| |
| |
| |
Het laatste afscheid
Het was nog vroeg en koud; een dag in november. De zon was nog niet krachtig genoeg om de nevelen van de spoorlijn te verdrijven en uit de opening van de stations-overkapping. De rails verdwenen in den mist en ergens buiten op het rangeerterrein blies een locomotief, die men niet zag, haar stoom af.
De reizigers kwamen geleidelijk binnen, de meesten nog niet goed uitgeslapen, en bezorgd om hun bagage, een enkele onverschillig en verveeld, te lang reeds gewend aan het traject. Wij hadden de kragen opgezet en ijsbeerden over het perron tot aan het buitenste einde, waar in den nu lichteren mist het silhouet der stomende locomotief zichtbaar werd. Hij sprak nauwelijks, keek als gewoonlijk recht voor zich uit, op den grond of naar den einder, men wist het niet goed, maar in den regel naar meer dingen dan men vermoedde.
Toen de trein al langzaam in beweging begon te komen, sprong hij na een haastigen handdruk pas op, keerde zich nog eens vluchtig half naar mij om, met een blik die mij, de muren en den grond omvatte, en ging dan resoluut naar zijn plaats, ergens in een hoek, zich om niets wat achter hem lag meer bekommerend.
Hij had de gewoonte elk afscheid nog schrijnender en afgescheurder te maken dan nodig was, verwoed weer
| |
| |
steeds opnieuw zich tot vertrekken dwingend, tot wrevelig verder gaan op zijn weg van onuitputtelijke verveling. Maar hij hing aan het blijven even bezeten en hardnekkig als hij meende het telkens weer van zich af te moeten schudden. Zijn onverschillig vertrek verborg in den grond slechts een al te grote gevoeligheid.
Dit was te Madrid, en ik wist niet dat het ook ons laatste afscheid was. In leven heb ik hem niet meer gezien.
Het is opmerkelijk, dat ook na zijn dood mijn werk mij steeds weer naar die landen bracht die hij hartstochtelijk had begeerd te bereizen, ten dele ook had bezocht en in talloze verbeeldingen had opgeroepen, alsof een schikking ook boven het leven uit ons trachtte samen te houden en door verborgen betrekkingen te binden.
Zo heb ik hem jaren later in Peking teruggezien, de ‘Verboden Stad’, die hij, naar ik geloof, nimmer heeft betreden, hoewel haar grootse, open regelmatigheid, haar verval, de wijde, kleurloze vlakte waarin zij is gebouwd, door duizenden boeren beploegd en doorwerkt, hem zou hebben geboeid. De tijden der Ming- en Mandsjoekeizers zijn voorbij, hun paleizen staan leeg, soms reeds ineengestort, vogelnesten in open vensterholen, en door de verlaten zalen, halfdonker en leeg als Mongolententen, strijkt de wind en draagt er het stof aan van de woestijn. De poort waarboven geschreven staat: ‘Prinsen, Vazallen en Gezanten, af van Uw paarden!’ wekt al sedert mensenheugenis bij niemand meer ontzag.
| |
| |
Maar zijn peinzen was op het landschap bezuiden gericht geweest, op de blauwe kustlijn in de Zuidzee, op het vervallen Macao, op Amoy, aan de taifoenkust tegenover Formosa, waar het land langzaam over talloze zandplaten en klippen uit het water stijgt en 's avonds verre bergen aan den kim een eindeloze ruimte verbergen.
De kust in het noorden, onmerkbaar zich uit modderige zeeën verheffend aan dichtgeslibde rivieren, is eentoniger en grauw. Dorpen, haast onzichtbaar achter manshoge lemen muren, lemen grafheuvels in rijen, in groepen en alleen, midden in het veld waar een boer met een nog prehistorischen ploeg de aardkorst scheurt, zijn de enige afwisselingen voor het oog; herinneringen aan dood, aan vergankelijkheid, beelden van grauwe armoede en leegte van het bestaan. Soms hier en daar een magere wilg.
Het was in een bioscoop dat ik hem zag. Een der weinige bioscopen in Peking, niet groter of beter dan een armzalige zaal in een vergeten Nederlandse provinciestad. Hij kwam dicht bij mij zitten, op dezelfde rij; zijn blik streek langs mij heen, maar hij deed of hij mij niet herkende. Hij had de vermomming van een Japanner gekozen, een van de tienduizendtallen die die jaren op de noordelijke hoofdstad waren neergestreken als vliegen op een aas. Deed hij het om zichzelf te kastijden? Deed hij het willens om nog nadrukkelijker het schrijnende beeld der keizersstad te ondergaan, die, uitgeleverd aan deze vreemde indringers, langzaam en onweerhoudelijk steeds nieuwe brokken van haar groots eenvormig silhouet verloor? Deed hij het om als
| |
| |
het ware aan den lijve te ondergaan hoe in de hoven en tuinen van oude paleizen wanstaltige nieuwe gebouwen verrezen, kaal en zonder fantasie, haastig en goedkoop opgetrokken? om te zien hoe langzaamaan een net van puisten zich verbreidde over de huid der stad, slechts het afval van westerse beschavingsvormen brengend, bij ons sedert jaren al weer uitgestoten en overwonnen?
