| |
| |
| |
De eerste vacantie.
Toetie begreep al gauw: neen, ze zou niet sterven van verdriet hier op de kostschool, al was alles ook zoo heel anders dan thuis en al miste ze veel van daar ginds. Het ongeduldige ‘Sini’, dat in den aanvang vaak haar op de lippen lag, wanneer er iets opgeruimd moest worden, of het aan- of uitkleeden niet vlug genoeg ging naar haar zin, verleerde ze langzamerhand, toen ze eraan gewend raakte zich zelf te helpen. En het samenzijn met die vele meisjes van gelijken leeftijd, kon soms toch echt prettig wezen. De K.B.-meisjes waren gewoon schatten, en ze wist niet wie haar wel het liefst was van de drie: de vriendelijke, verstandige Wies, de dikke, goedige Annie, die zoo moederlijk doen kon, of de vroolijke, luchthartige Poppie.
Er kwamen dagen, die door zoo veel en zoo velerlei in beslag genomen werden, dat Tanah Moeda er geheel door op den achtergrond gedreven werd. Bitter verweet Toetie zich dat dan later. Hoe was het mogelijk, dat ze haar papa vergeten kon? Die arme papa, die daar ginds nu heel alleen was, die door niemand verwelkomd werd, als hij thuis kwam, die nu altijd eenzaam aan tafel zat,
| |
| |
's-morgens, 's-middags en 's-avonds. - Zij stelde zich haar vader voor, zooals hij daar zitten moest. Zouden er bloemen op zijn tafel staan? Misschien zou Amat daar wel voor zorgen, maar Amat kón geen bloemen schikken. Mama had altijd gelachen, om de bonte, stijve bouquetten, die hij maakte, zoo nu en dan. - Maar mama ook! Wat stonden de bloemen altijd prachtig in de vazen overal, toen mama er nog voor zorgen kon! Die lieve, lieve mama, moest ze haar meisje, die haar een heelen dag vergeten kon, nu niet ondankbaar vinden?
Midden onder het spel konden zulke gepeinzen Toetie soms ineens overvallen, en dan gebeurde het meermalen, dat ze stilletjes wegsloop, van speelplaats of récréatiezaal, naar de stille kapel, waar ze den eersten dag van haar hier-zijn troost gevonden had.
En weer waren er prettige dingen en kleine zorgen en plichten, die rouw en heimwee verdrongen. De dagen vlogen om. Ongelooflijk gauw gingen de eerste maanden voorbij. Toen kwam de Kerstvacantie. De K.B.-meisjes zouden allemaal naar huis gaan, met uitzondering van Wies Meesters, voor wie de reis te kostbaar was en trouwens ook te lang van duur. Ook voor Toetie was de reis naar huis wel wat lang: vier dagen voor de heen- en vier dagen voor de terugreis, zoodat er nog maar zes van de veertien vacantiedagen voor Tanah Moeda over- | |
| |
bleven. Maar zes heele dagen thuis, wat een heerlijkheid toch! En de vacantie werd dubbel heerlijk. Want Toetie's vader, wien zij in al haar brieven natuurlijk van de vriendinnen had verteld, had Wies Meesters uitgenoodigd, om met zijn dochtertje mee te komen naar Tanah Moeda.
Dat werd een reis, met z'n tweetjes op de boot! Toetie begreep niet, hoe ze dien tocht, toen ze naar kostschool reisde, zoo saai en vervelend had kunnen vinden. Het was toch juist zoo gezellig aan boord! En hoe zalig, na het ingespannen werken der laatste weken voor de repetities, nu languit in een dekstoel te kunnen liggen, turend naar de blauwe lucht en het blauwe, blinkende water en de schuimgolfjes rondom de boot!
Dan de aankomst in Belawan! Van af het schip zag Toetie haar vader al staan, en even achter hem stond Sini. Ja, Sini was er ook! En toen het kind, nadat eindelijk de boot vast lag, haar vader haast gesmoord had met haar kussen, vloog ze Sini om den hals, die goede, oude Sini, die haast schreide van vreugde, die al dadelijk, zachtkens, Toetie's pakjes uit haar handen nam en de jurk van het meisje gladstreek en haar hoed recht zette en de donkere krullen uit het warme gezichtje streelde en dan weer Toetie's kleine bruine handjes in de hare nam en niets anders zeggen kon dan: ‘Nonnie, nonnie, nonnie ada!’ (Nonnie is er.)
| |
| |
‘Wat houdt ze veel van je,’ merkte Wies op.
En Toetie zei: ‘Sini, dit is nonnie Wies, m'n sobat-kras (hier: heel lieve vriendin), je moet net zoo veel van haar houden, als van mij, hoor!’
