| |
| |
| |
Op kostschool.
‘Sini lekàs!’ (Vlug Sini!)
Toetie, uit haar vasten slaap gewekt door de morgenbel, riep het, soezerig nog, terwijl ze haar oogen uitwreef.
Een luid gelach deed haar echter dadelijk haar zwarte kijkers wijd opensperren en in een oogenblik zat ze overeind in bed.
‘Mana boleh!’ (uitroep van verwondering) klonk 't van haar verbaasde lippen. En toen ineens herinnerde zij zich, bij het zien der vele witte klamboebedden in de groote zaal: Lieve hemel, ja, ze was op kostschool! Sini was er niet, om haar te helpen. Papa was ver weg, alweer vertrokken naar Deli -
Haar oogen schoten vol tranen.
‘Sini loopt niet hard van ochtend’, zei Wies Meesters, haar buurmeisje op de slaapzaal, die zooeven, bij Toetie's onwillekeurigen uitroep, zoo hartelijk gelachen had.
Toetie deed alle moeite, om haar opkomende tranen in te slikken en onderwijl stelde ze niet minder heldhaftige pogingen in het werk, om haar kousen aan te krijgen.
| |
| |
Wies Meesters lachte weer.
‘Kind, je trekt ze heelemaal verkeerd aan! De hiel zit bovenop! - Wacht, ik zal je eens even helpen. - Dat deed Sini anders zeker voor je, ja?’ vervolgde ze, terwijl ze neerknielde, om de kousen op hun plaats te brengen.
Toetie knikte.
‘Mijn baboe heette óók Sini. Ik heb ze wàt gemist, toen ik pas hier was’, vertelde Wies.
‘Ja?’ Toetie's tranen droogden weg en belangstellend keek ze haar vriendelijk buurtje aan.
‘Sini is bij me geweest zoo lang ik leef’, vertelde ze. ‘En ze is ook nog mee gekomen naar Weltevreden.’
‘Gek ja, als je dan ineens je zelf moet helpen?’ zei Wies. ‘Maar daar wen je gauw genoeg aan’, troostte ze.
‘Ben jij al lang hier?’
‘Een jaar.’
‘Is jouw maatje óók dood?’ informeerde Toetie, die geen andere reden voor het naar-kostschoolzenden bedenken kon.
‘Neen, o neen, gelukkig niet! Jouw moeder wel?’
Toetie knikte, met vochtige oogen.
‘Al lang?’ vroeg Wies zacht.
‘Vandaag vier weken.’
‘Kassian!’
Wies' stem klonk zóó vol medelijden, dat Toetie
| |
| |
dadelijk haar hart begon uit te storten. En in één adem, half snikkend, vertelde ze hoe 'n schat haar maatje was geweest, zoo lief altijd en zoo vroolijk, en hoe plotseling ze ziek geworden en gestorven was.
‘Niet spreken, kinderen’, vermaande mère Agnes, die de slaapzaal doorliep.
‘Mag ik Toetie van ochtend helpen?’ vroeg Wies. ‘Ze heeft zich nog nooit alleen aangekleed.’
O, je zult eens zien, hoe gauw je dat leert’, zei mère Agnes en ze knikte Wies toe, dat ze gerust mocht helpen.
‘Wat ben ik blij, dat jij hier bent’, zei Toetie, toen de kinderen, na het ontbijt, nog even den tuin ingingen. ‘Ik wou, dat ik in de klas naast je mocht zitten.’
‘Als je ten minste in mijn klas komt’, weifelde Wies. ‘Hoe oud ben je?’
‘Elf.’
‘O, ik dacht dat je jonger was. Ik ben elf en een half. Ik ben nu in de vijfde klas gekomen.’
‘Ik ook - ik ging nu ook over naar de vijfde klas!’ zei Toetie blij.
‘Ja? Weet je wat - laten we 't dan even aan mère Lucie gaan vragen.’
Mère Lucie keek de beide meisjes eens aan.
‘We zullen 't probeeren’, zei ze. ‘Maar als jullie te veel babbelen samen, gaan we verhuizen, hoor!’
| |
| |
De meisjes beloofden gouden bergen, en met genoegen zag mère Lucie het nieuwelingetje, gisteren nog zoo hopeloos bedroefd, met een opgeruimd gezicht meehuppelen met Wies naar de andere kinderen.
Wies bracht Toetie bij haar beide vriendinnetjes: Poppie Verduin, donker Indisch kind en Annie Smits, 'n korte, dikke prop, die de nieuwelinge onderzoekend opnamen. Toetie stond er een beetje bedremmeld bij.
‘Ze vond 't zoo naar, dat ze hier naar kostschool moest’, vertelde Wies, bij wijze van introductie.
‘Nog al glad’, zei Poppie. ‘Ik vind 't thuis ook lekkerder dan hier.’
‘Haar moeder is pas gestorven’, vervolgde Wies. ‘Net vier weken geleden - daarom is Toetie hierheen gestuurd.’
‘O - o - och!’ riep Poppie hartelijk, en meteen keerde ze zich om en rende ze, zoo hard ze kon, op het schoolgebouw toe.
