| |
| |
| |
De schipbreuk
Scherp en blauw werd de kustlijn voor het eerst op een avond. Een gele hemel stond erboven, wolkenloos en wijd. Stroom dreef ons erheen en landwind weer naar buiten; onbereikbaar bleef de kust en tartend dichtbij. Blauwe bergen waren het in het begin, soms een keten, langgerekt, soms puntig, en dan lager land met bomen, palmen; ertussen het dak van een hut.
De droom ging uit naar de bergen: een bos, een klaterende bergbeek tussen rotsen, waar het gelaat zich in spiegelt; klaar water dat de slapen koelt en den dorst weet te lessen, anders dan het brakke vocht aan boord. Een korte wind in den ochtend, nog fris van dauw en vol van den geur van cederhout. Een landschap, nauwelijks enkele mijlen ver, dat men nooit zal zien; een lieflijk beeld, martelend het brein en het zieke lijf, gevangen op een naakt smal wrak, op door zon geblakerde, gloeiende planken, verzadigd van zout en teer.
's Avonds steeg uit de wolkenbanken aan den oostelijken hemel de dunne sikkel van de maan en over het water viel een smalle streep vloeiend gulden licht.
Na een dag en twee nachten was de kust weer geweken. Het bleek niet het vaste land te zijn geweest, maar een eiland slechts, voor de noordelijke kust gelegen: Ilha
| |
| |
Formosa, rijzend uit de ‘zee der grote winden’, waar het stormgeloei uit klaren hemel valt en het kolkend zilt, tot huizenhoge watermuren opgezweept, loodrecht en zwart en schuimbespat zich heffend als de klauw van een tijger, een schip als speelgoed te pletter slaat. Onze drift was naar 't noorden gegaan; de kustlijn was aan bakboord verschenen; nog leek de stroming dezelfde te zijn, hoewel geen punt meer vergelijking toeliet; niets dan de loop der zon en de banen der sterren wezen de richting.
Het wrak, in een storm van tuig en want beroofd, in een stille baai aan strand gedreven en door de muiters half gesloopt, zonder kampanje, zonder voorkasteel, zonder masten en roer, was plotseling door een valwind weer op drift geslagen, zich losrukkend als een bokkend dier, schurend over riffen en een mirakuleuzen weg zich banend door het warnet van eilanden en klippen. Een week reeds zwalkte het op nauwelijks gekende wateren; het begon gevaarlijk diep te liggen. Stortzeeën hadden de verschansing weggeslagen en uit de gewonde flanken groeiden langzaam de naakte spanten als de ribben uit een kreng.
Water spoelde over het middendek. Ik lag, dof en uitgeput, op 't achterschip op het schroeiende hout. Had het nog zin schaduw te zoeken? of bescherming tegen den nachtwind? was er nog hoop? iets dat uitkomst beloofde? De leegte bleef, de sterren en het water en de zon. Dagen, nachten en weer dagen.
Soms kwam Perez boven. Hij stond op het voorschip en zocht in het westen, waar hij land kon verwachten.
| |
| |
Zijn grijze kniebroek hing fladderend om zijn benen, de gespen waren verdwenen, hij droeg geen schoenen meer; zijn voeten waren naakt, hadden gespreide beweeglijke tenen. Zelden wisselden we een woord.
Het noodlot doet den waren aard der mensen kennen. Sommigen winnen erbij, de meesten verliezen. Perez deed beide. Hij was niet meer Don Diego, de laatdunkende adelantado, hard en opvliegend, dien een ieder schuw uit den weg was gegaan. Hij was weer Perez geworden; een willekeurige, onbekende Perez onder duizend anderen. Zijn grijze puntbaard werd wit, zijn haar te lang: een verfomfaaid bos in den wind. De ogen, groter en onrustig, konden soms een haast vriendelijke uitdrukking hebben. Hij placht tegen den stomp van den mast te leunen en roerloos over het watervlak uit te staren. De bries bolde dan bij wijlen zijn versleten hemd, open, om den hals niet meer saamgehouden door een koord, getrokken door rood borduursel, en de huid eronder, vroeger grijs en slap, stond nu strak over de beenderen gespannen. De zilte lucht gaf er den matten glans van juchtleer aan: hij was bezig in levenden lijve te mummificeren. Uren later daalde hij weer af in het voorruim. Ik weet niet wat hij beneden deed; ik geloof dat hij las.
De avonden brachten ietwat verlichting. De zon stond laag, warmend nu en niet meer heet, en een zachte wind stak op, die het lichaam streelde, soms geuren aandragend van land.
