| |
| |
| |
Weg van huis.
Van de nu volgende dagen herinnerde Toetie zich later maar weinig meer. Het was haar, of die bedekt lagen met een akelig-zwaren, donkergrauwen sluier.
Maar helder bleef in haar geheugen weer de dag, toen papa, 's-avonds na het eten, haar in de voorgalerij op zijn knie nam.
‘Luister eens, Toetie, ik kan je nu natuurlijk niet bij me houden.’
Toetie keek hem verschrikt aan.
‘Nu mama er niet meer is, om voor je te zorgen en op je te letten, zou je hier heelemaal verwilderen’, vervolgde haar vader. ‘Zou je denken, dat mama dat goed zou vinden?’
Toetie weifelde even, schudde toen vaag van neen.
‘Neen’, zei haar vader beslist, ‘maatje zou het zeker niet goed vinden en daarom màg het ook niet. - Ik heb er iets op gevonden, Toetie. De volgende week ga je naar kostschool - naar de kloosterschool in Weltevreden.’
Toetie sprong op.
‘Naar een kostschool? Ik?’
‘Ja kind. Ik ben ervan overtuigd, dat dit het beste voor je is.’
| |
| |
Toetie begon te huilen.
‘Ik naar 'n kostschool? - O, u houdt niet van me - u houdt heelemaal niet van me - anders zoudt u me niet zoo ver weg sturen - maatje zou me niet hebben willen missen - maatje hield wel van me - u niet - u niet - o, o, niemand houdt van me!’
‘Dat weet je wel beter, Toetie,’ zei haar vader ernstig.
Maar Toetie luisterde niet naar hem. Steeds heviger klonk haar snikken en plotseling wierp ze zich op den grond, luid gillend.
‘Ik wil niet! Ik wil niet! Ik wil niet!’
‘Toetie, sta op!’ gebood haar vader streng.
Maar Toetie bleef doorgillen, terwijl ze op den grond bonsde met haar hoofd en, als razend, om zich heen trapte.
‘Toetie, sta onmiddellijk op!’ beval haar vader opnieuw, nu zóó luid en streng, dat Toetie, door al haar gillen heen, het wel hooren móést.
Papa hielp haar overeind, deed haar neerzitten in een gemakkelijken stoel en wachtte even, tot ze voldoende was bedaard, om naar hem te kunnen luisteren.
Ernstig keek hij zijn dochtertje aan.
‘Nu ben ik er héél zeker van, dat ik je niet bij me houden kan. Ik schijn tot dusver alleen maar den goeden kant van je karakter te hebben gezien - omdat die lieve mama het je altijd zoo prettig wist te
| |
| |
maken, dat het heel gemakkelijk voor je was, om lief en aardig te zijn.’
Toetie boog het hoofd en snikte luid.
Dat papa dàt nu juist moest zeggen! Want ze wàs niet altijd lief en aardig geweest, zèlfs voor mama niet -
‘In ieder leven’, vervolgde haar vader zachter, terwijl hij Toetie's handje in de zijne nam, ‘komt wel eens verdriet of tegenspoed, in ieder leven komen dingen, die pijn doen, of boos, of ongeduldig maken, en dat alles moeten we waardig kunnen dragen. - Jij mist alle zelfbeheersching en die kan je hier niet leeren! Ik kan me niet genoeg met je bezig houden en je weet, dat de bedienden je in alles toegeven - ook in het verkeerde. Ik móét je wegsturen.’
Toetie snikte nu zacht.
‘O paatje.... paatje.... u weet niet hoe náár ik het vind!’
‘Het is niet zoo erg, als je denkt, kind. Werkelijk niet. Het zal je meevallen. - Bovendien ga je niet voor zoo lang. - Over twee of drie jaar, denk ik voor goed naar Europa te gaan; dan neem ik je natuurlijk mee, en dan blijven we voortaan altijd bij elkaar.’
‘Twee of drie jaar!’ riep Toetie verschrikt. Het leek haar een eeuwigheid!
‘Natuurlijk blijf je niet zoo lang aan één stuk door weg. Over drie maanden, met vacantie, kom je alweer thuis. Dat zal heerlijk zijn, hè?’
| |
| |
Toetie zweeg.
