| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Eerste verdriet.
Tot aan haar elfde jaar ongeveer had Toetie van Bazel het onberedeneerde, maar heel stellige bewustzijn, dat alles en iedereen, vooral geheel Tanah Moeda, zoo heette de bezitting van haar vader, hoofdzakelijk ten haren genoegen geschapen was.
Het lieve, vroolijke moedertje, dat zoo moeielijk knorren en zoo gemakkelijk lachen kon; de groote, machtige vader, die niets liever scheen te doen, dan mama en haar verwennen; Sini de goedige baboe, Toetie's verzorgster reeds van haar geboorte af, die haar zoo handig met alles helpen kon, die zoo geruischloos en keurig netjes boeken en speelgoed opruimde, dingen, die Toetie verkoos overal te laten slingeren; kokkie, die zoo lekker nonnie's lievelingskostjes wist klaar te maken; de boy, die gebroken poppen en speelgoed te heelen wist; de tuinjongens, die, als katten zoo vlug, in de hoogste boomen klommen, om er voor het dochtertje des huizes vruchten te plukken, die stilzwijgend het eigen tuintje der jonge dame, waarin ze met zoo veel enthousiasme was beginnen te werken, in orde hielden, wanneer zij zelve daar weer eens geen lust toe had - zij allen waren er om Toetie's leventje te veraangenamen.
| |
| |
Dan was er het groote plantershuis, waar Toetie's eigen kamer, vol gezellige rottan-meubeltjes, in genoegelijkheid wedijverde met de door fraaie planten versierde galerij, die rondom de woning heenliep.
En de heerlijke, reusachtige tuin, met zijn trotsche oprijlaan van fiere koningspalmen, zijn sierlijke planten en bloemen, zijn menigte fruitboomen, die heel het jaar door, in groote verscheidenheid, hun vruchten gaven. Met zijn vijver, waarin kleurige eendjes zwommen, en het hoenderpark, waaruit altijd door een vroolijk kakelen klonk. Dan de paardenstallen, waar Toetie's eigen kleine batakpaardje naast mama's rijpaard stond en waar het kind iederen avond, het pisangmandje aan den arm, heen toog, om de dieren te gaan tracteeren.
Er waren de prettige ritjes in papa's buggy, het hooge, lichte rijtuigje, waarmee hij, ter inspectie, langs de velden reed, waar de tabaksplanten stonden, keurig rij aan rij. Nu en dan werd er op die tochtjes, waarbij Toetie zoo graag haar vader vergezelde, afgestapt bij droog- of fermenteerschuren, waar tabaksbladeren netjes gesorteerd en aaneengeregen werden door Javaansche mannen en vrouwen, die allen vol eerbied den toewan besaar - den grooten heer - der tabaksplantage groetten.
Daar Toetie gemakkelijk leerde, vermocht zelfs de school in het naburige Medan, geen schaduw te wer- | |
| |
pen op haar zonnig leventje. De rit 's-morgens erheen, in auto of rijtuig, afwisselend langs keurig onderhouden tabaksvelden en wild groeiende bosschen, waarin groote en kleine apen rumoerden en vlug zich voortbewogen van tak tot tak, was zelfs een genoegen en werd tot een feest, wanneer nu en dan, in plaats van Sini, mama met Toetie meereed.
De terugtocht 's-middags, in het heete van den dag, de kap van den wagen stijf gesloten tegen den fellen zonnegloed, verloor daardoor wel alle feestelijkheid, maar daar Toetie, moe en warm dan, gewoon was op die thuisritjes, tegen Sini aangeleund, haar middagdutje te doen, viel de tijd haar niet lang. En als baboe haar thuis, onder de pendoppo, uit den wagen hielp, werd ze wakker met de heerlijke gedachte, nu verder den geheelen dag vrij te zijn. Want in Medan werd alleen in de ochtenduren school gehouden.
Zoo was Toetie's leventje een en al vroolijkheid en geluk, tot kort na haar elfden verjaardag.
Toen, op een ochtend, bleef mama, anders altijd vroeg op, te bed liggen. Een beetje pruilend ging Toetie, daar 't tijd werd voor school, haar in de groote slaapkamer goeden dag kussen, want mama had beloofd haar vandaag te zullen brengen, om dan meteen een paar boodschappen in de stad te doen.
‘Hè maatje, wat flauw van u, om nù net hoofdpijn te hebben!’
Moeder glimlachte even.
| |
| |
‘Ik kan 't heusch niet helpen, lieveling.’
