De condottiere
Niet zoals hij eens - vóór 't begin van zijn roem - de stad verliet, schuimbespat op een wilden hengst, reed hij nu, maar op een grijs, traag dier. Het schoof den machtigen romp als de boeg van een schip in de vallende nacht, wit, met een geelzijden tuig, en richtte angstig de oren in een verte, leeg en zonder gevaar. Maar weet iemand van waar soms de ondergang dreigt? Bij wijlen beefde zijn flank boven rollend gesteente; zijn gang werd voorzichtiger, de zware hoeven zoekend naar veiligen grond.
Hij had de mannen met den tros vooruitgezonden en was alleen gegaan; en alleen keerde hij terug, moe, niet jong meer, door ziekte en verwondingen ondermijnd, gehuld in een bontgevoerden gelen mantel om de pijnen in schouder en arm te verzachten, maar zonder beugels rijdend, zoals hij vroeger was gewend. Hij keek terug op wat hij achter had gelaten: torens en muren, groeiende uit een rots, haast zwart in een steeds grijzer wordenden hemel, reeds weer oneindig ver, onwerkelijk; zijn geboortestad. Hij zocht naar wat hem tot dit laatste bezoek had gedreven. Zijn moeder leefde niet meer, en wat hij er vond in de nauwe, kwalijk riekende stegen was een verarmd, afgetobd volk (de sterksten waren al lang weggetrokken evenals hij) en een handvol opdringerige verwanten, trots