Hij was veel groter dan het gemiddelde zijner nieuwe rasgenoten. Het haar was donkerder dan vroeger en begon wat uit te dunnen en de neus leek scherper. Zijn huid was getaand, niet meer licht. De ogen heb ik nauwelijks gezien; zij keken nog steeds slechts zelden en vluchtig naar mensen en waren recht vooruit half op den grond, half ergens in de verte gericht. Het hoofd hield hij licht gebogen, als altijd, het nauwelijks bewegend; uit zijn houding sprak wrevel en ontevredenheid; ook een deel slecht verborgen verlegenheid. Hij droeg een zijden kimono, een harmonieus weefsel in donkerblauwe en bruine tinten, en houten sandalen. De knieën opgetrokken en de voeten steunend op de balustrade stutte hij de wang in een smalle hand, bleek en lang zich heffend uit de teruggevallen wijde mouw. Daarna bewoog hij in het geheel niet meer. De rug was licht gebogen, wat hoog; er was geen twijfel mogelijk aan zijn identiteit.
Naast hem zat een moesmee, in een fel gekleurden, goedkopen kimono gekleed en boven het bleke gezicht den kunstig opgebouwden, veel te groten haardos, vettig en topzwaar, dien haarsgelijken in het veroverde land uit- | |
| |
dagend ten toon stelden, blijkbaar als teken en voorbeeld van nationale deugd en grootheid en het ontwaken van een nieuwen geest in den versten Oost; een der vrouwen uit den zwerm, die achter de veroveraars en pioniers was aangetrokken om hun leven in den vreemde te verzoeten.
Zij was lelijk en grof; klein, haast misvormd, praatziek en met een stompzinnige uitdrukking in het platte gezicht; een kind uit het volk. Had hij, die vroeger vaak menselijk gezelschap nauwelijks had kunnen verdragen, juist haar tot zich genomen om de beproevingen opeen te stapelen, zijn nieuw leven nog harder en zwaarder te maken om het nog grondiger te overwinnen? Hij onderging gelaten en onbewogen haar gebabbel, vertrok nauwelijks nu en dan den mond.
Dat was alles wat ik van hem zag. De voorstelling begon en na beëindiging raakte ik zijn spoor kwijt in het gedrang in de duisternis buiten. Maar kort daarna, op bezoek bij een vriend in den noordoostelijken hoek der Tartarenstad, kwam het plan bij mij op te voet langs omwegen naar huis te wandelen om een stadswijk te leren kennen die ik nog niet had gezien, en daar vond ik hem weer.
Het was een der reeds warme dagen in het voorjaar; de zon was aan het ondergaan achter de heuvels in het westen. In de hoetoengs stond stof en hitte en uit open poorten drong etenslucht en de stank van afval en mest. De stad, hier onregelmatig en schaars bebouwd, leek vaak meer een open veld met wild gewas en uitgedroogde regenbeken, in het oosten begrensd door de achtmaal
| |
| |
manshoge muur, die, volkomen gaaf nog, een vierkant van mijlen omspant en beschermt tegen sedert lang niet meer bestaande gevaren. In het vallende duister zag ik langs dien muur traag een rij beladen kamelen trekken. De dieren verloren reeds hun wintervacht, flarden wol hingen neer van plekken naakte huid, die ruidig leek, zou men niet beter weten. Het pad dat zij volgden verdween tussen bakstenen muren; er moest daar ergens een karavanserai liggen, het doel van een zijpad van den groten karavaanweg, die buiten de muur bij den Gelen Tempel zijn einden uitgangspunt heeft en van daar, over Kalgan, in westelijke richting dwars door Binnen-Azië loopt: de grote oude Zijde-route, die Marco Polo was gevolgd en voor en na hem onnoemelijke anderen.
Ik trachtte het pad en de opening tussen de muren te bereiken vóór de laatste kameel in het warnet van zijstegen was verdwenen, maar ik kwam te laat. Er speelden daar slechts twee naakte kinderen en een grijsaard hurkte in een open deur, tevreden rokend uit een pijp met kleinen, zilveren kop. De muren te weerszijden, grijs en ingestort op sommige plekken, reikten nauwelijks hoger dan de ogen. In den hemel er boven, wolkenloos, vaalgroen en reeds nachtelijk, fonkelde een enkele vroege ster; van de kamelen geen spoor. Ik sloeg op goed geluk een zijweg in; de geur van wierook hing er; voor een rood geschilderd poortgebouw stonden mannen en vrouwen en binnen zag ik een lama lopen over den hof; uit een bronzen ketel in het midden steeg reukwerk in dichte bedwelmende
| |
| |
wolken en vulde het binnenplein. In de nabijheid van den Mongolentempel moest de karavaan haar onderdak gevonden hebben. Ik zocht in den volgenden steeg; een zwart zwijn, zich in een modderplas wentelend, versperde den weg. Maar om den hoek stond, gelaten wachtend, de laatste kameel; de andere waren reeds op een besloten plaats gebracht en neergeknield om van hun lasten te worden ontdaan.