En toen, plotseling, kreunde ze. En haar lief gezicht werd zóó bleek en vertrokken van pijn, dat Toetie hevig schrok.
‘O mammie, mammie, u mag niet ècht ziek worden!’
‘Kom Toetie, ga nu gauw naar school’, zei papa, die achter haar stond.
Het meisje keerde zich om.
‘O paatje, zult u dadelijk den dokter laten komen?’
Hij knikte.
‘Amat is al weg, om hem te halen. - Toe kindje, ga nu gauw.’
Toetie boog zich over haar moeder heen, om het bleeke gezicht te kussen en nogmaals te kussen.
‘Lieve, lieve mammie, wordt u toch, alstublieft, niet ècht ziek!’
En jaren later nog kon het meisje zich dat lieve, bleeke gezicht voorstellen, de wijd geopende oogen vol angst en om de lippen, die beefden van pijn, met alle inspanning vastgehouden, een laatste glimlach voor het eenige kind -
Onderweg naar school schreide Toetie, terwijl Sini, den arm om haar heen, zacht sussend, te troosten zocht.
Toen het kind 's-middags thuis kwam, mocht ze mama niet zien en werd zij aangemaand heel stil te zijn.
| |
| |
Zwijgend zat papa tegenover haar aan tafel.
‘Is maatje héél erg ziek?’ vroeg het kind fluisterend.
Haar vader antwoordde niet dadelijk.
‘Ik vrees van wel’, zei hij toen zacht. - ‘Dokter Smits is den heelen ochtend hier gebleven - en aanstonds komt er nog een dokter uit de stad.’
Ze zaten weer stil. Beiden aten nauwelijks.
Toen zei Toetie plotseling, vol vertrouwen:
‘Ik zal voor mama gaan bidden.’
‘Dat is goed, kleintje.’
De vader streelde haar even over 't haar en stond toen haastig op. De auto, die den dokter uit de stad bracht, kwam de palmenlaan inrijden.
‘Vooral stil wezen’, zei hij nog.
Maar deze aanmaning van haar vader was voor Toetie niet noodig geweest. Roerloos, in angstige spanning, zat ze op een grooten, rieten leunstoel in de voorgalerij. Papa was nu met de beide doktoren binnen bij maatje. Zou de vreemde dokter uit de stad knapper zijn dan dokter Smits? Zou hij maatje kunnen genezen?
Zij wachtte, wachtte - wachtte. Heur handjes lagen, krampachtig ineengevouwen, op haar schoot, haar ooren luisterden met alle inspanning naar ieder gerucht van uit de kamer, waar mama ziek lag. - Ze hoorde de menschen daarbinnen heen en weer loopen, nu en dan gedempte stemmen en daar, ineens
| |
| |
een kreet, een scherpen gil van mama! - Het kind huiverde en in heur angstig hartje vormden zich vurige smeekgebeden:
‘Lieve Jezus, laat maatje toch niet zoo'n pijn hebben - goede Jezus, U weet toch wel hoe lief maatje is - U wilt maatje toch geen verdriet doen - lieve Moeder Maria, help haar toch - arme, lieve maatje -’
Daarbinnen was het nu stil geworden. En Toetie wachtte, wachtte - Eindelijk, eindelijk hoorde ze de deur der slaapkamer open gaan. De beide heeren liepen haar voorbij, de voorgalerij over, naar de binnengalerij. De vreemde dokter keek strak voor zich uit. Dokter Smits, die anders altijd grappen met haar maakte, knikte Toetie nu slechts vluchtig toe.
Zij stond op en hield even hem terug bij de mouw van zijn witten jas.
‘Dokter, wordt maatje nu gauw beter?’ vroeg ze bevend.
Dokter Smits haalde even de schouders op.
‘Hopen, hopen,’ zei hij alleen en even streek hij het kind over de bleeke wangen. Toen volgde hij zijn collega naar binnen.
Toetie liep naar haar kamer, waar ze neerknielde en aandachtig de handjes vouwde. Zij stelde zich den lieven God voor, waarvan mama haar had verteld, die van boven uit den Hemel op haar neerzag en wist hoe angstig en bedroefd zij was. Want Hij wist immers alles. En zij smeekte dien almachtigen God,
| |
| |
maatje, die zoo lief en zoo goed was, toch gauw weer beter te maken. Zij smeekte en schreide en ze beloofde beterschap van al haar fouten. Ze wilde nooit weer ongehoorzaam zijn, nooit weer boos en driftig worden, alles, alles wilde ze doen, als maatje maar weer beter werd, die lieve, lieve maatje -
‘Toetie.’