‘Kan je begrijpen!’ lachte Wies.
Maar Sini, met een ernstig gezicht, scheen het nu noodig te vinden, ook de jurk van Wies glad te strijken.
Voor het overige kon ze echter, ook met den besten wil, niets doen om de sobat-kras van haar jonge meesteres er nog keuriger te doen uitzien, dan ze nu al deed.
Mijnheer van Bazel had intusschen voor de bagage der beide jonge dames gezorgd en nu zaten ze al gauw in den trein, mijnheer tusschen de twee meisjes in.
‘Je had eigenlijk het heele K-B-clubje maar mee moeten brengen’, zei hij.
‘Ja, dat zou natuurlijk nòg leuker zijn geweest. Maar u begrijpt, de kinderen die naar huis kunnen gaan, doen dàt liever. Als Wies naar huis had gekund, zou ik haar ook niet mee gekregen hebben, dat spreekt!’
Wies kleurde even, maar mijnheer van Bazel tikte haar vriendelijk op de wang.
Toetie moest alles weten van Tanah Moeda. Waren al de bedienden er nog? En wat voerde Sini nu toch eigenlijk den heelen dag uit, als er geen nonnie was?
Ja, dat wist papa ook niet zoo precies.
| |
| |
‘Ik geloof, dat ze zoowat den baas speelt over de andere lui’, meende hij. Maar op Tanah Moeda zou Toetie nu immers al gauw zelf kunnen zien, hoe alles er was. De meisjes moesten maar liever vertellen van de kostschool. Dat interesseerde hem natuurlijk meer.
En de vriendinnen vertelden honderd uit. Van de nonnetjes en van de meisjes en van de lessen en van de speeluren, maar vooral van de K.B.-club, zoodat 't wel leek, alsof de K.B.-meisjes eigenlijk de spil vormden, waarom de heele school draaide!
Mijnheer van Bazel moest, telkens weer, zijn druk babbelend dochtertje aankijken, blij en tevreden, dat deze spoorreis nu zoo heel anders was, dan die hij den laatsten keer met haar maakte.
Op de plaats van bestemming, stond de auto van Tanah Moeda aan het station, om de familie af te halen.
Toetie wuifde vroolijk den inlandschen chauffeur toe, die, ten beleefden groet, de vlakke rechterhand opstak naast zijn voorhoofd, terwijl hij het portier openhield. De drie reizigers stapten in, Sini die, met de aan haar zorgen toevertrouwde pakjes, uit haar derde-klasse coupée was gestapt, klom naast den chauffeur op den bok en voort ging het, naar huis.
Daar, in de voorgalerij, die er met haar vele planten en bloemen zoo feestelijk uitzag, stonden al de bedienden, om de dochter des huizes te verwel- | |
| |
komen. Toetie gaf ze allen een hand en toen verdwenen ze weer, geruischloos, op hun bloote voeten.
Mijnheer van Bazel beval, dat onmiddellijk het eten moest worden opgediend. ‘En dan gaan nonnie nonnie dadelijk slapen’, zei hij tot Sini, die nog eens in de slaapkamer ging zien, of alles er wel keurig in orde was.
De nonnie nonnie hadden er niets op tegen. Het was nu op 't heetste van den dag; ze waren allebei benauwd-warm en moe en verlangden er werkelijk naar, wat te kunnen gaan rusten.
‘Ik dacht, dat jullie het wel 't prettigst zouden vinden om samen op één kamer te slapen’, zei de gastheer. ‘Daarom heb ik op Toetie's kamer nog een tweede ledikant laten zetten.’
‘Heerlijk!’ vonden ze allebei.
Na de rijsttafel, in de slaapkamer, hurkte Sini dadelijk voor Toetie neer, om haar schoentjes los te maken. Maar Toetie trok haar voeten terug.
‘Je moet eerst nonnie Wies helpen. Jij domme Sini, weet je dat niet eens, dat je eerst voor de gast moet zorgen?’
Gedwee hurkte Sini nu voor de andere nonnie neer. Toen ze echter schoenen en kousen van Wies had uitgetrokken en opstond, om haar jurk los te maken, protesteerde het meisje.
‘Neen Toet, nu eerst jouw schoenen, dan zijn we zoowat gelijk klaar.’
| |
| |
En Sini hielp haar beiden om beurten. Ze vonden het toch wel heerlijk, nu weer eens, zooals vroeger thuis, in alles bediend te worden, al hadden ze sedert geleerd, zich zelf te helpen.