Eens viel ik in wat op slaap geleek. Ik trad uit mijn
| |
| |
lichaam en zweefde, niet hoog boven het wrak. Het was nog kaler en platter geworden. Golven spoelden er van loef over heen. De zee was bruin, bruine wolken hingen dreigend in den hemel, laag als de zoldering van een vertrek; een streep zwavelgele lucht ertussen. En ergens achter een koude kim schoten nog zwakke stralen omhoog van een niet meer zichtbare zon. Geen aards licht was het meer, maar het brekend schijnsel uit een andere wereld, vaal als de kille voorbode van een eeuwigen nacht. Ik zag mijzelf, ik zag Perez en de beide vrouwen beneden zitten om een tafel, de handen gevouwen. En water zag ik de trap afsijpelen, weinig, maar zonder onderbreking. De zee buiten werd haast zwart, klippen staken eruit, ronde, zwarte, glinsterend nat in de rollende golven en weldra werd ons wrak tot steen. Niets bewoog meer, geen voortgang was te bespeuren, tot het zonk, langzaam, reddeloos gedoemd tot ondergang.
Rillend en klam van zweet werd ik wakker. De nacht was dezelfde nog, en dezelfde nog was de verre, lege wind. Geen maanlicht scheen uit den hemel.
Perez kwam steeds minder boven; steeds minder werd ik beneden geroepen om het karige voedsel te delen. Het was rot en begon walging te wekken. Soms ging ik niet. De twee vrouwen zaten beneden onveranderlijk op de bank langs de wand, de handen in den schoot gevouwen, in zich verzonken. Of zij baden in stilte weet ik niet, maar het was duidelijk dat zij geen uitkomst meer verwachtten, dat hun denken niet meer cirkelde om redding en ontzet.
| |
| |
Ines begon te veranderen; met een verdroomden glimlach zat zij voor zich uit te kijken, tevreden en stil. Zij was ver weg en heel dicht bij. Wenkte haar een mystiek huwelijk? of begeerde zij nog een lijfelijk - den ondergang trotserend? Onrust dreef me weer naar buiten; water, hemel en eenzaamheid waren machtiger, en welken zin hadden menselijke begeerten in het aangezicht van den dood?
Op een avond werd de kim vuilrood en de lucht heet als bij het naderen van een zandstorm, maar de nacht was weer koel. In den ochtend daarna, bij het rijzen der zon, leek het me dat de boeg van het schip naar een andere windstreek wees; het was moeilijk over onze drift te oordelen, maar het scheen dat we in een nieuwen stroom waren geraakt, die ons wegtrok in zuidelijke richting. Ergens in het oosten moest een storm hebben gestaan, een hoge deining begon te rollen en ons wrak zwalkte op toppen en door dalen. Door de lucht dreven flarden rookkleurige wolken.
Het water aan boord was opgeraakt; het drabbige bezinksel was ondrinkbaar. In geulen en gleuven zochten we naar resten regenvocht, het was brak en smaakte naar teer. Perez begon beneden te hameren; het dreunde hol door het wrak als het dichtspijkeren van kisten. De vrouwen hadden zich opgesloten in een kleinere hut, hoger gelegen, maar donkerder. Zochten zij, als dieren, een duistere hoek voor hun dood? Ratten kwamen aan dek, zwarte, natte met lange staarten; fluitend kropen zij langs de rest der verschansing. Het water steeg in het ruim; het einde kwam nader.
| |
| |
Tegen den avond was de zee weer glad, leiblauw met een kouden, scherpen einder, een brede streep gele lucht erboven en de zon achter een wolkenbank. Ik zag mijlen ver, verder, meende ik, dan ooit te voren, maar nergens op de gebogen kim was ook een stip maar te zien.
Toen geschiedde het. Perez moest het hebben gevoeld, hij stond aan den voormast vastgeklampt en staarde in de leegte vanwaar het kwam, reeds toen nog niets was te zien. De vrouwen riep geen van ons. Misschien lagen ze reeds in de smalle kooien, stijf, het oog naar de zoldering gericht en de handen op de borst gevouwen, gelaten het onvermijdelijke wachtend.
Plotseling brak het los, uit een niets, uit kalmen hemel, met het geweld van een hellestorm. Wolken joegen aan van alle kanten en in een oogwenk was het water zwart en tot huishoge golven opgezweept, puntig als een fantastisch gebergte. Een stortzee brak donderend neer op het dek en spoelde me weg naar een hoek. Door mijn schouder schoot pijn, stekend, verlammend; ik kon den arm niet heffen. Met moeite richtte ik me op aan een luik, half verstikt door het kolkende water. Een onderdeel van een seconde zag ik uit over de vale, schuimende kammen. Het wrak stond op den top van een golf. Een licht leek in de verte te branden; was er een kust? was het een drogbeeld, een spook? dan vielen we weer in een diepte en opnieuw rolden zware zeeën over het dek. De romp begon te kraken, te bersten, wrakhout dreef om me heen; de volgende stortzee kon het schip in tweeën breken. Met
| |
| |
mijn laatste krachten bond ik me vast aan een plank; een nieuwe golf sloeg me neer en weg in de nacht over boord. Perez en de twee vrouwen heb ik niet meer gezien en van het wrak werd nooit een spoor meer gevonden.