Toetie keek haar verbaasd na. Maar Wies lachte en zei: ‘O, die komt aanstonds wel weer terug - die haalt natuurlijk chocolade voor je.’
En Annie Smits, nu ineens lief-vertrouwelijk, stak haar arm door die van Toetie.
‘Kassian, wat naar voor je, hè? - Ze mag in ons clubje, ja Wies? - We hebben een clubje moet je weten. K.B., klaverblad, snap je? Omdat
| |
| |
we met z'n drieën zijn. Maar nou worden 't er dan vier - ja, hoe moet 't dàn eigenlijk?’
‘Kind, er zijn toch ook klaverblaadjes van vier - dat noemen ze zelfs geluksklavertjes,’ zei Wies.
‘Gunst ja, dat 's leuk!’ En Poppie, die weer aan kwam rennen, riep ze 't tegemoet: ‘Zeg Pop, we hebben nou een geluks-K.B., een K.B. van vier!’
Maar Poppie luisterde niet. Ze stak Toetie een groote chocolade-bonbon in den mond, waarbij ze haar volle aandacht noodig had.
‘Lekker, ja? Dat zijn de fijnste, die ik heb! Zalig, ja?’
‘Verrukkelijk!’ zei Toetie.
Poppie straalde. ‘Ik heb er nog meer van. Ma heeft me een heele stopflesch vol meegegeven. Van middag krijg je er nog eentje, ja?’
Wies schaterde. ‘Pop wil alles maar goed maken met bonbons!’
‘O, kinderenlief, ik ben dol op bonbons!’ bekende Poppie. ‘Ma ook, maar pa niet. Maar ma zegt: pa rookt ook altijd sigaren, en dat doet ma weer niet.’
Toetie lachte. En ze bedacht nu: ‘Ik heb ook nog 'n boel lekkers bij me. Ik zal 't even halen, dan deelen we 't samen.’
‘Neen, nu niet’, zei Wies, ‘aanstonds zal je de bel hooren voor de klas. Maar van avond dan, ja?
| |
| |
We deelen altijd alles samen; dat is het reglement van de K.B.-club, zie je.’
‘Eén van de reglementen’, lichtte Annie nader toe. ‘We hebben er twee: Ten eerste: de leden moeten alle lekkers met elkaar deelen. Ten tweede: de leden moeten elkaar bijstaan in allen nood.’
‘En blijven trouw tot in den dood’, vulde Toetie aan.
‘Mana boleh, kind, kan jij dichten?’ Poppie was vol bewondering. ‘Ik weet wat’, zei ze met een luchtsprong, ‘we maken een vers van ons heele reglement. Dat is veel èchter! En dan schrijft Wies 't vier keer over, heel mooi, en dan krijgen we ieder een vers, om eeuwig te bewaren!’
‘Je bent wèl goed’, vond Wies, ‘waarom zou ik ze nou alle vier moeten schrijven?’
‘Omdat jij zoo móói schrijft, schatje! Daarom mag jij 't vers overschrijven!’
‘Kind we hebben immers nog geen vers’, merkte Annie op.
‘Dat maakt Toetie natuurlijk, nie' waar Toet?’
‘O, wat dacht je, ik ben geen dichteres!’
‘Nou ja, 't behoeft niet zoo mooi te zijn als van Vondel, of van Guido Gezelle.’
Toetie lachte. En leuk, nu wist ze ineens wat.
‘Maar 't is niet veel bizonders, hoor’, waarschuwde ze.
‘Kom, zeg nou op’, drong Poppie ongeduldig.
| |
| |
‘Eerstens moeten de leden, zonder krakeelen,
Alle lekkers met elkander deelen.
Ten tweede, elkaar bijstaan in allen nood
En blijven trouw tot aan den dood.’
‘Prachtig, prachtig!’ juichte Poppie. ‘Kind, 't is heusch nog de vraag, of Vondel dat zóó zou gekund hebben - zoo voor de vuist weg, ja? - Gauw even opschrijven, ja? en dan schrijft Wies 't netjes over voor ons allemaal.’ En daar Wies een beweging van onwil maakte voegde ze er haastig bij: ‘Die kan zoo pràchtig schrijven!’
Annie was 't roerend met haar eens. ‘Ja, Wies schrijft 't mooiste van ons allemaal. - Weet je, ik zal je vier van die mooie correspondentiekaarten geven uit mijn doos, dan kan je het vers daarop overschrijven.’
‘Haal ze dan maar gauw even’, drong Poppie, ongeduldig.
Annie pufte. ‘Kind neen, nou niet, 't is me nou te warm. Hè, ik wou, dat 't al avond was. Ik ben zoo warm als - als -’
‘'n Olifant’, vulde Poppie aan.
Toen luidde de bel.