Stil en gedrukt liep ze die laatste dagen door huis en tuin. Ach, hoe lief had ze hier alles! Iedere kamer van het huis, ieder hoekje van de galerij, iedere boom, iedere struik in den tuin, de bedienden, de dieren, heel Tanah-Moedah scheen een stukje van haar zelf te zijn, waarvan ze zich niet kon losmaken zonder hevige pijn.
En zoo gauw, zoo ellendig gauw gingen die laatste dagen om!
- Nu was de avond vóór haar vertrek er al. Ze stond bij de paarden met haar pisangmandje.
‘Ja jongens, dat is nu de laatste maal, dat ik bij jullie kom - nou moet ik weg, ver weg, naar een nare kostschool - Ja, dit is de laatste keer, dat ik jullie pisang breng.’
Begrepen de dieren haar? Zoo ernstig keken ze haar aan met de groote verstandige oogen, zoo zacht likten ze het bruine handje, dat hun de versnapering bood. En Itam, Toetie's eigen kleine zwarte batakpaardje, drukte, als in een troostende liefkozing, zijn kop tegen haar wang. Toen, haar beide armen om den hals van het trouwe dier, snikte Toetie het uit. O, dat zij weg moest, dat zij weg moest van al wat ze liefhad, om naar vreemde menschen te gaan, die niet van haar hielden, die ze voelde als vijanden! - Zij begreep het niet, dat papa haar wegzenden kon. Was het niet akelig van hem? En weer moest ze
| |
| |
denken: maatje zou haar niet hebben weggestuurd, maatje hield te veel van haar!
Den ochtend van haar vertrek werd Toetie heel vroeg wakker en dadelijk was de gedachte er weer, die schrikkelijke gedachte: nu moet ik weg!
Zij sprong haar bed uit en ze haastte Sini, die haar hielp met aankleeden. Nu moest ze afscheid nemen van alles hier, van alle lieve dingen, die er waren.
Eerst liep ze langzaam heel den tuin door en een geruime poos stond ze voor haar eigen tuinhoek, waarin ze sedert mama's dood heelemaal niet meer had gewerkt, maar die de toekang-kebon (tuinbaas) keurig voor haar onderhouden had en beplant met kleine, bloeiende struiken. Zij liep onder het afdak door waar, op trapsgewijze aangebrachte planken, in lange rijen, het fijne groen in volle weelde afhangend over de Chineesche potten, mama's chevelures stonden. Zij plukte haar handen vol melati's en snoof, met gesloten oogen, den geur op van de kleine witte bloesems, en het was haar, of nergens in geheel Indië de melati zóó heerlijk geuren kon.
‘Tabé nonnie! (Dag jongejuffrouw) Tabé nonnie! Tabé nonnie!’ riep van uit zijn kooi de beo, aan één stuk door.
‘Dia tau.’ (Hij wéét het) zei ernstig de toekang kebon, doelend op het aanstaande afscheid.
En snikkend, met lieve afscheidswoordjes, schoof
| |
| |
Toetie suikerbrokjes tusschen de traliën der kooi. Toen nam ze van kokki het bakje met kippenvoer en met ruime hand strooide ze voor kippen, eenden en ganzen. - O, wat hield ze van al die dieren! Wat hield ze van alles hier!
Ze liep het heele huis nog eens door, langzaam de galerij over, waar mama hier en daar, tusschen hooge palmgroepen in, zulke gezellige zitjes had laten aanbrengen.
Het laatst nam ze afscheid van haar eigen kamer. Van het groote, witte klamboe-bed, de knusse rottanmeubeltjes in den hoek, de vele platen aan den wand en het aardige boekenrekje. Nog eens opende ze de groote, witte speelgoedkast, waarin zoo ordelijk al de dingen lagen, die ze sedert mama's dood niet meer had aangeraakt, die ze ook niet wilde meenemen naar Weltevreden.
Toen was het tijd, moest ze weg van Tanah Moeda, het lieve, lieve huis van al haar kinderjaren, het huis van mama -
Papa en Sini gingen met haar mee.