Toen de meisjes, na een flinken middagdut en een daaropvolgend frisch bad, weer te voorschijn kwamen in schoone witte jurken, wandelde mijnheer van Bazel met haar naar de familie Martens, waar ze gezellig thee dronken. Later volgde nog een wandeling door den tuin en naar de stallen en toen, na het souper, moesten de meisjes al spoedig naar bed, want den volgenden dag zou de heer des huizes voor zijn dochtertje en haar logée een groote kinderpartij geven. Dan mochten ze heel laat opblijven.
De volgende dag was 't Kerstmis. Toen Toetie 's-morgens wakker werd, ontmoetten haar oogen dadelijk het trouwe gezicht van Sini, die ineengehurkt zat op een matje vóór haar bed. En daar, in het andere ledikant, lag Wies Meesters, nog rustig slapend naar het scheen. Toetie voelde plotseling iets als een golf van pret over zich komen. Ze kòn zich niet stil houden. Met een sprong was ze overeind en terwijl ze de tulen klamboe van haar ledikant openrukte, schreeuwde ze:
‘Wies, Wies, Wies, we hebben vacantie! We zijn op Tanah Moeda!’
Wies schrikte wakker, wreef zich de oogen uit, lachte, sprong ook uit bed en begon te zingen op
| |
| |
een walsmelodie: ‘Va-can-tie, va-can-tie, va-can-tie....’ En het volgend oogenblik walsten de beide jonge dames in nachtpon, op bloote voetjes, de slaapkamer rond.
Toetie hield ineens op.
‘Wat zijn we toch misbaksels, Wies. We hebben nog niet eens gebeden. En 't is nog wel eerste Kerstdag vandaag!’
Samen knielden ze neer voor het morgengebed, maar de uitgelaten pret zat er zóó in, dat ze daarna opnieuw aan 't dansen raakten.
Sini had de waschkommen vol water geschonken en wachtte toen geduldig een heele poos, tot de nonnie nonnie zich zouden willen laten helpen. Ten slotte vermaande ze zacht: zou het niet te laat worden voor de kerk, als de nonnie nonnie zoo treuzelden?
‘Ja betoel,’ zei Toetie. ‘Sini heeft gelijk Wies!’
En nu werd er vlug toilet gemaakt, want in de achtergalerij hoorden ze papa's stem al.
Na het ontbijt kwam de auto voor, die de familie naar Medan bracht, waar ze eerst naar de kerk zouden gaan. Onderweg vertelde mijnheer van Bazel zijn verdere plannen voor dien dag. Na de Mis zouden ze een paar visites gaan maken, daarna lunchen in het Esplanade-hotel, dan een flinken middagdut, en om half zes zouden al de jonge Medansche gasten
| |
| |
voor dien avond in het Esplanade-hotel bij elkaar komen en allen samen zouden ze dan naar Tanah-Moeda rijden.
‘Allemaal samen?’ zei Toetie, in een huismoederlijke opwelling, ‘moeten we er dan niet voor zorgen, dat alles in orde is, als de gasten komen? U weet wel, vroeger moest ik mama ook altijd helpen.’
‘Ja later, als je voor goed thuis bent, moet jij natuurlijk voor zulke dingen zorgen - nu beschouw ik je maar als gast, samen met Wiesje. En mevrouw Martens heeft me beloofd, dat ze thuis een oogje in 't zeil zal houden.’
‘Krijgen we een kerstboom?’ informeerde Toetie toen.
Haar vader trok de wenkbrauwen op. ‘'n Kerstboom? Och kom, daar zijn jullie nou toch te groot voor!’
Toetie zweeg. Ze was het niet met papa eens! Maar Wies, altijd verstandig, zei dadelijk: ‘Och kind, we kunnen immers zonder kerstboom net zoo goed pret hebben.’
De gasten voor Tanah Moeda waren netjes op tijd in het Esplanade-hotel en even over half zes zette de stoet zich in beweging: voorop de auto van de familie van Bazel en daarachter, in rijtuigen en auto's, de gasten. Ze reden niet hard en eenmaal buiten de stad ging het in nog langzamer tempo. Daar, terzijde van den landweg, zaten in een open
| |
| |
rijtuig een stuk of vier Manilleezen. Dat rijtuig stelde zich aan het hoofd van den stoet en vandaar klonk nu ineens muziek. De kinderen rekten de halzen uit, om te zien waar die muziek vandaan kwam. Toetie en Wies, uitgelaten-vroolijk, begonnen het deuntje mee te zingen, in de volgende wagens werd het gezang overgenomen en toen schalde het vroolijk den stillen weg over: ‘Rijden, rijden, rossen in een wagentje -’ En een ander wijsje klonk: ‘Alle eendjes zwemmen in 't water -’ En toen deinden in alle rijtuigen de kinderen heen en weer, bij het oude liedeken: ‘Schuitje varen, theetje drinken -’
Zoo ging het door, den heelen weg over, het eene oude Hollandsche kinderliedje na het andere.