In de klas zat Toetie met gespannen aandacht. Ze wilde, wilde, wilde haar best doen. In heur hartje had ze 't immers beloofd aan mama, die in den Hemel was en aan papa, die nu alweer op
| |
| |
de boot zat, terug naar huis. Arme paatje, die was nu heelemaal alleen, die zou zijn kleine meisje toch wel missen. En Sini dan? Sini had gehuild, ze was zoo sakit-hâti, (ziek van hart = bedroefd) omdat ze haar niet meer zien zou. Wat zou Sini nu doen, nu haar nonnie er niet meer was, om voor te zorgen? - Maar ze wilde niet denken aan al die dingen. Ze moest opletten, opletten!
Dien namiddag, toen, na de zwoele hitte van den dag, de kinderen, frisch gebaad en verschoond, in den tuin speelden, maakte Toetie ook met de andere meisjes kennis. Er waren er zoo veel, zoo veel!
‘Ik begrijp niet’, zei ze, ‘waarom al die meisjes toch hier zijn.’
‘Nou, dat 's verschillend natuurlijk’, zei Wies. ‘Ik ben hier gekomen, toen pa controleur werd in Gorontalo. Je hebt daar heelemaal geen goede school - dan moeten ze je toch wel wegsturen, want je dient toch te leeren! Papa zegt, dat ik later, als ik groot ben, voor m'n eigen onderhoud moet kunnen zorgen.’
‘Ik ook’, zei Annie, ‘ik word onderwijzeres. Nou, en daar krijg je hier de beste opleiding voor’, zegt pa.’
‘En jij, Pop?’
Poppie haalde de schouders op. ‘Ik? Ja, lieve menschen, als ik dàt nou eens wist! - Daar snap je nu niets van, ja? Ik stond gewoon versteld,
| |
| |
toen pa erover begon, dat ik naar kostschool moest. Verbeeld je! Er is wel geen school in dat koffieland van ons, nou ja! Maar ze hadden toch opzettelijk voor mij een juffrouw uit Holland laten komen, met acten Fransch, Duitsch en Engelsch. Wat kan je nou méér verlangen, ja?’
‘Was 't een aardige juffrouw?’ informeerde Wies.
‘Juffrouw Voorland? Hm - ging nogal, niet zoo erg. - Maar doodsbenauwd voor beesten was ze!’
Poppie begon te lachen en, giechelend nog van napret, vertelde ze: ‘Moet je hooren - eens had ik een doos vol kakkerlakken mee naar de leerkamer genomen. Toen, stiekum, 't deksel eraf en ineens kropen er 'n paar op haar hand! - Mana boleh, ze gilde 't heele huis bij elkaar!’
‘O, dat was ook niets leuk’, meende Annie, die toch mee moest lachen met de anderen.
‘Zou nog al wat!’ vond Poppie minachtend. ‘Kakkerlakken bijten toch niet, ja? - O zeg, en eens had ik een slang in haar bed gelegd! Neen, wat ze toen te keer ging! Ik sliep al lang, maar ik werd er betoel wakker van!’
‘Nou, maar een slang in je bed!’ 't Leek de anderen toch ook wel wat bedenkelijk.
‘Och, lieve menschen, zoo'n onnoozel slangetje - geen giftslang natuurlijk!’ zei Poppie met een onschuldig gezicht. ‘Wat zou dat nou, zoo'n slang,
| |
| |
die je toch niets geen kwaad doet, ja? De djongos had ze voor me gevangen - ze zat onder een bloempot in den tuin, en ik heb hem eerst nog gevraagd, of ze niet nakal (hier: gevaarlijk) was.’
‘Hoor eens’, zei Annie Smits, met ongewone scherpzinnigheid, ‘ik begin nu te begrijpen, waarom ze jou naar kostschool gestuurd hebben. Die juffrouw Voorland heeft er natuurlijk feestelijk voor bedankt, om bij je te blijven.’
‘Zoo? Dat zou wat moois wezen!’ Poppie was verontwaardigd bij de gedachte.
‘Waar is ze gebleven?’ informeerde Wies. ‘Is ze teruggegaan naar Holland?’
‘Neen, ze is bij kennissen van ma gekomen - bij een paar kleine peuters.’
‘Gelukkig voor haar. Die zal ze wel beter baas kunnen dan jou’, vond Annie.
‘Baas?’ deed Poppie verwonderd. ‘Zoo'n juffrouw hoeft toch niet den baas over je te spelen!’
‘Wat zei je ma wel, als je haar zoo plaagde?’ vroeg Wies.
‘Lachte natuurlijk óók, als ze zoo bang was’, zei Poppie.
Dat sprak vanzelf, vond ze.
‘Weet je’, zei Annie peinzend, ‘als ik later klaar ben - huisonderwijzeres wordt ik niet, dàt kan ik je verzekeren.’
‘O, als je dat zegt om juffrouw Voorland - die
| |
| |
had 't wàt goed bij ons’, verklaarde Poppie. ‘Een eigen baboe - en zulke mooie dingen kreeg ze van ma -’
‘En gratis kakkerlakken op tafel en slangen in haar bed.’
Poppie werd kwaad. ‘Hè, wat zaniken jullie toch!’
Ze was waarlijk blij, dat de bel voor 't souper een einde maakte aan 't gezeur.
|
|