Daar waar ik het bewustzijn herwon welfde zich een wolkenloze hemel boven me. In het licht azuur dansten vlinders, witte met bruine tekening en citroengele met blauwe, en over mijn lichaam streek een zomerwind zo zacht en verkwikkend dat het me leek, na de doorstane verschrikkingen van den storm, op de kust van een paradijs te zijn aangeland. Ik trachtte mij op te richten, maar mijn leden waren stijf en mijn lendenen zonder kracht; slechts het hoofd kon ik bewegen en door de vingers het droge weldadige zand laten glijden. Recht voor mij uit zweefden in de lucht twee kleine witte meeuwen met zwarten kop; van tijd tot tijd schoten zij neer en vielen met het gerucht van een steen op het water, vissen vangend. Hun eentonig zich herhalend gebaar en het kabbelen van korte golfjes, nauwelijks bewogen, ergens, dieper dan mijn voeten, deed me goed.
Na een wijle gelukte het mij op een elleboog te steunen. Vóór mij lag de zee, spiegelglad. Rotsen staken eruit op, rond gewassen door het water en droog, met de zwarte vloedlijn dicht onder de toppen ingegraven. Ik peinsde hoe ik door dit warnet van klippen kon zijn heengespoeld zonder mijn leden te pletter te slaan tegen het gesteente. De plank waarop ik mij had vastgebonden was verdwenen, maar mijn borst en rug bedekten brede schrijnen- | |
| |
de striemen, die het touw schurend en krimpend er in had gesneden, vóór het week. Mijn kleren hingen aan flarden.
Achter me lagen vissersschuiten in de zon te blakeren, langgerekt en smal, de omhooglopende boeg gespleten en eindigend in de vorm van een drakenkop; ertussen eenvoudiger, niet versierde boten van arabische schrifttekens voorzien: Mannen of vrouwen zaten verderop, den rug naar me toegekeerd, netten te herstellen; ik hoorde hen praten, hun gezichten, voorovergebogen, onder grote strohoeden verborgen, bolvormige als de koppen van paddestoelen. Niemand keek om; niemand scheen me te hebben gezien.
Geleidelijk keerden mijn krachten terug, en met hen kwamen dorst en honger. Ik kroop voorzichtig naar de vlak bij het water gelegen schuiten. Waar twee boegen elkander raakten vond ik, bedekt door een doek, een kruik water en platte broden van ongerezen deeg. Het vocht was zelfs lauw nog verkwikkend; ik nam een brood en kroop naar het einde van 't strand, ver van de nettenboeters weg.
Een lieflijk landschap reikte daar tot dicht aan zee. Oeroude cederbomen en welig loofhout rekten hun toppen en kruinen over een ruwe granietstenen muur, saamgevoegd uit onregelmatige blokken en bedekt met een puntig dak van halfronde pannen, geel geglazuurd. De muur kronkelde langs het bed van een uitgedroogde waterloop tot haast aan zee. Veel meer dan manshoog was ze en nergens een poort. Maar achter een bocht vond ik onverwacht een maanronde opening, breed als mijn uit- | |
| |
gestrekte armen, die aan 't verraste oog het binnenste prijsgaf van een stil en lommerrijk park. Recht voor mij uit leidde een pad langs rotsblokken en door het duister van een dicht gewelf van lover naar een open plek. Daarachter en hoger, onder nog oudere, zwaardere bomen, stond een laag en sierlijk huis met lichtgebogen dak van jadekleurige, zachtglanzende pannen, steunend op rode pilaren, en, naar den ingang leidend, een waaiervormige stenen trap. Rechts tussen lichtere stammen rees een terras, een bastioen eerder, met lage wering. Twee meisjes zater er, in wijde gewaden van roze en lichtgroene zij. Een had den mouw opgestroopt en wees in de verte naar beneden, de andere volgde traag en onverschillig met den blik. Dan wendden zij zich terug, lachend en schertsend over iets dat ik niet zag, maar dat achter hen moest staan of liggen; een hond misschien.
Het oord ademde een diepe landelijke rust, dat stil geluk en dien vrede, dien ik in jaren niet had gekend. Herinneringen aan Portugal, aan parken thuis, aan jonge vrouwen en speels vertier op lange namiddagen aan 't einde van den zomer. Ik was nog in dit tafreel verdiept, het voorhoofd tegen de traliën gedrukt en de handen om de ijzerstaven geklemd, toen een grote spin mijn aandacht trok, die zich langzaam wiegend aan een draad naar beneden liet. Ik zocht boven in de hoeken naar haar web. Ik vond het er; dicht geweven en nog glinsterend van dauw. Ruw werd mij een koord over het hoofd geworpen en mijn armen stijf tegen het lijf gesnoerd zodat de wonden
| |
| |
op borst en rug opnieuw begonnen te schrijnen. Vier mannen tilden mij op en zetten mij in een bamboezen kooi, die om mijn hals met een duimdik bord werd gesloten. Dan werden staken door het traliewerk gestoken en in zwiependen tocht ging het landinwaarts. Eerst langs de muur nog een poos, dan door velden, waar boeren werkten in sawah's en karbouwen soesden in den lommer van zware bomen; langs een dorp en een heuvel ten slotte naar de machtige muren van een stad. Bij de poort reeds werd het dringen van nieuwsgierige lieden zo groot, dat de schoutknechten met rottanslagen een pad moesten banen voor ons convooi. Van de stad heb ik, in mijn kooi heen en weer geworpen, niet veel gezien. Open galerijen waren er te weerszijden van de straten en er wemelde een ongelofelijk dichte menigte volks. Spoedig bogen we af en stonden we voor een ander, wel acht maal manshoog poortgebouw. Een hek van puntige palen werd moeizaam omhoog gewonden en weldra verdwenen wij in de diepte van een gewelf. De duisternis was er zo dicht, en de muren om een binnenplein zo hoog en beklemmend, dat het onmogelijk leek uit dit gevang te ontvluchten; hetzij dan dat men door den poortboog kon worden gesmokkeld.
