| |
| |
| |
El Gran Cañon
In 1527, zes jaar na de verovering van Tenochtitlan, verliet een handvol avonturiers de toen reeds bloeiende Spaanse ned erzetting op zoek naar de zeven noordelijke steden, naar nieuw goud, naar een nieuw Mexico. De troep bestond uit achtenveertig voetknechten, zeven paarden, tien haakbussen en een haast even groot aantal Indio's. De route ging naar het noordwesten; een boodschap dat de 29ste breedtegraad was overschreden, bereikte nog den gouverneur, daarna ontbrak elk bericht en geen enkel lid der expeditie werd ooit teruggezien. De westelijke kust werd nooit bereikt en de commissie, later belast met een onderzoek, uitte het vermoeden dat de marsroute, tegen de opdracht in, naar het noordoosten was veranderd op grond van geruchten over goud en de nabijheid der zeven steden.
Tegenstand werd niet gevonden, het terrein was gemakkelijk en de etappen konden worden vergroot. Door brede dalen ging de tocht, steeds stijgend, naar hoogvlakten; door steppen naar nieuwe dalen, soms door bos. Een dezer bossen was bijzonder dicht en breed. Na twee dagen werd het lichter; door stammen en struikgewas schemerde een eindeloze steppe en de zachte gloed van blauwroze avond- | |
| |
licht; heel in de verte bergen. Diego Perez, de kapitein, reed met don Huarte Padura vooruit om naar een geschikte kampplaats te zoeken. Bij de laatste bomen bleven de ruiters staan onder den indruk van de wijde stervende vlakte. De kapitein nam den hoed af, streek met de hand over voorhoofd en haar en keek lang naar het laatste zonlicht op de bergen. Hij sprak nooit veel; niets overbodigs; maar dit vergezicht maakte hem haast spraakzaam: ‘Het herinnert aan Estremadura, Huarte; zonsondergang thuis. Het is groot als Spanje’. Toen verwrong zich zijn lichaam, hij gaf een korten schreeuw en gleed van het paard. De ander keek. Een slang hing neer van een tak, de kop ter hoogte waar 's kapiteins nek moest zijn geweest. Het dier had gebeten. De kop was geen armlengte van Huarte's gelaat meer af. Hij greep er naar met de gepantserde vuist, maar het dier was vlugger en sterker. Het gleed langs den stalen arm, langs de schouderplaat, kronkelde lenig om den hals en beet hem in de slaap nog voor hij het monster in zijn ijzeren greep had kunnen wurgen.
Toen het voetvolk bij den bosrand was gekomen, vond het slechts twee doden. De een met het gelaat naar de aarde, verkrampt, de rechterhand in den achterwaarts gebogen nek; de ander op den rug, een nog levende slang met zijn vuist omknellend. De troep was van zijn aanvoerders beroofd.
Een halve mijl verder, in de vlakte, werd het kamp opgeslagen. De nacht viel; niemand sprak. Men legde de doden in het midden en begon aarden wallen op te werpen,
| |
| |
als gold het zich tegen een nog onzichtbaren vijand te verdedigen. De priester trachtte de handen der doden om houten kruisen op de borst te wringen maar zij lieten het crucifix telkens weer los. De een leek naar zijn nek te willen grijpen, de ander naar een slang, die in het stof al lang tot een onherkenbare massa was geknuppeld. Twee kaarsen werden te hunnen hoofde ontstoken in de bladstille nacht. De priester bad, soms flakkerden de gele vlammen. Hij was meegetrokken om heidenen te kerstenen, duizenden. Zij bleven onzichtbaar: God gaf geen winst, slechts verlies. In een wijden kring brandden vuren. De mannen zaten er zwijgend om heen; nu en dan spoog er een in de vlammen, het speeksel siste kort. Een eenogige met bedorven tanden ranselde plotseling met een rijzweep op twee Indio's, die samen zacht hadden gesproken en hun woorden niet wilden herhalen. Men rook overal verraad. Drie mannen liepen een eind de duisternis in om beter te kunnen luisteren; maar zij hoorden niets. Het ritselen van een distel, de schreeuw van een dier aan den rand van het bos. Het bleef stil de hele nacht. De sterren glansden; geen wind stak op. In den grauwen morgen rolden de meesten zich in hun mantels voor een korten onrustigen slaap.
