| |
| |
| |
Een brief
In den tinnen beker op de oude notenhouten kist staan lange toortsen ridderspoor; lichtblauwe bloesems met donkere stampers en donkerblauwe met een geel hart. Nu en dan valt een bloesemblad op het dofglanzende hout. De gordijnen zijn half dichtgetrokken, een brede streep zonlicht ligt over het bronskleurig kleed en kruipt langzaam naar de kist toe. Buiten is het stil; een drukkende zomermiddag. Een vogel tjilpt ergens als bij vergissing. Binnen ligt elk ding in slaap gedompeld, zo diep en onbewogen dat men de bloesembladen hoort vallen: lichtblauwe en donkerblauwe. Rondom den tinnen beker groeit een luchtig tapijt.
In het midden der kamer zit Frank Willers in een bovenmate hogen en diepen leunstoel en kijkt naar de blauwe toortsen. Hij telt de bloemklokken en wacht aandachtig tot weer een blad valt, onweerhoudelijk met haast regelmatige tussenpozen. Een vlinder is door het raam binnengedwaald en danst een wijle, een onrustige citroengele vlek, in het halfduister; vliegt dan weer weg. Willers kijkt hem na door de lichtspleet tussen de halfopen gordijnen, kijkt dan weer naar de bloemen en denkt: dat is dus zomer: een brede streep zonlicht op den grond, een citroenvlinder fladderend in het halfduister, en vallende bloembladeren.
| |
| |
Zij vallen nog vóór de top der toortsen is ontbloeid. Ontbinding volgt op rijpheid, dood bergt reeds elk ding, nog voor zijn kringloop is volbracht - verval en verderf is het doel. En welk een haast! blad na blad, als druppels tijd.
Dit beeld van vergankelijkheid is hem te somber. Rust behoort de zomer te zijn, geduld en dromerige verwachting; het zinnebeeld van het onveranderlijke. Zijn geest zoekt toevlucht bij herinneringen:
Een gloeiend heet korenveld, rode en blauwe bloemen erin; de lucht trilt dik als water boven de aren en een zachte warme wind glijdt langs de deinende toppen. Door den hemel drijft een eenzame witte wolk. Naast het veld een weg en naast den weg, achter den berm, diep beneden, een blauw, koel meer. Zonlicht speelt erin tot op den bodem; stenen liggen er. Tegen den kant wordt het water helderder, het is lichtgroen en kabbelt.
Een andere herinnering verdringt deze. De hete zomermiddag in Edele Lyhne's kamer Het halfdonker achter gesloten gordijnen; de geur van rozenolie, de korenbloemen, Edele's naakte voeten op het divankleed van zeegroene atlas en de koralen ketting om haar enkels, de granaatbloem, de neergeworpen zijden kousen op het kleed. Hij dwaalt verder, naar Tema Boje, naar Lyhne's moeder; Clarens, en dan is hij ergens in het Rhônedal: de trein dreunt wiegend door het dal; drukkende hitte broeit in de stof kussens. Men leunt roerloos in een hoek en wordt gewiegd en kijkt door het open raam. Het dal is breed, kaal en grijs en toch vol warmgouden zuidelijk licht. Het
| |
| |
is lieflijk en dreigend, ongenaakbaar en lokkend. Kerkjes liggen er op lage heuvels middenin als burchten, huizen verdringen zich er om heen, armelijk en bang. De bergen zijn naakt, de hemel is blauw en de trein dreunt en wiegt en men leunt naar achteren, voelt den heten wind in het haar en sluit voor een wijle de ogen. Een poos later zijn er weer grijsblauwe rotsen, huizen en een kerkje erboven: Raron.
Maar plotseling dwarrelen bladeren omhoog en stof, en wilde wind zweept door angstig buigende populieren, die zojuist nog in het zonlicht glinsterden. De wind wordt koud, de rots donker, en dikke zwarte onweerswolken schuiven over het dal; langs de bergwanden hangt grijze mist. Een felle bliksemschicht omspant vier toppen, een zware slag rolt dreunend en kletterend langs de rotswanden en dikke, weldadige regendruppels klateren neer in het verdorde dal. Het is kil en duister als op een herfstavond - men is een beetje verbijsterd door de plotselinge verandering der natuur, verlegen en zonder zekerheid. De regen zweept over bomen en velden, de middag is avond geworden en de trein dreunt haastig verder naar een onbekende duisternis.
Maar dan wordt het weer licht in het westen. Een strook heldere gele lucht wordt breder en breder onder de zwarte wolken en koele avondzon schijnt op sneeuwtoppen ...
Frank Willers keert in zijn kamer terug. De zonnestreep op het kleed is verder gekropen; het tapijt van bloesembladeren op de kist is nog dichter geworden. Weer valt
| |
| |
een blad, dof, steels, als ware het bang betrapt te worden.
Hij gaapt in zijn stoel, staat op en gaat een sigaret roken. Een dunne, lichtblauwe rookwolk trekt weg door het open venster. Buiten broeit een onveranderlijke stille zomermiddag. De berkebladeren glinsteren en in het hok beneden kakelt verstrooid een kip. Een meid trekt verderop in de straat een huisdeur hard achter zich dicht; zij zal haar vrijen middag hebben. Haar schoenhakken hameren haastig over het plaveisel; maken de stilte nog groter.
