| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De oprijlaan
De weg die er heen leidt is een landweg, van het dorp tussen glooiende velden omhoogkronkelend, langs boerderijen. Als het regent staat er water in de karresporen, bij zonneschijn warrelt er stof. In den laten herfst, als de dagen al kort zijn en de wind de laatste bladeren van de bomen rukt, vliegen raven krassend op uit de bruine voren en strijken langzaam neer op een kalen tak. Op den akker rooien de boeren hun aardappels en boven de velden hangt scherpe, blauwe lucht, die uit een hoop smeulende stronken opstijgt.
In een weiland langs den weg staat een oude, overhangende lindeboom, door bliksem gehavend, en dan komt de poort. Boven de oprijlaan beginnen de jonge bomen een dak te vormen, de graszoom langs de laan is zorgvuldig geschoren en door stammen en hagen vermoedt men de vorm van het gebouw. Laag en eenvoudig, zes ramen en een deur beneden, zeven ramen erboven, witte muren, groene luiken en een rood, hoog dak. Het is zoals een klein landelijk slot behoort te zijn, waar men slechts begeert voor te rijden en de deur te zien opengaan en welkom te worden geheten. Lage vertrekken zullen daarbinnen zijn, donkere hoeken en veel gangen en 's nachts krakende betimmeringen. En moe van wandelingen zal men er 's avonds mijmeren in een leunstoel voor een open vuur.
| |
| |
| |
Het mansarderaam
De takken van den esdoorn hangen tot voor het raam. Zonlicht speelt ertussen. Van een blad hangt een spin naar beneden aan een glanzenden draad; klimt en laat zich weer vallen. Dauwdruppels glinsteren in haar web. De ochtend is koel; wind draagt geuren aan uit de verte; herfstachtige, volle uit het bos.
Beneden loopt de hond besluiteloos over de plaats, weet nog niet naar welken kant hij zijn strooptocht zal ondernemen. Uit het keukenraam in den hoek dringt rumoer en stijgt de geur van sterke, verse koffie. Herinneringen aan vroege tochten wekt hij op, langs eenzame wegen en bergpaden, herinneringen aan menig goed ontbijt in landelijke herbergen. Ik rek de spieren, houd het hoofd onder den straal koud bergwater en ben vol plannen.
De hond is reeds verdwenen.
| |
| |
| |
De moestuin
Volle zomerzon gloeit er.
In het midden is een waterput, rond er omheen harde grond van geel grint, en dan, in wijderen boog, de perken met groenten en bloemen, klapbessenstruiken, tomaten en bonen en winden om dunne staken. Vlak bij de put bloeit een enkele witte lelie. Recht als een den heft zij zich op uit haar vol, neerhangend gebladerte.
Een warme wind strijkt over de perken, speelt door den spichtigen vijgeboom. Boven de muur, waar de bijna rijpe perziken hangen, staat in de verte de zwarte zoom van het dennenbos, en achter het woud in den wazigen, warmen zomerhemel glinsteren zwak twee met sneeuw bedekte Alpentoppen.
| |
| |
| |
De salon
De deur bij het raam, wat scheefgezakt, is van zelf weer in 't slot gevallen. Het is een oud slot, zwaar en eerlijk, en slechts gemaakt om gemakkelijk dicht te vallen. Men schrikt een beetje in de stilte van het doffe, korte geluid.
Door de haast gesloten blinden valt wat zon naar binnen; stofdeeltjes spelen in den breden streep licht. De hoeken liggen in half duister. Op het kersrode zijden behang leiden portretten hun eigen bestaan, door niets gestoord. Waardig kijken zij neer op de meubelen onder hen. Uit zijden kussens bevrijdt de zomerwarmte een laatsten rest van parfum: herinneringen aan winteravonden, en uit de open schouw dringt de geur van reeds lang verkoold eikenhout. De dingen slapen, wachtend op een nieuwen winter. Zacht kraakt een deel in het parket.
Men tracht zo stil mogelijk weg te gaan. In een hoek trilt onder 't stappen zwak het deksel op een zware chinese pul.
| |
| |
| |
's Nachts
Door het open raam schijnt maanlicht, getemperd door traag bewegende wolken. Uit den tuin komt het eentonige ruisen der fontein. Koel valt de dunne straal uit een ramskop, met mos begroeid, in den vijver, tekent kringen, die groeien en sterven aan den rand. De wolken schuiven opzij. Door de bomen dringt nu een streep licht dwars over de kringen op het watervlak. Het ruisen maakt de stilte nog groter.
De heuvelen in het westen zijn in nevel gehuld; vocht stijgt op. Men huivert. In het dal schijnt nog een licht. Heel in de verte blaft een hond. Men hoort het geluid als in slaap, komend uit een wereld waar men geen deel meer aan heeft.
| |
| |
| |
De rode kamer
Door een half gesloten luik valt morgenlicht naar binnen; men hoort het klateren van de fontein en voor het huis, beneden, harkt de tuinman het grint.