Op een steenworp buiten het kamp werd den volgenden ochtend een graf gedolven; diep, opdat wilde dieren het niet zouden opwoelen. Een ruw kruis werd getimmerd; twee namen erop, en een vluchtige mis werd gehouden. Dan wachtte men weer op den nacht; maar ook de tweede
| |
| |
nacht bleef het stil. Toen den vierden ochtend nog niets in de lege vlakte was veranderd, zag men in dat niets had gedreigd. Het gevaar was geweken en tevens week de tucht.
Strijd ontstond over de te kiezen route; strijd over de opvolging in het gezag. Niets was voorzien; geen gelegenheid had zich geboden beleid te tonen, en gebrek aan ervaring deed twist en ijdelheid woekeren. Twee kampen hadden zich gevormd: het ene koos den eenogigen sergeant die zich op ervaring beriep uit vroegere expedities en vloeken en zweepslagen de bruikbaarste deugden vond; het andere neigde tot een weggelopen student, don Pedro Carvajal de Susa, jong en niet sterk en zonder ervaring, maar kalm en met dit vaak ongewettigde gezag van zwijgzame lieden. De grote hoop verklaarde zich voor de ervaring. Susa zweeg. Men besloot den tocht naar noordoost voort te zetten onder de snoevende leiding van den sergeant.
De steppe bleek wijder te zijn dan men aanvankelijk had gemeend. Slechts langzaam groeiden de bergen. De dagmarsen werden korter en trager; de tucht was geheel verslapt. Geen gesloten colonne trok over de vlakte, maar een dunne lijn van verstrooide groepen, soms verder van elkaar verwijderd dan de stem kon dragen.
Susa was bij de voorsten. Hij was gaan lopen om zijn paard te sparen en stapte langzaam achter drie boogschutters aan. Het dier trok aan de teugels en wilde grazen; hij liet het soms een ogenblik. De priester haalde hem in, zei iets, maar kreeg geen antwoord. Hij hield niet aan en
| |
| |
liep stil een half uur verder, zwetend in zijn vettige bruine pij. Toen begon hij opnieuw:
‘Wat dunkt je, wanneer kunnen we de steden bereiken? Zullen ze groot zijn? Dichtbevolkt, groter dan in 't zuiden?’
‘Dacht je, priester,’ beet hem Susa toe, ‘dat ze daar op het marktplein geknield op je liggen te wachten, snakkend naar je Evangelie?’
De ander oordeelde het raadzaam op de belediging geen acht te slaan:
‘Gods woord kan hun slechts vreugde brengen, als zij het maar eerst hebben gehoord.’