Men wierp mij in een donkeren kerker, half onder den grond. Hoe lang ik er heb gelegen weet ik niet; misschien een dag, al leek het een week. Licht viel er slechts door een spleet in de hoogte; ongedierte kroop er druk en onbezorgd over de stenen en uit de hoeken steeg een weeë stank (dezelfde als buiten in de straten) niet van mest of
| |
| |
vuilnis, zoals thuis bij ons, maar een weerzinwekkende, herinnerend aan de zoetige lucht der ontbinding van lijken.
Toen men mij haalde, was het ochtend buiten. Ik werd door gangen en stegen naar een plein geleid, waar een grote menigte verzameld stond om een open hal. Men leidde mij in haar midden. Vóór mij, in stijf statieornaat, de handen in wijde mouwen geschoven, zat een rechter of magistraat, ik weet het niet. Den Lou-Tieeh noemden zij hem, vernam ik later. Zijn hoofd werd bedekt met een stijve zwarte kap met rechthoekige vleugels ter weerszijden erachter. Zijn ogen hield hij neergeslagen; ik twijfel of hij mij ooit werkelijk heeft gezien. Zelden heb ik hem zien spreken; zijn stem heb ik nooit gehoord. Slechts de lange dunne baard bewoog; mischien ook dit slechts in den wind.
Er viel een stilte. Ergens sprak iemand; het klonk als een bevel en weer viel een stilte. Toen zich dit nog eens had herhaald, werd ik ruw op den grond gestoten en mijn voorhoofd negenmaal tegen den killen steen gedrukt. Met moeite richtte ik mij weer op; mijn knieën beefden. Maar niets geschiedde meer. Het volk keek zwijgend; niet vijandig, nieuwsgierig eerder.
Na een wijle werd een schamel man uit de menigte naar voren geschoven, een Moor, naar zijn trekken te oordelen, een van de vissers vermoedelijk, wier schepen ik op het strand had gezien. Zijn taal verstond ik. Vroeger op zee had ik haar geleerd, gebrekkig slechts, maar voldoende om den zin van een vraag te vatten.
Zijn vragen luidden als volgt:
| |
| |
‘Welke is je naam en welk is je land van herkomst? Hoe ben je op deze kust geland?’
Mijn antwoord was naar waarheid voor de eerste twee, ten halve voor de laatste slechts. Ik wilde van den schipbreuk niet reppen, niet van den staat van het wrak en het minst nog van de muiterij. In een storm over boord te zijn geslagen gaf ik op en hier aan land te zijn gespoeld. Meer zeide ik niet en meer werd ook niet gevraagd.
Opnieuw werd ik gegrepen en naar mijn kerker gevoerd en ander maal, op een anderen ochtend, voor den Lou-Tieeh gebracht.
Zijn gehoor was niet hetzelfde meer. Arme lieden heb ik er nauwelijks meer tussen gezien, wel veel burgers, welgestelde; krijgers en wat ambtenaren leken, en enkele vrouwen in rijk geborduurde gewaden, die nieuwsgierigheid tot komen mocht hebben verleid. Vermaakt bekeken zij mij, spottend over den vreemden snit van mijn lompen.
De moorse visser werd weer in den kring geschoven en weer werd de vraag gesteld:
‘Hoe ben je geland aan deze kust?’
Mijn antwoord bleef hetzelfde.
Toen liet de rechter mij zeggen, dat gevoeglijk ik den naam van ‘vreemden duivel’ droeg. Geen schip was voor de kust gezien, geen wrakhout was aangespoeld, geen lijken waren gevonden. Een draak moest mij hebben beschermd in den doolhof van klippen, waar mijn lichaam zou verpletterd zijn, indien mij werkelijk een stormwind aan land had gedragen; - als ik niet loog tenminste.
| |
| |
Iets als gemompel van bijval steeg uit het gehoor. Ik begreep dat een legende zich bezig was te vormen om mijn haveloze verschijning, dat in de ogen dier lieden Kwan Yin, de godin der ontferming, zich over mij moest hebben geneigd, of machtige geesten in mijn dienst moesten staan, en bedacht reeds hoe ik mijn voordeel kon doen met deze onverwachte wending.