Aan het station kwam mevrouw Martens met haar kinderen bloemen en lekkers brengen voor de vertrekkende en ook in Medan, waar de trein eenig oponthoud had, kwamen verscheiden kennissen, met Indische mildheid, hun gaven brengen voor Toetie.
Lusteloos legde ze het alles naast zich neer.
Een vervelende spoorreis bracht de drie reizigers
| |
| |
naar Belawan, waar de boot van de Paketvaart Maatschappij wachtte, en na een vierdaagschen tocht, die Toetie eindeloos eentonig leek, kwamen ze te Tandjong-Priok aan.
Onverschillig bezag Toetie er het drukke gedoe in de haven. Papa maakte haar opmerkzaam op een paar oorlogsschepen, die er lagen.
Oorlogsschepen? Ja, groot waren ze. Maar wat kon haar dat schelen? - Wat gaf ze ook om al die vreemde menschen, Europeanen, inlanders en Chineezen, die door elkaar krioelden onder het hooge afdak van de reusachtige hangars? Alles was haar onverschillig, nu ze wist, dat ze àl verder van huis ging, dat straks papa en Sini van haar weg zouden gaan en zij alleen zou blijven tusschen vreemde menschen. -
Van Tandjong-Priok spoorden ze naar Weltevreden. En daar, in een hotel, nam Toetie afscheid van Sini, die, volgens Javaansche gewoonte, teeder haar gezicht en handen besnoof.
Toetie huilde niet. Als versuft stapte ze met papa in het rijtuig, dat haar naar het klooster brengen moest. Zij voelde zich zoo ongeveer als een misdadigster, die naar de gevangenis wordt gebracht, weerloos en geheel overgeleverd aan strenge rechters.
De vriendelijkheid der Moeder-Overste van het klooster - de Révérende mère, zooals ze hier genoemd werd - die hen ontving, gleed ongevoeld
| |
| |
langs haar heen; werktuigelijk, als versuft, liep ze, naast haar vader, met de zuster mee, die hen huis en tuin liet zien. En 't was haar, of ze uit een bangen, vagen droom ontwaakte, toen papa zijn arm om haar heen sloeg, om afscheid te nemen.
Wanhopig schreiend klemde ze zich aan hem vast.
‘O pa, paatje, neem me toch mee - laat me niet alleen - o - ik weet zeker, dat ik hier dood ga van verdriet - laat me niet alleen, paatje - ik zal àlles doen wat u wilt - paatje, o paatje, neem me toch mee!’
Mijnheer van Bazel had de oogen vol tranen. Het viel hem toch al zoo moeielijk heen te gaan van zijn dochtertje, het eenige heel lieve, dat hem, na den dood van zijn vrouw, was overgebleven en Toetie's hartstochtelijke uitbarsting maakte hem het afscheid nog zwaarder.
Maar hij moest standvastig blijven, terwille van het kind. Zacht maakte hij haar armen los van zijn hals, voorzichtig liet hij haar neerglijden op een stoel en ging heen.
Toen de deur achter hem dichtsloeg, sprong Toetie op.
‘Pa - paatje!’ schreeuwde ze.
En toen hij niet terugkwam op haar roepen, wierp ze zich gillend op den grond.
‘Toetie, sta op’, gebood naast haar een ernstige stem. Maar Toetie stoorde zich daar niet aan. Wat
| |
| |
kon haar die vreemde zuster schelen! Luider en luider klonk haar woest gegil door het stille klooster.
‘Sta onmiddellijk op’, beval de vreemde stem weer, strenger nu, en twee zachte, sterke armen hielpen het meisje overeind.
Toetie moest plotseling denken aan het laatste ernstige onderhoud met haar vader. En uit alle macht bedwong zij nu haar snikken.
‘Zoo - zoo - zoo is het goed’, kalmeerde naast haar de vreemde stem. ‘Hier kind, drink eens.’ En een zachte hand streek de verwarde zwarte krullen uit Toetie's verhit gezichtje.
De Révérende mère ging naast haar zitten.
‘Weet je wat we doen zullen, kind? We zullen aanstonds eens eerst even naar de kapel gaan en daar den goeden God bidden om kalmte en om zegen over je verblijf hier.’