De zon gloeide op knellende borstkurassen, taai steppengras en aan de hozen klissende distels sarden het voetvolk. Soms verloor er een het evenwicht onder te zware wapens, struikelde en richtte zich vloekend weer op. Zelden viel er een woord. Dorst begon de mannen te kwellen en de onzekerheid omtrent den afstand tot een volgenden waterloop. Weer groeide de argwaan van dreigend verraad, zoals in de nacht na het onheil; maar nu bedekt, voortvretend in hun binnenste, hen aanzettend elkander blindelings te beschuldigen bij het rijzen van het eerste vage gevaar. Vermoeienis, inspanning prikkelde tot wrevel en dof steeg de geest van rebellie. Maar niets geschiedde. Met het zinken der zon daalde de warmte; koele wind bracht ontspanning en in het nachtelijk kampement heerste weer zorgeloze rust. Op den vijfden dag vond men in een niet al te diep ravijn helder, koel water. Er werd besloten twee
| |
| |
dagen daar te blijven. Indio's en voetknechten waren op jacht gegaan; zij hadden geluk gehad. De buit werd 's nachts boven knetterend vuur gebraden. De rantsoenen waren rijkelijker dan gewoonlijk, er was zelfs overdaad. Bij den eenogigen sergeant werd gedobbeld, de toekomstige buit reeds verspeeld, en een der mannen had wie weet waar vandaan een guitaar gehaald. Zwaarmoedige rauwe zangen stierven weg in de nacht. Verdraagzaamheid was over de troep gekomen; nauwelijks vloekte er meer een. Zelfs de nurksen werden spraakzaam. Het was niet meer een handvol goudgierige avonturiers die er bivakkeerde. Zij waren weer boeren geworden, uitrustend na een zwaren, eentonigen dag. De gedachten gingen terug naar huis, naar de velden, de armoede en de ouders, naar ellende en lang vergeten gezichten, vriendelijker en aantrekkelijker geworden met den tijd. Er werden plannen gemaakt, er werd gedroomd. Op den grond van alle dromen lag het goud. De priester zat op een steen in gedachten verzonken. Zijn bekeringsijver was geluwd, hij was terug in zijn jeugd, in zijn dorp. Hij mijmerde over de sacramenten van huwelijk en doop, over het werk voor een nieuw gezin, den droom van een nieuw geluk en werd verzoenlijk gestemd zelfs tegen het verderfelijk metaal. De student lag aan den overkant van het vuur in het gras, de benen opgetrokken, de handen gevouwen onder het hoofd en kauwend op een halm. Het spreken liet hij aan anderen over, maar na een wijle vroeg ook hem, den jongsten, de priester: ‘En jij - wat ga jij doen met het
| |
| |
goud?’ De ander keek niet om: ‘Met het goud?’ zei hij traag, ‘er is niets te beginnen met goud. Van de bruggen van Tenochtitlan heeft het de mannen in het water getrokken en als katten doen verzuipen. Die overbleven, hebben het verbrast. Het is door hun handen gegaan, verder gerold. Niets hebben zij kunnen behouden. De eersten die het vonden zijn vermoord, of vergeten gestorven. Er is geen zegen op dat goud, zo weinig als op een gestolen erfenis.’
‘Maar toch is het waard om ervoor op uit te trekken en zijn leven te wagen,’ spotte de priester.
Susa richtte zich half op en keek hem aan: ‘Is het je dan nooit overkomen, thuis in je bedompte cel, 's avonds uit te kijken door het raam over de lege velden waar de zon ondergaat in de verte en te denken dat daarachter weer velden liggen, honderden mijlen ver, en daarachter de zee, en weer verder nieuwe vlakten en bergen? Onvoorstelbare mogelijkheden tot wie weet welke grens. En is dan nooit het verlangen in je opgekomen er op uit te trekken, steeds verder, niet om te winnen of te roven, maar om het trekken zelve, tot er een einde zal komen? Een muur of een dampige afgrond zonder licht of een onverwachte, grote dood?’ Hij spoog verachtelijk in het vuur, stond op en liep een stuk den nacht in. De priester glimlachte over zoveel jeugd. Van de mannen had er nauwelijks een geluisterd, een ieder was bezig met zijn eigen, nu spoedig komend, groot uitzonderlijk geluk. De schreeuw van een dier drong uit de verte; het vuur was nog slechts gloed.
| |
| |
De een na den ander rolde zich in zijn mantel; dan was er nog slechts de grote wijde nacht.
De bergen werden bereikt; de steppe hield op. Aanvankelijk verspreid groeiende bomen stonden spoedig dichter bijeen en werden tot bos, de bergtoppen aan het oog onttrekkend. Daarachter weken de voorste rotsen uiteen, een vruchtbaar dal volgde, zich weldra in meerdere dalen vertakkend. Men besloot weer langer te rusten en verkenners vooruit te sturen om naar den bruikbaarsten weg te zoeken. Vijf mannen wees het lot aan. Drie kwamen na enkele dagen terug, afgejaagd, bezweet en bebloed en berichtten over een stad: grijze huizenblokken, terrasvormig tegen de berghelling aangebouwd, vestingachtige torens en wankele houten bruggen, muur achter muur en een warnet van kronkelende wegen. Op den achtergrond een pyramidetempel, net als in het zuiden, in Mexico. Van een heuvel af hadden zij alles gezien, waren door Indio's overvallen en hadden met moeite den terugtocht bevochten. Twee makkers waren uit het oog verloren.
