vertellen’, zei Wies.
‘O, dat durf ik niet - dat durf ik nooit!’ jammerde het kind.
‘Dan maar niet, dan moet Poppie maar in jouw plaats gestraft worden.’
‘Roosje schreide nog harder.
‘Neen, neen, neen, dat wil ik niet!’
‘Zal ik met je meegaan naar de Révérende mère?’ bood Toetie aan.
Het kleine meisje keek haar dankbaar aan.
‘O ja, alsjeblieft!’
Ze gingen samen. Natuurlijk werd Poppie nu terstond uit haar gevangenschap verlost, maar arme
| |
| |
kleine Roosje moest haar voor dien avond vervangen. Dat vergalde Poppie's vreugde.
‘Arm klein ding’, zei ze, toen ze weer in den tuin kwam bij de vriendinnen. ‘Ze heeft 't natuurlijk goed bedoeld.’
‘Tegenover juffrouw Voorland toch niet bepaald’, lachte Annie.
Poppie haalde minachtend de schouders op.
Andere meisjes kwamen bij het vriendinnengroepje en het geval met de kakkerlakken werd nog eens druk besproken en uitgeplozen.
Poppie, die nu nòg eens het verhaal deed van haar vroegere wandaden, om de snoode verdenking van juffrouw Voorland voor de anderen begrijpelijk te maken, voelde zich de heldin van den dag. En ze waardeerde het hoogelijk van zich zelf, dat ze, ondanks al het drukke praten om haar heen en ondanks het vele, dat zij zelf te zeggen had, toch maar bleef haken, lusje na lusje en steek na steek. Totdat, klokslag zes uur, de bel luidde, die de kinderen naar binnen riep uit den grooten tuin, waar nu, bijna plotseling, de duisternis binnenviel.
|
|