Een wijle heerste weer zwijgen; niemand scheen zulks te bevreemden. Toen werd een nieuwe vraag gesteld: of ik kanonnen kon gieten wenste de rechter te weten, de donderbussen, die door de gebaarde lieden op Malakka werden gebruikt.
Was de vraag een val? Zou zij veroordeling en dood verhaasten? of wees het lot mij reeds een uitweg, een verrassenden? ik aarzelde een oogwenk, niet voldoende om argwaan te wekken, en besloot het spel te wagen. Op zee en in de forten langs de kust had ik aan werken van herstel voldoende ervaring opgedaan om den schijn van bevoegdheid op te kunnen houden; tegen vaklieden zelfs voor een wijle.
Weer ging een mompelen door de menigte en weer kwam een vraag: welk bewijs ik van mijn talenten kon geven.
Ik bood aan tekeningen te maken en berekeningen, die den kenner zouden overtuigen bij onderzoek. Inkt, pennen en papier zouden voldoende zijn.
Na een poos kwam een laatste vraag: of ik de kunst der genezing verstond. Ik overwoog de gevaren aan het
| |
| |
antwoord verbonden, de fatale gevolgen van elke mislukking, en een falen zou het onverbiddelijk worden. Een benepen stilte viel na mijn ontkenning; de rechter scheen te overleggen. Ten slotte liet hij mij zeggen dat ik loog; alle baardgezichten kenden toverspreuken en geheime middelen en zeker een indringer, die op zo onnatuurlijke wijze was geland. Een gemurmel van instemming begeleidde dit antwoord. De Lou-Tieeh leek ontstemd, het was voor 't eerst dat ik zijn hoofd zag bewegen en het was voor 't laatst dat ik vóór hem was gebracht.
Men voerde mij terug binnen de gevangenismuren, maar niet naar den donkeren kerker. Door gangen en over korte trappen werd ik naar een uithoek van het gebouw geleid en opgesloten in een witgekalkt vertrek. Het had geen vensters, de muren waren twee lansen hoog en een deel van de zoldering was weggenomen en met ijzeren staven afgesloten. Door de opening drong helder daglicht.
Goed eten werd mij gebracht: rijst met gekruide vlezen en bamboesprietjes en een geurige soep. Het was duidelijk: mijn conditie was gewijzigd; niet meer die van een gemeen misdadiger was zij, eerder die van een gijzelaar. Men had plannen met me; welke, zou ik wel spoedig weten. Er werd ook een bed gebracht: een houten raam op lage poten met dicht en soepel vlechtwerk strak bespannen; een luchtige legerstede in zwoele nachten. Men gaf mij echter geen papier en schrijfgerei, en ook een tafel, waarom ik vroeg, kreeg ik niet. De bewakers veinsden mijn tekens niet te verstaan.
| |
| |
Uren later verschenen hoofden, die zich boven het traliewerk bogen, nieuwsgierig mij gadeslaand. Het waren vrouwen, die een wijle keken en lachend weer verder gingen. Het vertrek, zo werd mij nu duidelijk, was ten halve onderaards, minder dan borsthoog stak het uit boven den grond, half dichtgemetseld, half getralied, den toeschouwer beschermend zoals de berenkuilen in lusthoven bij ons thuis. Wat lag buiten rondom mij? Een park? Een tuin? Een verlaten oord moest het zijn en zelden bezocht, want nimmer drong tot mij gerucht.
Op den tweeden dag bezocht mij de Moor. Hij bracht inheemse lange gewaden, die de vrijheid der benen belemmerden. Ik weigerde, maar vroeg om stoffen en naaigerei, om mij naar eigen wens, de snit van mijn lompen tot voorbeeld nemend, nieuwe kleren te maken, zo goed als het ging. Mijzelf wilde ik blijven, onafhankelijk en ongehinderd in de dracht van mijn volk, den afstand houdend en het ontzag, dat onze wapenfeiten langs de kusten hadden gevestigd. Aan mijn wens werd voldaan, en mijn pogingen, onbeholpen in den beginne, wekten de lachlust der weergekeerde vrouwen. Na enkele dagen bleven zij weg. Mijn kleding was voltooid; wat me bleef waren lange uren van wachten, van verveling.
Drie met hellebaarden en zwaarden gewapende wachters verschenen op een ochtend in de deur. Ik werd door een doolhof van gangen naar een voorplein geleid en daar in een kooiachtigen gesloten palankijn geduwd. Door de smalle, evenwijdige latten, naar beneden gericht, kon ik
| |
| |
slechts den grond zien. De tocht ging door straten eerst, daarna leek het een aarden buitenweg, twee heuvels volgden (ik merkte het aan het veranderde evenwicht en het hijgende trage stappen der dragers) en dan was het weer een nauw ravijn: stenen zag ik en den grijzen rots van rijzende wanden.