Koortsachtige spanning maakte zich van de mannen meester. Het doel van den tocht was in zicht, de eerste der goudsteden bereikt. Een dag nog werd op de verdwaalden gewacht, maar zij kwamen niet. In de vlakte die voor hen lag, bleef alles stil. Toen zette de troep zich langzaam in beweging. De tucht was teruggekeerd. Gouddorst en gevaar bracht een ieder weer te binnen wat van hem werd verwacht. Uitmuntende soldaten waren zij weer, rustig en hard, Spanjaarden met deze aan het ongelofelijke gren- | |
| |
zende doodsverachting en stoutmoedigheid, die niets anders was dan een mengsel van gezonde boerenkoppigheid en mateloze hoogmoed.
Tegen den avond werden door verspieders de eerste Indio's gezien. Op een heuvel, moeilijk bij verrassing aan te vallen, werd de nacht doorgebracht, luisterend en wachtend in de verstarrende kilte der bergnevelen. Dan, den middag daarop, bij het naderen van een bosrand, brak het lang verwachte krijgsgeschreeuw los. In een ommezien was de vlakte met vederbossen en naakte lichamen gevuld. De strijd was kort. Tussen rotsen en stammen werd een levende wal van schilden gevormd, de haakbusschutters er achter, in het midden van den ring de paarden. De eerste, stortvloedachtige golf van pijlen en werpschichten vingen de schilden op. Gespekt als stekelvarkens werden zij door hun nieuwe zwaarte omlaag getrokken, de lichamen ontblotend. Met een donderend salvo werd geantwoord en ontzetting ontstond onder de wilden. Toen braken de ruiters los op de verwarring, straten maaiend, als razende, nooit geziene demonen, dwars door de kluwens huilende Indio's heen. In een ommezien was alles gedaan. Radeloos vluchtte de massa terug, tot den bosrand vervolgd door ruiters en voetvolk. Op het veld bleven de kermende gewonden en de doden achter.
De krijgsraad, ter plaatse gehouden, besloot verder te trekken, geen tijd te verliezen, maar in één vluggen, wilden tocht allen weerstand ineens te breken. De enige gewonde werd zorgvuldig verborgen. De legende der
| |
| |
onkwetsbaarheid moest blijven bestaan, tot elken prijs.
Het bos was niet diep. De troep vond een breed dal erachter, loofbomen in steppengras en vluchtend wild in de verte. Bij grote vuren bleef men in het veld kamperen. Aan slaap dacht niemand. 's Anderen daags was de troep reeds lang onder weg toen bij een boomgroep vijf Indio's werden gezien. Zij gaven tekens, wilden blijkbaar onderhandelen. Tolken werden vooruitgestuurd en weldra hadden soldaten de groep omringd. Reeds op doden en gewonden was te vergeefs naar goud gezocht, niets werd gevonden, evenmin als op de statiekleren der onderhandelaars. De mannen vroegen naar goud, maar de Indio's schenen den tolk niet te begrijpen. Eén wees met een vaag gebaar naar het zuidwesten. Hun ontwijken werd als list uitgelegd.
Tussen de twistende soldaten drong de sergeant zich naar voren, ging in martiale houding voor de onderhandelaars staan, de gepantserde vuist in de heup gesteund, en vroeg naar uitleg. Zijn mannen weken en de oudste der Indio's begreep; hij knielde neer, greep den voet van den sergeant en plaatste hem op zijn diepgebogen nek. Een triomfantelijk gemompel steeg uit den hoop op, vreugdeschoten werden gelost, vlak voor de oren der verschrikte wilden, en terstond werd een marscolonne gevormd, de sergeant voorop met de haakbusschutters en den priester.