Papa stond bij de deur.
‘Kom Toetie, daar is mevrouw Martens, om je te halen. Je mag met Corrie en Jan gaan spelen.’
Het meisje stond op.
‘Ik wil nu niet naar mevrouw Martens.’
‘Jawel Toetie, want ik heb graag, dat je erheen gaat - dat is beter.’
Toetie sloeg haar armen om hem heen.
‘En maatje?’ vroeg ze angstig.
‘Maatje moet vóór alles rust hebben.’
‘En zult u me dan dadelijk laten halen, als ik weer bij haar mag?’
‘Ja Toetie, dadelijk.’
‘Nonnie moet nog mandieën’, bracht Sini, die bij de deur stond, in 't midden.
‘O, dat kan ze dan bij mij wel’, zei mevrouw Martens, van uit de voorgalerij. ‘Neem haar boeltje maar mee, Sini.’
‘Kom Toetie’, vervolgde ze hartelijk tot het meisje, ‘onze kinderen verlangen er al naar, dat je komt. En dan blijf je ook bij ons slapen, ja?’
| |
| |
Toetie keek haar vader aan. Hij knikte.
‘Ja - dat is het beste.’
Toetie kuste hem.
‘En u laat me dàdelijk halen, als ik weer bij maatje mag?’ vroeg ze nogmaals.
‘Ja kindje.’
Mevrouw Martens zat al in het rijtuig. Toetie ging naast haar zitten en Sini, met de schoone kleeren en het nachtgoed van haar kleine meesteres, klom naast den koetsier op den bok.
De vroolijke kleine Martensfamilie wist Toetie waarlijk eenigszins af te leiden van haar verdriet. En toen ze 's-avonds, vóór het slapen-gaan, weer neerknielde, om vurig te bidden, was het met veel meer vertrouwen nog dan dien middag.
Zóó'n lieve, lieve mama kòn God immers niet van haar wegnemen! God was immers goed! Hoe zou hij dan iets doen kùnnen, dat zóó schrikkelijk was?
Toetie sliep goed dien nacht.
Den volgenden ochtend, na het ontbijt, toen ze vóór school nog even met de kinderen den tuin in wilde, zag ze de buggy van haar vader aanrijden. Stokstijf bleef ze staan op de trap en verwonderde er zich over, met een gevoel van namelooze beklemming, dat papa zoo stil de leidsels overgaf aan den koetsier en zoo zwijgend, zonder een woord van begroeting, uitstapte.
Hij sloeg zijn arm om Toetie heen en bracht haar,
| |
| |
zwijgend nog steeds, naar de binnengalerij, waar ze met hun beidjes alléén waren. Daar viel de groote, sterke man op een stoel neer en plotseling begon hij hardop, met een akelig-kermend geluid, te schreien.
Het was verschrikkelijk!
En Toetie, bevend van het hoofd tot de voeten, begreep dadelijk, móést wel begrijpen, waarom haar sterke vader zóó gebroken, zóó hopeloos-bedroefd was.
Maar kòn ze dat dan gelooven?
‘Maatje is niet dood! Maatje is niet dood!’ gilde ze.
Haar vader boog het hoofd en teeder sloeg hij zijn arm om haar heen.
‘Arm kind - arm klein meisje -’
Toetie rukte zich los en, luid gillend, wierp ze zich op den grond; als een krankzinnige sloeg ze met armen en beenen om zich heen, bonsde haar hoofd tegen den vloer, rukte met woest geweld aan haar lange, zwarte haren, en steeds luider en schriller klonk haar akelig kermen.
Mijnheer van Bazel was verschrikt opgesprongen. Als klein kind had Toetie wel meer dergelijke aanvallen gehad, van woede, als ze niet onmiddellijk haar zin kreeg. Later had ze dit, meende hij, afgeleerd, of, zoo vroeg hij nu zich af, met een droeven glimlach, was het misschien de zachte toegevendheid van de moeder geweest, die alle verdriet en daardoor ook alle
| |
| |
uitingen van boosheid en teleurstelling bij haar dochtertje had weten te voorkomen?
Mevrouw Martens, die verschrikt was komen toesnellen, bracht, met de hulp van Sini, het kind, dat ten slotte als uitgeput bleef liggen, te bed.
|
|