Tussen boomstammen in een schaduwrijk park werd ik uit den draagstoel getrokken. In de verte doemden de rode zuilen van een huis op. Het leek dezelfde tuin te zijn waarin ik op den eersten dag de twee meisjes had gezien. Een bediende in een donker gewaad, mager en voorovergebogen, met een dun wit baardje, beduidde mij hem te volgen. Bij een halfopen vertrek (de kleine ramen waren met geolied papier bespannen) gaf hij door tekens te kennen dat daar binnen de zieke lag; hijzelf ging niet verder. Uit het halfduister sprong me een hondje tegemoet; het klom tegen mijn knieën en likte mijn handen; ik aanvaarde het omen.
Op een lage kang aan de achtermuur lag een grijsaard. Hij bewoog zich niet en scheen mijn aanwezigheid niet te bemerken. Ik knielde naast het rustbed neer en overlegde wat te doen. Ik zocht naar den pols, die nauwelijks was te vinden; ik luisterde aan de borst, die nauwelijks ademde; ik tastte het lichaam af, maar op niets werd gereageerd; de ogen bleven half gesloten. En al had de oude een teken gegeven: wat had ik met die wetenschap kunnen doen? Hij leek eenvoudig uitgeput en versleten en aan het einde van zijn dagen. Ik zocht den bediende, die buiten wachtte
| |
| |
en verklaarde genoeg te hebben gezien. Het hondje volgde slechts tot aan de deur. Een uur later was ik weer terug in de stad.
In mijn cel zat de Moor tegen de muur gehurkt en wenste te weten wat ik had ontdekt. Ik kon slechts trachten tijd te winnen, naar middelen zoeken om mijn eigen executie uit te stellen, want aan mijn falen leek mij geen twijfel mogelijk. Ik kon slechts hopen dat een toeval mij zou redden.
Zonder kruiden, verklaarde ik den Moor, was de zieke niet te helpen. Het antwoord leek bevredigend; hij stemde erin toe mij het nodige te verschaffen en klapte in zijn handen. Weer verschenen de wachters. Men legde mij boeien aan en bracht me naar de markt in de nabijheid van het poortgebouw. Daar, temidden van een dringende en zwijgende menigte, zocht ik wat uit de kast in den ziekenboeg aan boord ik mij herinnerde: wat kon verzachten en opwekken, wat onschadelijk was en toch den naam had te sterken. In mijn cel doseerde ik kruiden, blaren en wortels en bereidde in een vijzel poeiers: witte, grijze en donkerbruine. Onder het werk verschenen boven de tralies weer de hoofden der vrouwen.
Op den derden dag werd ik opnieuw gehaald om den zieke te bezoeken. Het hondje kwam mij niet meer tegemoet, maar lag in een hoek en verroerde zich nauwelijks; het was ziek en krachteloos geworden en zocht het donker. De grijsaard daarentegen voelde zich des te beter. Achterdochtig nam hij mij op van top tot teen, dronk met weer- | |
| |
zin de opgeloste poeiers en bedacht voortdurend een nieuwe opdracht voor den ouden bediende, die bedrijvig sloffend het gevraagde haalde.
Bij een volgend bezoek leek de hond weer hersteld, maar de grijsaard was teruggezonken in zijn vroegere lethargie. Het was alsof er een geheime band tussen beiden bestond, alsof de oude trachtte de krachten van het dier aan de zijne toe te voegen ter verlenging van zijn eigen leven. Ik zag dien strijd, onbewust gevoerd en met wisselend gevolg, tijdens mijn verdere ziekenbezoeken, totdat op een dag het hondje bleek te zijn overleden. De oude echter zat in bed, tevreden en vergenoegd, zonder herinnering, naar het scheen, aan zijn vroegere zwakte. Het kon den schijn hebben dat dit onverwachte herstel aan mijn interventie was te danken. Met bezorgdheid wachtte ik op wat in de komende dagen zou geschieden; ik werd niet meer bij den zieke geroepen.
Maar al dit was niet wat mijn gevangenschap gedenkwaardig maakte voor mezelf en mijn leven scheen te wijzigen. Het was iets anders: herinneringen werden weer wakker, onverwacht, oude beelden doemden voor me op, die jarenlang als uitgewist waren geweest, en gevoelens herleefden weer in mij, die ik overwonnen en gestorven had gewaand. Beter nog: zij leken mij helderder dan ooit, duidelijker, aan mijzelf pas nu ten volle geopenbaard, die vroeger blind moet zijn geweest.