Het dal werd nauwer, het leek eindeloos lang tussen nu dichter begroeide bergflanken. Indio's doken uit het struikgewas op, zelfs vrouwen en kinderen, en een steeds langer wordende stoet trok achter de overwinnaars aan.
| |
| |
De zon stond reeds dicht boven de toppen toen op de linker bergflank de stad werd gezien. In het dal stegen de schaduwen, de lucht werd van een donkerder blauw, gedrenkt in mat roze licht: de kleur van den veren hoofdtooi der Indio's. Over de torens en tempels lag een rossige gloed als de weerschijn van brand. De troep marcheerde steeds vlugger; de begeerte naar goud dreef hen voorwaarts, aan gevaar dacht niemand. Het pad werd steiler, over bruggen, langs lege terrassen en verlaten verdedigingswerken kronkelde het voort tussen rotsachtige muren en onverwachts verwijdde het zich tot een ruim vierkant plein.
Het doel was bereikt; voor een korte spanne tijds herleefde het gezag. De troep vormde gelederen, blootshoofds knielend tijdens het dankgebed van den priester, al luisterde niemand en volgden de ogen wantrouwend het komen en gaan der Indio's. De sergeant nam bezit van de stad voor de kroon van Castilië en Aragon, en onder het zwarte kruis, in het midden van het plein haastig opgericht, begon de priester zijn eerste predikatie. De tolk vertaalde, maar hij begreep zelf niet den zin; zwijgend luisterde een steeds dichter wordende menigte, saamgeperst aan den rand van het plein. De exhortatiën van den priester werden steeds vuriger, haast dreigend. De nacht steeg langzaam op het plein en de stilte rondom hem werd bedrukkend. Een oude cacique trad eindelijk naar voren, wit, met gebogen gestalte, gesteund door twee jonge mannen. Maar toen vielen schoten in den toegangsweg en wilde
| |
| |
verwarring kwam in den mensendrom. Soldaten hadden voor een tempel de nog van bloed druipende hoofden van hun twee vermiste makkers op palen geplant gevonden. De slachting begon. Een loeiend geraas steeg op, angstkreten van vrouwen en kinderen en kruitdamp vulden het plein en spoedig de dikke walm van brand. De rossige gloed sloeg weldra uit alle hoeken, luguber het dal verlichtend en de eindeloze stoet naar de bossen vluchtende Indio's. In den valen ochtend steeg uit de verkoolde ruïnes nog slechts rook. Een enkel schot viel soms. De stad was dood. Maar goud was niet gevonden.
Bij daglicht werden de puinhopen grondig doorzocht. Het resultaat was ontstellend. Voor zover niet uitgebrand bleken de huizen armzalige hutten, grauw en leeg; en zelfs de tempels waren leeg. Meer dan grofgehouwen stenen afgodsbeelden en schamel huisraad werd niet gevonden. Voedsel werd voor geen twee dagen voldoende bijeengebracht en diepe verslagenheid kwam over de troep. Verkoolde balken en in de nauwe stegen opgehoopte lijken was alles wat de moeizame tocht van weken had opgeleverd. Uit den bosrand, boven de mannen, drong soms de schrille kreet van een vogel, die van den overkant werd beantwoord. Men vreesde verraad en besloot verder te trekken.
Het dal werd een ravijn, niet ver boven de stad. Door een droge bedding leidde het pad naar boven, naar andere, dichtere bossen. Daarachter weer een wijde, dorre prairie; maar ditmaal zag men geen bergen aan de kim. Weer ont- | |
| |
stond twist. Het gros van den troep wilde bij den bosrand blijven in de hoop op jachtbuit en den heten tocht over de steppe niet wagen. De streek leek wilder te worden en kaler. Men deed beter te wachten; sommigen wilden zelfs terug.