Toen de stoet goed halfweg was, kwam, met bijna plotselingen overgang van licht in donker, de avond. De muzikanten waren even stil en nu klonk, van overal rondom, een andere muziek: een sjilpen en snerpen en gonzen van djangkriks en kwawoongs, krekels en klappertorren, een oorverdoovend koor van duizenden insecten. En van achter een wolk kwam, groot en vol, de maan te voorschijn. Als vloeibaar zilver goot ze haar licht over den breeden, witten weg, over het ragfijne loover der tjemara's, over de djohorboomen, die hun geelroode bouquetten hoog ophieven naar het zachte, zilveren glanzen.
‘Een karretjen op een zandweg reed,
De maan scheen helder, de weg was breed -’
| |
| |
zette de muziek in en weer overstemden vroolijke kindergalmen het onzichtbare insektenkoor, tusschen boomen en struiken.
Toen kwam Tanah Moeda in het gezicht. Heel het groote huis straalde van licht en, hoog tegen de diepblauwe lucht, stonden rondom, als reuzenruikers, breed uitwaaierende palmen, overglansd van het zilveren manelicht.
Toetie kneep Wies in den arm. ‘Kijk toch, hoe mooi!’
‘'t Lijkt wel een sprookjespaleis!’ zei Wies, vol bewondering.
Toetie stond ineens op. Wat was dat daar, in het midden van de voorgalerij, met al die kleurige, stralende lichtjes? Dat was toch geen lamp! Opeens zàg ze wat het was en, dansend van pret, vloog ze haar vader om den hals.
‘Een kerstboom! Een kerstboom! Hoera, een kerstboom!’
Ook in de andere wagens zagen ze het nu. ‘Hoera! Hoera! Hoera!’ klonk het van alle kanten.
De muzikanten kwamen met hun vroolijkste deuntje: ‘Jan toerelesjoer -’ En, dansend in de rijtuigen, met bijna levensgevaarlijke sprongen en breede armgebaren, zongen de uitgelaten kinderen het mee:
‘Jan toerelesjoer, de beenen, de beenen,
Jan toerelesjoer, de beenen van den vloer.’
| |
| |
Maar toen ze nu de breede marmeren trappen opgingen naar de voorgalerij, waar de kerstboom stond, hier, bij gebrek aan den traditioneelen Europeeschen den, een hooge, tot aan het plafond reikende tjemara-boom, beladen met allerlei slingers en snuisternijen, die straalden in het kleurige licht van haast ontelbare lampjes, werden ze even stil. Er is iets plechtigs aan een kerstboom. En plechtig is ook de melodie van het oude lied, die mevrouw Martens zachtkens speelde op de piano: ‘Stille nacht, heilige nacht -’
De kinderen schaarden zich in een kring om den boom en zongen het lied mee en ook dat andere lied zongen ze, dat óók de kinderen in Holland bij den kerstboom zingen: ‘De herderkens lagen bij na-a-achte -’
Toen brak de uitgelaten vroolijkheid weer los. Toetie vloog haar vader om den hals.
‘O, wat een heerlijke papa bent u toch! Wat een éénige verrassing!’ En ze zwaaide haar armen omhoog: ‘Lang zal-ie leven!’
De piano gaf dadelijk het wijsje aan en heel het jonge gezelschap danste om den gastheer heen:
‘Lang zal-ie leven, lang zal-ie leven - lang zal-ie leven in de glo-ri-a -’
Toen moesten de jongelui zoeken naar kerstcadeautjes, die overal in de galerij verstopt lagen, wat een loopen en draven en lachen veroorzaakte,
| |
| |
dat hooren en zien verging. Toetie en Wies vonden bij haar cadeautjes ieder een zilveren speldje met de letters K.B. en ook was er nog een doosje met gelijke speldjes voor de andere twee K.B.-meisjes. Ze waren er dol mee in haar schik. Natuurlijk zouden ze die insignes voortaan altijd dragen. En Annie en Pop ook.
Na het vroolijke diner, met allerlei leuke verrassingen, werd er in de groote achtergalerij gedanst. En toen eindelijk, na afloop van het feest, de gasten huistoe keerden, waren ze het er allen over eens, dat het ‘gewoon zalig’ was geweest.
De zes vacantiedagen vlògen natuurlijk om. Maar ofschoon het afscheid Toetie weer tranen kostte, toch vertrok ze nu met heel andere gevoelens naar Weltevreden dan den eersten keer. Ze wist nu immers, dat de kostschool heelemaal niets vreeselijks had en ze ging immers samen met haar vriendinnetje en ginds wachtten haar de andere K.B.-meisjes - en met Paschen kwam er wéér een vacantie -
|
|