Dagen rijden zich aan dagen in doffe eentonigheid, zonder gebeurtenissen, zonder angst of hoop. Maar in de
| |
| |
nachten, die ertussen lagen, groeide opnieuw de maan. Weldra viel haar licht hard en koud door de opening boven me en de scherpe schaduw van het traliewerk kroop langzaam over de witte muur, de baan beschrijvend van het rijzend, wentelend gesternte. Schaduwen en licht en traliewerk brachten me terug naar Coimbra. Een zinloos jaar van drinkgelagen en wrevel rees voor me op, van nachten (want van de dagen heb ik geen herinnering), van steile straten, zwart in den schaduw en wit in het licht van een vale verre maan, van zware hekken voor kloosters en kerkgebouwen en het galmen van den eenzamen stap, kil en rusteloos zonder doel; van onwil en hoogmoed en grenzeloze verveling, die me aan 't einde het huis deden verlaten uit zucht naar avontuur op zee. En gehuld in zijn grauwe nevelen kwam mij de winter weer voor den geest, die hieraan vooraf was gegaan, de maanden bij den oom in Cajarc. Ook jouw gelaat stond weer voor me, Diana, in de ijle duisternis van een vallenden winteravond. Het gewelfde voorhoofd en de koele, nog levende huid, getaand in een fellere zon dan die van het dal. De nauwelijks gesloten oogleden, haast trillend nog, en de frisse, nu eeuwig weigerende mond, jong en koppig, zoals bij leven. En uit het natte kleed stonden twee harde kinderlijke borsten; rijp lag op de plooien van het gewaad en rijp in het stijve krullende haar, zoals men je tussen de ijsschotsen had gevonden. Nooit was je werkelijker en mooier dan toen. Is het een toeval geweest, was het een ongeval, of was je besloten te gaan? Kende je het lot reeds van alle rijpend
| |
| |
leven, en heb je door den dood mij inniger en onverbrekelijker nog willen binden?
Heb ik je lief gehad? Wie zou 't voor zichzelf durven zeggen? Wie kent de kracht van het eigen hart en is er een antwoord op, vóór den dood? Zijn het niet brokken slechts waaruit ons leven zich samenvoegt, slecht gekozene en armzalig in elkaar gepast, zonder geduld en zonder den waren wil? Want wie zou de verlokking weerstaan en de afleiding, waartegen zelfs de anachoreet nog kampt in de talloze schilderingen? En wie is tegen den sleur bestand, de leegte van den grauwen dag? Wie overwint de dorheid? Maar nooit heb ik je vuriger, hartstochtelijker begeerd dan (in dit droomgezicht in mijn cel) op je harde baar van ruw bevroren hout. Niet om het lijfelijk bezit, maar om uit je gelaat je aard te ademen, die ook mijn aard is, een deel van mijzelf.
Eens in mijn droom (en dit heb ik nooit je toevertrouwd: stugheid weerhield me, of vergat ik het beeld en is het na jaren pas weer in mij opgestegen?) ben ik zij aan zij met je door een breed, licht woud gegaan. Geen verlangen was in ons en geen tederheid, maar slechts de ernst van kinderen, uitgestoten uit een zelf nooit gezien paradijs en dragend een leed zonder naam. Nooit heb ik mij sterker en wetender gevoeld dan toen. Was dit de verkondiging reeds van je overgang? was 't het begin van een nieuwen, eenzameren weg? In het dunne brekende licht van een winteravond wijkt je gestalte, rank en stom met den onbewogen blik van het niet meer aardse en rondom mij
| |
| |
in mijn naakte cel groeit de duizelingwekkende leegte, de afgrond van een oneindige nacht.
Toen greep mij, in de zware nachtelijke hitte, de wilde wens je te zoeken, je sporen te volgen en uit herinneringen je op te bouwen tot een weer tastbaar bestaan.
Een koortsachtige begeerte vervulde me, terug te keren, dit land te verlaten, welks kusten dood, en welke steden gevangenschap slechts brachten, waar de wind een andere was en de regen en waar zelfs het stof in niets geleek op dat van thuis, of de geuren; de begeerte mijn eigen land terug te zien en je dal: de populieren langs de rivier in den novemberwind gebogen, het klif van kalkgesteente in de bocht, waartegen je woonstede was geplakt als het nest van een roofvogel, overhangend, het pad waarlangs je klom, gehuld in den wijden grijsblauwen mantel, de kap half teruggeslagen, zodat je gelaat zichtbaar bleef en je haar een spel voor den wind; je zusters terug te zien, die in hun trekken je gelijkenis dragen, de bloemen waarvan den geur je hebt gekend, het woud dat je voet heeft doorschreden en het lage vertrek, waar nog een schaduw moet waren, herinnerend aan jou. In mijn herschepping zou je werkelijker worden dan ooit bij leven, want wie leeft anders, ten volle, dan in onbereikbare verten? Welk beeld is ooit sterker dan in den droom en waar is ons geluk? elders dan in toekomst of verleden?
En over mij kwam een donkere angst, een wurgende beklemming, uit dit land niet meer weg te kunnen, tot stof te worden in een vreemden grond. Vluchtplannen
| |
| |
martelden mijn brein, wilde, onzinnige, maar nergens strekte de werkelijkheid haar hand tot hulp. Hopeloos leek mijn kerker en zonder uitweg.
Op volle maan was nieuwe gevolgd en na zwarte nachten groeide opnieuw het vale schijnsel in mijn cel en met het hemelslicht stegen mijn angsten en herinneringen. Zes weken mochten zijn verstreken sedert het begin van mijn gevangenschap toen op een ochtend onverwacht het eten slecht werd en de bewaker ruw. 's Middags verscheen de Moor, laatdunkend en vijandig. Ik hoorde dat de grijsaard was overleden, plotseling, en dat men zijn dood aan mijn tovermiddelen weet.