In de groeiende verwarring greep eindelijk de student het woord: ‘Mannen! wat was het doel van den tocht? Den weg naar het westen te vinden; den weg naar zee. Waarom dan niet verder getrokken? Is deze steppe de eerste die wij hebben gezien? Werden niet andere al doorkruist? Schrikt zo weinig een Spanjaard af? Het bos achter ons zit vol wilden. We hebben den vogelschreeuw gehoord en in de verte het antwoord. Zij zullen terugkomen met tienvoudige overmacht. Morgen; misschien reeds vannacht. Gelooft werkelijk iemand aan veiligheid, hier, voor een van Indio's wemelend bos? Voorwaarts mannen! Santiago! Viva El Rey!’
Hij trok zijn degen en stormde vooruit, recht in de lege steppe. Maar in den troep verroerde zich niemand. Buiten in het golvende helmgras, keerde hij zich om en zag dat hij alleen was gebleven. Uit de menigte steeg een joelend gelach. Op dat ogenblik was het lot der expeditie beslist. Don Pedro Carvajal de Susa richtte zich hoog op in het zadel, wierp een langen verachtenden blik op de troep en reed verder, langzaam en statig, als gold het een processie. Een verlegen zwijgen kwam over de mannen, dan maakten twee ruiters zich los uit de groep en een haakbusschutter en volgden den student. Later drie Indio's. Geen van
| |
| |
hen keek om. In de verte smolten zij samen tot een dunne streep; toen verdwenen zij tussen distels of in een kloof. De sergeant spuwde toen hij niets meer zag; maar hij zweeg.
Het relaas over hen die bleven is kort. Zij trokken langs den bosrand in oostelijke richting, twee dagen lang, tot zij meenden veilig te zijn. De derde nacht werden zij door de Indio's beslopen, talloos als een verstikkende sprinkhanenzwerm, en tot den laatsten man afgemaakt.
Ligt werkelijk ons lot in den kringloop der sterren? Volgt werkelijk ons nietig bestaan hun eeuwige banen? of heft het hart zich slechts tot hun kille verten kort voor den overgang? Is die trage schreeuwende vogel een bode?
Maar voelt het lichaam niet nog de koesterende warmte der aarde; grijpt niet de hand begerig in 't rulle zand en luistert het oor niet gespannen naar den zang van den krekel en den stervenden wind door lange verdorrende halmen?
Uit het gras dringt de zware slaap van drie mannen. De student vond geen rust. Hij had zich uitgestrekt en is weer overeind gaan zitten; tussen zijn vingers glijdt warm, grijs zand, zijn gelaat is naar het hemelgewelf opgeheven, waar in haast grijpbare diepte de sterren fonkelen en de grote beelden hun eeuwige banen beschrijven, onherroepelijk verder schrijdend, uur na uur, als de wijzers van een gigantisch, alles beheersend uurwerk. Nog nooit is hem
| |
| |
deze hemel zo nabij geweest, nog nooit heeft hij zijn diepte en bedwelmende oneindigheid zo hard en onmiddellijk ondergaan. En voor het eerst komt de gedachte in hem op, dat deze zwarte verten nog duizelingwekkender zijn, nog overweldigender, dan zijn adembenemende droomen van tochten naar een schimmig, in dampende kolken verzinkend verschiet. Hadden zij thuis, in zijn kaal studievertrek, niet reeds zijn denken in andere banen kunnen leiden; hadden zij zijn weg niet kunnen veranderen? De starre onherroepelijkheid van het firmament daarboven toont slechts de leegte van zulk verzet: geen sterveling ontgaat zijn lot; elke weg terug is zinloos; er is geen weg terug, want hij brengt slechts langs andere banen eenzelfde einde.
Een slaperige wind is weer opgestaan; komt uit nog ongekende verten reuk aandragen van hitte en stof. Zand ritselt door de stekelige halmen. Susa is opgesprongen, rekt zijn jonge, krachtige leden en tuurt in de zwarte leegte van waar het moet komen. Maar niets is te zien in de nacht; niets doemt op uit de eindeloze duisternis. Hij strekt zich weer naast zijn makkers uit en na een wijle overmant ook hem gezonde, diepe slaap.