Gapend staat men op, rekt zich uit en trekt de gordijnen open. Het land buiten ligt nog in grijs ochtendwaas, de rand van een dennenbos steekt er boven uit. In flarden trekken de nevelen langzaam omhoog. Een kar kraakt ergens op den weg.
De zon doet de dauwdruppels glinsteren op de bladeren en in den vijver zwemmen, als slagschepen in linie, drie witte snaterende eenden.
| |
| |
| |
Zomermiddag
Onder de marquise, in den hoek van het terras, beschermd tegen de volle middagzon, zitten meisjes, borduren en kouten. De hond doolt doelloos om het huis, gaat traag aan den schaduwkant liggen en strekt grommend de vier poten uit. In den pereboom aan de muur zoeken bijen.
Onverwacht trekt een onweer over het huis: kille rukwind en enkele zware druppels, en dan breekt knetterende hagel los uit de leiblauwe wolk. De grijswitte korrels dansen op het gras; bladeren warrelen.
Een vlinder is midden in het onweer verdwaald; hij tracht zich te redden en fladdert een paar seconden. Dan slaan korrels hem neer.
| |
| |
| |
Het balkon
In de kamer brandt nog geen licht. De deuren staan open; men treedt naar buiten op het balkon.
Uit de weilanden in het dal begint nevel op te stijgen. Er tegenover, langs den rand van het bos, hangt reeds nacht. De heuvels en bergen erachter worden steeds scherper en blauwer. Kil staan zij in den nog lichten avondhemel. Een ster schijnt laag boven de kim; zwak blinkt zijn licht en onzeker.
Langs den weg uit het bos kruipen de lichten van een auto.
| |
| |
| |
De gele kamer
Buiten valt dichte regen. De wind zweept hem kletterend tegen de ruiten, dringt door de spleten en beweegt licht de gordijnen. Ergens kleppert een losgeraakt luik.
Het vertrek is laag en de muren zijn rondom tot aan de zoldering betimmerd met geel geschilderd hout. In elk der panelen hangt een oude gravure in een brede mahoniehouten lijst: zeilschepen op open rede, havens, zeegezichten, schipbreuk en stormen. Het licht in de kamer is zwak en de grote kast werpt schaduwen in den hoek.
Men rommelt in koffers en laden, droomt van reizen en avonturen en is ver weg in oude herinneringen, tot het plotseling te binnen schiet dat al een poos geleden beneden de gong werd geluid voor het avondeten.
| |
| |
| |
De rozentuin
Op manshoogte lager dan het terras met de oude kastanjebomen, door een hek van de glooiende weilanden gescheiden, ligt de rozentuin. 's Avonds vooral hangen er talloze geuren. Men slentert langs het pad en ruikt hier en daar aan een bloem. Dauw beslaat reeds de planten; de bloembladeren zijn van een heerlijke koelte.
Beneden den rand van 't terras groeien dichte bossen leeuwebekjes in een perk, door regen omlaag gedrukt; het zijn veel bonte kleuren.
De zon is reeds achter de heuvelen aan de overkant van 't dal gedaald; op de kimlijn staat een jonge populier zwart als een cypres in den gelen hemel. Een pad kronkelt naar boven, naar een eenzaam huis. Rook stijgt dun uit een schoorsteen en uit een venster dringt een zwak rossig licht.
| |
| |
| |
De eetkamer
Het witte tafelkleed hangt haast tot op den grond. Er is voor een, twee personen gedekt: de anderen zijn al klaar of nog niet op.
Sterke koffie geurt uit een aarden pot en bruin brood staat er en verse boter van de boerderij aan den weg.
In het open venster zit een poes; de klimplanten rond het kozijn beginnen geel te worden: het is vroege herfst. Ochtendkoelte dringt binnen; sterk en wakker voelt men zich en men maakt plannen voor een langen tocht door het bos en over de velden.
| |
| |
| |
De wandeling
Van de poort leidt een weg langs glooiende weilanden naar het bos. Koeien grazen met eentonig klokgelui langs den kant en de hond jaagt kippen op uit het gras. Boven een veld rijzen puntig de rode daken van het kasteel; het ligt in een kom achter grachten en bomen. Dan dringt het pad in het geurende woud, dwars erdoor, naar een lieflijk dal erachter. De witte kerktoren van het buurdorp duikt op uit de velden, de daken van boerenhoeven erachter. Een weg leidt erheen.
Langs de bosranden op de heuvelen komen reeds de blauwe avondnevelen samen; zij rijzen ook op uit het dal: grijze strepen laag boven het gras. Temidden daarvan is de beek nog een lichtend zilveren band, en de hemel is klaar en koel.
Vochtige nachtlucht stijgt op uit de velden, vol geuren van bloemen, gras en bomen, en bij de bank aan den bosrand broeit nog de zomerhitte in de heesters. Een zwarte kever loopt bedachtzaam over den grond. Dan buigt het pad terug naar het bos, onder het dak van lichtgroene, jonge beuken. De bomen dalen langs de flank van den heuvel. Tussen de grijze, ranke stammen aan den kant van het dal staat groengele avondhemel.
Twee eksters vliegen op. De grond is glad en warm; dof is het geluid der wortels onder onze schreden.
|
|