Mijn leven, begreep ik, hing voortaan aan een draad. Bij 't grauwen van den ochtend kon ik reeds worden onthoofd, misschien reeds in den loop van den nacht, indien de Lou-Tieeh een hardvochtig dienaar was van zijn Heer. Mijn hart bonsde in de keel en mijn beklemming werd tot radeloosheid tussen de vier blinde muren van mijn kerker. Met het sterven van de dag steeg mijn wanhoop; om mijn vrijheid te herwinnen besloot ik zelfs het onredelijke te beproeven, het nutteloze zonder voorbereiding. In een hoek van de cel stelde ik het bed tegen de muur, klom naar boven en onderzocht het traliewerk. Het onverwachte geschiedde: een der ijzerstaven week, het metselwerk bleek verweerd te zijn, barsten werden zichtbaar en na een wijle kon ik mijn lichaam door de opening wringen. Den losgewrikten staaf nam ik mee als wapen.
Buiten stond ik in een ruimte door muren omringd.
| |
| |
De grond was effen, niet met gras begroeid, maar platgetreden, een mengsel van leem en grint, en rondom mij verhieven zich eeuwenoude cederbomen. Hun stammen waren met twee armen niet te omspannen, hun kruinen door den wind gebroken of afgestorven; dode takken stonden zwart in 't vale schijnsel van den nacht. Geen struiken waren er, geen paden, geen banken, slechts een nachtvogel fladderde op van een der stompen en vloog weg, zacht roepend. In een hoek rees het silhouet van overhangende, licht gebogen daken; een poortgebouw bleek het te zijn. Een zware houten grendel week zonder weerstand. Ik schrok bij het knersen der poort en hield den adem in voor een poos, maar niets verroerde zich.
Daarachter vond ik een tweede plein, langgerekt en nauw en door een nieuwen muur begrensd, veel hoger dan de eerste en breder; de stadsmuur zonder twijfel. Een stenen trap leidde omhoog naar een borstwering met kantélen. Ik wachtte een wijle in den schaduw tegen den muur gedrukt. In de verte hoorde ik den ratel van een nachtwacht, maar geen geluid kwam van dichtbij en geen schim gleed door den helderen maannacht.
Ik boog me over het muurwerk. Beneden liep een gracht, het water erin was glad en weerspiegelde mijn hoofd over den rand der kantelen. De diepte was moeilijk te schatten; zij kon acht lansen zijn. Er bleef niets over dan den sprong te wagen op gevaar af dat het water te ondiep bleek, of wachters toeliepen op het gerucht. Ik deed den sprong en weer was het lot mij gunstig. Drijfnat en
| |
| |
bevend verborg ik me onder een wilgeboom; niets bewoog. Ik trachtte me de richting der wegen en gebouwen te herinneren, de tocht in de kooi, de stadspoort, de straten en het gevang. De zee moest in het westen liggen, gesternte wees het pad. Na een tocht die me lange uren leek, in angst en wanhopend reeds aan mijn vlucht, zag ik den heuvel opdoemen in de verte. Honden blaften ergens in het veld, dan drong tot me het geruis der zee. De muur om het park vond ik terug, het droge ravijn erlangs en het strand. Vissersboten lagen er, blijkbaar gereed voor vertrek, en van achter een granietblok kwam het schijnsel van vuur. Stemmen hoorde ik, van bootsvolk nog wachtend op gunstig getij. Ik zocht naar wat me het vlugste en best gebouwde vaartuig leek en kroop weg onder een hoop netten. Of het lot mij nog eens zou helpen? Niet veel later naderden de stemmen; de kiel schuurde over het zand, schuim spatte over de netten, en dan werd het stil.
Toen we ver genoeg uit de kust waren en van de andere boten niet meer geroepen werd, rees ik langzaam uit mijn schuilhoek. Het plan was gelukt; als voor een spookgedrocht, voor het gezicht van een dode weken de mannen terug, op de knieën vallend, herinnerd aan het relaas van mijn landing en de woorden van den Lou-Tieeh. Kwan-Yin moest mij waarlijk in bescherming hebben genomen. Geroerd door mijn dromen? door mijn mateloos verlangen naar huis?
Ik beval de lieden naar den boeg, liet de volle zeilen
| |
| |
hijsen en greep zelf het stuur. Zwart als een draak, als de kop der nooit geziene zeeslang, dook het schip op en neer weg in de golven, gericht naar het zuidelijke zwerk. De wind was noord-oost, de stroming bleek gunstig. Drie nachten en twee dagen hield ik het roer, 's nachts de sterren volgend en overdag de kust. Uitgeput, aan den rand van mijn krachten, dwalend door duizend eilanden en klippen, vond ik in 't kille grauwen van den derden ochtend, blinkend als een zwakke ster laag boven de kim, het lang verbeide kustlicht van Macao.
Jaren zijn verstreken sindsdien, lege en nutteloze jaren. Niets is geschied en niets is veranderd. Een herinnering werd gerijd aan zoveel andere, vroegere. En is het heden niet slechts de som van herinneringen?
|
|