Den volgenden ochtend was het weer dezelfde dorre steppe en niets herinnerde aan de nacht. Hitte en gloeiende lucht boven zwavelhoudend zand, groenwit, met zoden vergeeld spartelgras, en weldra ook kalkgesteente. De dieren, vermoeid en dorstig, begonnen onzeker te lopen. Soms stootten hun hoeven tegen verborgen, met gras omgroeide stenen, soms zakten zij weg in een onzichtbaar gat.
| |
| |
Niets anders belaagde de troep, alleen de langzaam groeiende dorst. Ook den derden en vierden dag werd geen water gevonden en niets wees de richting waarin men het zou kunnen zoeken. In de verte doemden gedaanten op. Boomstammen leken het eerst, naakt en door een stormwind afgeknapt, dan menselijke vormen, bezwerende, met opgeheven armen. Angst en hoop vervulde de mannen, naar elke verandering hunkerend en bevreesd voor elke nieuwe ontgoocheling. Maar bij het naderen bleken het cacteeën te zijn, vaak meer dan manshoog, hard en stekelig. Van vocht geen spoor. Tussen de stronken richtten zich dreigend ratelslangen op, die de paarden deden steigeren en angstbezweet in wilden galop een eind verder draven, tot zij hijgend en uitgeput weer bleven staan. Hard brandde de zon op het verblindend schelle zand; het hoofd werd licht, door duizeling bevangen, en aan het einde van den vierden dag was men weer bij de eigen sporen terechtgekomen. Van gisteren? van den dag daarvoor? wie zal het zeggen? Uit de waterzakken sijpelde nog slechts een dunne draad drabbig vocht, bruin en smakend naar leer. In doffe wanhoop besloten de mannen des nachts verder te trekken om aan de sterrebeelden hun richting te kunnen houden. In het vale schijnsel van de wassende maan zwierven schimmen in wijden kring om hen heen. Vossen? jakhalzen? zij bleven te ver om erop te kunnen schieten. Kort voor den grauwen morgen, bij een rotsblok rustend, viel over allen een koortsige, niet meer verkwikkende slaap. Vaal daglicht groeide in sprongen
| |
| |
over hun kamp in deze desolate woestenij; hun laatste wellicht; misschien reeds hun graf.
's Middags moesten de paarden worden afgemaakt. Uitgeput waren zij ineengezakt en lagen daar, hijgend, schuimbekkend en in zweet badend, de doodsangst in puilende ogen. Uit de vermagerde flanken sneden de Indio's repen pezig vlees, in de hoop hun leeftocht ermee te rekken; maar de voorraad bedierf onderweg. Tegen den avond verder trekkend zagen zij in de verte nog de karkassen liggen, zwart tegen den gelen hemel, en gieren erboven. Gieren volgden hen reeds den helen dag.
's Nachts veranderde het landschap. In het vale maanlicht stonden silhouetten aan den einder, die burchten leken, ommuurde steden steil uit de vlakte rijzend; maar dichterbij bleken het kalkplateaus, erosie-eilanden uit oergetijden, paars in het vale ochtendlicht, met gitzwarte schaduwen in de kloven. De troep trok erlangs, nietig als speelgoed in een rijk van reuzen. In een der kloven werd brak water gevonden. Op den zesden dag, 's avonds, zagen zij het wonderbaarlijke. Het terrein was weer vlak, en in de verte schemerde door wazige lucht een lijn van bergen. Zij leken spoedig nauwelijks hoger dan de grond waarop de mannen liepen en ook niet meer ver. Zij rezen uit een leegte op, uit een niet zichtbare diepte, alsof de aarde er was in tweeën gescheurd en aan de overkant, in nevelen staand, een nieuw continent begon. Het oog nog op deze vreemde spiegeling gericht stonden zij onverwachts aan den rand van een duizelingwekkenden afgrond. Steile
| |
| |
rotsen, rossig, geelgroen en bruin, en in de diepte beneden een water, dat een beekje leek, maar een brede rivier moest zijn; om de rotsen beneden hen roofvogels zwevend en over alles een doodse onaardse stilte.