Uit een halfvervallen huis (het gebogen dak verhief zich nauwelijks boven den muur) drong licht. Daar zat hij. tegenover de open deur op een mat op den grond gehurkt, de handen om de knieën gevouwen, voor zich uit starend op den grond. Het klepperen van houten sandalen drong naar buiten: de moesmee in haar opzichtigen kimono liep druk bezig heen en weer. Hij zag haar niet, zijn ogen waren strak op den bodem gericht, waar in het stof de kamelen lagen en de losgesnoerde balen onder geschreeuw werden opgetild en weggedragen naar een gehavend, pakhuisachtig gebouw. Het leek alsof zijn denken langs dit stof, langs de kamelen en balen en den karavaanweg als met een onzichtbaar maar vast navelsnoer was gebonden aan de eindeloze steppen achter het grensgebergte. Hij verroerde zich niet; hij leek reeds ver op het pad der verlossende contemplatie.
Enkele maanden later ben ik naar Pei Tai Ho gegaan om aan zee de drukkendste warmte te ontlopen, die in den midzomer Peking tot een oven maakt. Het eentonige
| |
| |
ruisen der golven, de zon, de wind en het huis aan het strand herinnerden me aan den Taag, waarover ook hij weken lang had uitgekeken, plannen makend, wachtend op de mogelijkheid voor een nieuw, gevestigd leven, dat hij toch geen jaar had kunnen verduren, en ten slotte ontgoocheld en ontevreden weer verder trekkend. De galerij, witgekalkt en laag, was met neerhangende matten tegen de middaghitte beschermd. Hortensia's stonden er, geraniums, muurbloemen en wilde anjers; buiten bloeiden hibiscusstruiken en geurden sparren; eksters klapten er en wielewalen vlogen roepend door het veld; binnen in den slaapdronken schaduw hing de geur van rieten matten en van houtskoolvuur; er gonsde een rusteloze vlieg.
Op een avond kwam strakke zuid-westenwind vochtige, warme lucht aandragen; hij drukte de vlam in de petroleumlamp aanhoudend omlaag en maakte het lezen onmogelijk. Buiten stond een volle maan in den haast wolkenlozen hemel. Ik klapte het boek dicht en ging naar het strand. De zwarte schaduwen der Lotusheuvels in het westen drongen tot dicht aan zee, de wind veegde door het spartelgras, en zeewier en schuim werden door den vloed op het zand geworpen. Ik liep een uur; de weg, die tussen de heuvels en het strand tot aan het uiterste einde van de badplaats leidde, was al lang tot een pad over vlakke duinen geworden. Een rivier versperde den weg, maar de mond was dichtgeslibd en over een zandbank kwam men gemakkelijk op den anderen oever. Kikkers kwaakten in de kreek, een zwerm kraaien vloog laag, nauwelijks zichtbaar,
| |
| |
land-inwaarts met een enkel gedempt krassen van den voorsten vogel. Aan den einder voor mij uit werden de duinen hoger. Toen ik den top had bereikt, bleek erachter weer een rivier te liggen, maar breder nu en niet verzand. Buiten op zee lag, als de zwarte schaduw van een draak, een jonk; geen licht brandde aan boord en de schim van een sampan gleed tussen schip en kust over het water. Een man stond aan het strand beneden mij en maakte een gebaar naar de roeiers toe, zijn stem hoorde ik niet. Toen wendde hij zich ter zijde en keek naar boven naar den duinkam waar ik stond. Hij moest mij hebben gezien; er was geen mogelijkheid meer om te keren, het was beter door te lopen en te veinzen een van zijns gelijken te zijn. Beneden kruisten we elkaar op slechts geringen afstand en weer stond hij er in het bedrieglijke schijnsel. Hij herkende me niet, deed zelfs alsof hij niemand zag. Hij droeg denzelfden donkeren kimono en houten sandalen aan de voeten. Achter een duinstruik zocht hij iets, greep een bundel, stak door den knoop een stok en legde hem over zijn schouder. Vol door het maanlicht beschenen keerde hij nog eens zich om, met een blik die het strand omvatte en mij en de jonk in zee, schortte den kimono dan over de knieën en schreed langzaam het land in, in de richting der vale bergen, gestaag, alsof hij reeds uren liep op een tocht die reeds jaren duurde, misschien reeds mensenlevens lang. Toen wist ik zeker pas, dat dit ons werkelijk afscheid was; het laatste, onherroepelijke. In dit gebonden leven althans.
|
|