Toetie's zwarte oogen begonnen weer te flikkeren en stampvoetend sprong ze overeind.
‘Neen, dat doe ik niet! Dat wil ik niet! Ik wil niet bidden! Ik wil nooit weer bidden! God luistert immers toch niet!’
Ook de Révérende mère was opgestaan.
‘Toetie zwijg! Schaam je!’ riep ze verschrikt.
Maar Toetie vervolgde, hartstochtelijk:
‘Toen maatje ziek was, heb ik gebeden, zóó gebeden - en alles beloofd - en toch heeft Hij haar laten sterven - zóó'n lieve mama - de
| |
| |
liefste mama, die er was. - Waarom deed Hij dat dan - - Hij heeft maatje laten sterven - en ik heb zóó gebeden - op mijn knieën - en beloofd, dat ik nooit weer stout zou wezen - en Hij liet maatje dood gaan - die lieve, lieve -’
Haar stem eindigde in wild snikken.
De Révérende mère wachtte even tot het kind wat bedaarde. Toen nam ze Toetie's hand in de hare:
‘Luister eens, kindje, zóó als daareven mag je nóóit weer spreken. Zoo mag je zelfs niet denken. - Zouden wij, kleine menschen, God willen doorgronden in al wat Hij doet? En boos op Hem zijn, als Hij iets toelaat, dat ons ongelukkig maakt? - Het is heel begrijpelijk, dat jij niet kunt inzien, waarom God je lieve mama tot zich genomen heeft. Mogelijk zal je het later nog eens begrijpen; misschien ook nooit. Maar wees er van overtuigd, dat God niets doet zonder reden. - En bedenk nú eens dit, kind: Als je lieve mama van uit den Hemel op je neerziet, zal ze dan nu tevreden over je zijn?’
Toetie boog haar zwarte kopje.
‘Wel?’ vorschte de Révérende mère.
‘Ik - ik geloof het niet’, was het eerlijke antwoord.
‘Neen’, zei de Révérende mère, ‘ik geloof het ook niet.’
Weer streek ze de vochtige krullen van Toetie's voorhoofd weg.
| |
| |
‘Misschien heb je mama, toen ze nog leefde, wel eens verdriet gedaan?’
Toetie knikte en haar zwarte oogen schoten dadelijk weer vol tranen.
‘Je hebt daar zoo'n spijt van’, vervolgde zacht de Moeder-Overste, ‘en je zou het zoo heerlijk vinden, als je dat weer goed kon maken - niet?’
Toetie knikte weer, zacht snikkend.
‘En heb je er nog niet over gedacht, dat je het nog kàn goed maken?’
Toetie keek haar aan. Zij dacht na en begon te begrijpen.
‘Door zóó te doen, dat maatje blij zal zijn, als ze het zien kan’, zei ze na een poosje.
‘Juist,’ verzekerde de Révérende mère. ‘En niet alleen maatje, maar ook papa zal je daar gelukkig mee maken.’
Even nog bleef Toetie stil zitten.
Toen zei ze zacht, met gebogen hoofd, als verlegen: ‘Willen we dan nu naar de kapel gaan?’
Zoo plechtig-stil was het in de kapel, zoo heerlijkrustig! - Op het altaar geurden witte rozen in blauwe Japansche vazen. Daarvóór brandde, als een bescheiden en eerbiedig offer, de Godslamp. En in een hoek glimlachte, zacht-medelijdend, achter bloemen en planten, een Moedergodsbeeld.
Eerst lag Toetie een wijle, met haar hoofd op de bank, te snikken, maar langzamerhand werd ze
| |
| |
stiller, àl stiller, en in heur eenzaam en oproerig hartje vormden zich woorden van gebed en onderwerping.
Toen kwam er in haar iets van wonderlijken troost; het was, alsof een zachte hand, teeder streelend, al het pijnlijk-hevige van haar verdriet wegschoof. En door haar tranen heen zag ze het groote Mariabeeld als levend. Vol liefde stak het de armen naar haar uit en het lachte haar toe met een glimlach, ja, een glimlach, zooals die van mama was geweest -
|
|