Die het eerst aan den rand kwam, sloeg een kruis; niemand sprak. Iets als afgrijzen greep hen, een helleangst voor dit bovenmenselijke, prachtiger en verschrikkelijker dan de wildste verbeelding der schilders, nu overgoten door vlammend avondlicht, dat het einde der wereld scheen te bestrijken met steeds zwakkere, brekende bundels stralen.
Aan den rand werd gekampeerd. De uitputting was sterker dan de verschrikking. De nacht had het beeld uitgewist en zware slaap omving weldra allen.
Den zevenden ochtend, uitgerust en ontnuchterd door een stroom kille lucht die uit de ravijnen kwam, leek hun het schouwspel niets ontzettends meer te hebben. Het licht was anders; de zon steeg in hun rug en mist vervaagde de verte. Het was zaak langs de rotswanden te dalen, de rivier te bereiken en den waterloop te volgen, die ergens aan een kust moest eindigen, misschien honderden mijlen ver, maar met gewisheid. Hun redding leek verzekerd.
Het nodigste werd tot bundels saamgesnoerd en uit riemen en touwen werd een koord geknoopt, welks halve lengte de eerste, lager gelegen rotsplaat gemakkelijk raakte. Wat dan weer een trap dieper lag, leek niet meer te hebben dan denzelfden afstand. Men zou zich een voor een laten zakken. De Indio's het eerst met de bundels, dan de
| |
| |
haakbusschutter en de ruiters en ten slotte de student. Van uitsteeksel tot uitsteeksel zou men dalen, tot aan het water; het werk van een halven dag misschien.
Het eerste plateau werd gemakkelijk bereikt. Het tweede bood ruimte voor allen, maar het koord was ergens in een rotsspleet vastgeraakt. Een Indio hees zich eraan naar boven om het los te maken. Toen hij halverwege was, week het gesteente. De man trachtte zich vast te klampen, maar sloeg, door een steen getroffen, neer op zijn makkers. Rotsblokken volgden, eerst traag, dan vlugger, en sleurden met donderend geraas zes der mannen mee naar de diepte.
Susa, onder een overhangend brok rots tegen den wand gedrukt, was door een vallend stuk aan zijn schouder gekneusd. Het plateau waarop hij stond bleek voor een groot deel weggeslagen; makkers, bundels en koord waren in den afgrond verdwenen; niemand leefde meer. Twee zag hij bebloed op een lager plateau; de anderen waren niet meer te vinden.
Trillend, met stekende pijn in den arm, ging hij zitten, tegen den wand geleund, den blik op de wijde diepte beneden hem. Dit dus was het einde dat hem was toegedacht. Dit was het beeld, dat in zijn dagdromen nooit volkomen had willen opdoemen, maar zijn handelen en zijn leven had geleid. Ontzetting en bevrediging tevens vervulden hem. Dan overmande hem de pijn; hij verloor het bewustzijn.
In den avond werd hij weer wakker. Laag licht lag over de zwavelgroene rotsen rondom hem; zij schenen levend in de vallende schemering. Zij verschoven en kregen de
| |
| |
gedaante van het wilde gesteente vlak bij zijn vaderstad. De oude bekenden leken zij hem weer uit zijn jongensjaren, de hopeloze, grootse leegte, die het begin van zijn denken had beheerst, die hem had doen wegtrekken, om een nog grotere te vinden. Hij was moe, maar tevreden; hij was weer thuis. En als in zijn jongensjaren grifte hij met zijn mes letters in de kalkwand naast zijn rug, onregelmatige. Het werd de naam van zijn vaderstad:
CALATAYUD
|
|