Willers gaat zuchtend weer in zijn stoel zitten. De riddersporen in den tinnen beker houden hem opnieuw bezig. Hij zoekt waar hij ze eerder heeft gezien; maar in zijn ingetogen, stil genietend leven lopen werkelijke en verbeelde herinneringen zo dooreen, dat hij niet weet of hij in zijn werkelijk verleden moet zoeken of in boeken. Hij neemt nog eens een aanloop, maar weer schuiven andere beelden zich er tussen. Hij wordt ongeduldig, geeft het op en gaat geprikkeld naar zijn slaapkamer. Omslachtig kleedt hij zich aan en verlaat het huis.
Buiten stept een kind op zijn trottinette, wat eenzaam en zonder overtuiging. Het blijft staan en lacht tegen hem alsof het van hem een uitkomst verwachtte uit deze doelloze, lege zondagmiddag. Willers kent dit gevoel; hij heeft het niet vergeten in de twintig jaren die ertussen liggen. Er is niets veranderd in hem. Nooit nog heeft hij zo sterk het onzinnige gevoeld van een leven, zichzelf lichamelijk naast zichzelf gezien, een twintigjarige spanne weggevaagd en geen enkele werkelijke verandering; niets
| |
| |
nieuws, hoegenaamd niets dan ditzelfde lege wachten, op wat? op het einde zonder twijfel, zoals de bloembladeren boven. Nog nooit heeft hij zich met iemand zo innig verbonden gevoeld als met dit kind - hij zou het willen troosten, willen verzoenen met hun beider gemeenzaam onontkoombaar lot. Maar hij voelt het onzinnige van deze ingeving: het zou hem niet kunnen begrijpen; en zou het hem begrijpen over twintig jaar? Willers gaat verlegen verder, zijn schoenhakken hameren op het plaveisel, langzamer dan die van de keukenmeid, maar even leeg, de stilte nog groter makend.
Over de brug, vanuit de binnenstad, komen drommen wandelaars hem tegemoet: hetzelfde ritme, dezelfde trage, golvende beweging als in de drommen huiswaartskerende fabrieksarbeiders, alleen vrolijker kleuren hier, meer luidruchtige vrouwen en drukke kinderen; en minder houding. Auto's toeteren, geënerveerd forcerend den telkens opnieuw versperden weg. Hij heeft eindelijk de brug bereikt en begint zich geborgen te voelen; maar op hetzelfde trottoir komt hem onverwachts een collega, Dr. Bremer, tegemoet. Hij overlegt; de man is niet meer te ontwijken. Gelaten gaat Willers mee naar het Casinoterras. Te midden van het opeengepakte zondagsvolk drinken zij samen een glas, vlak naast de luidruchtige, platte muziek.
Bremer praat veel, langzaam en breed als altijd, vertelt voor den derden keer de geschiedenis van zijns vaders boekerij, spreekt over zijn laatste prentenaanwinst, over losse,
| |
| |
onbeduidende dingen uit zijn madrileense jaren. Willers luistert verveeld; hij kent de verhalen haast van buiten, dwingt zich nu en dan tot een belangstellende tussenvraag. De beleefdheid eist, den man van tijd tot tijd aan te kijken: het kale lage voorhoofd, waar zweetdruppels op parelen, de dichtgeknepen ogen, de vette kin en de hijgende, beklemde borstkas. Hem bekruipt de onpleizierige gedachte: of je zelf eens zo wordt? over twintig jaar? - een huishoudster, een Biedermeyer-kamer met prenten langs den muur, wat boeken, een geelkoperen wankel ledikant, een trieste, vochtige badkamer en tot troost wat whisky en dikke zware havanasigaren. Hij is niet meer zeker dat men dit soort vervetting onder alle omstandigheden zou kunnen tegengaan. Bremer praat onophoudelijk, breed en zelfvoldaan, ongehinderd door de luidruchtige muziek. Maar plotseling herinnert hij zich een afspraak, reikt hem zijn slappe hand en stapt hijgend op.
Willers veegt zijn hand aan z'n broek af, wrijft nadrukkelijk, de klamme vettige aanraking van den ander wijkt slechts langzaam. De menigte hindert hem; hij wil lucht hebben, wil weg, naar boven, zich door laten waaien, niet meer aan den hijgenden Bremer denken. Hij neemt een lege tram naar een der voorsteden en daar, aan den overkant der rivier, de funiculaire naar den langgestrekten bergrug boven de stad.
Het is haast etenstijd; de laatste troepen zondagswandelaars trekken langs hem naar beneden. Op den top is het stil. Hij volgt den smallen weg langs beuken en dennen
| |
| |
naar de open plek, waar de banken staan. Men heeft van daar een groots, haast alomvattend uitzicht op het Alpenland. De drie hoogste toppen in het midden, rechts de verijsde sneeuwvlakten, en links, meer op den voorgrond de lagere zwarte ketens van het Luzerner gebied. Willers heeft een voorliefde voor deze puntige, sombere bergen; zij herinneren hem aan zestiende-eeuwse schilderijen, dreigend, romantisch; de geliefkoosde achtergrond voor schilderingen van den dag des oordeels, voor droomgezichten en visioenen van een gloedvol brein uit het vlakke, eentonige land aan zee. Zij zijn kouder en menselijker dan de met ijs bedekte toppen rechts, bereikbaar, haast lokkend. Straks zullen lichten schemeren in een ver dorp, mensenwoningen, en de eenzaamheid vergroten. De hemel zal blauwgroen worden en klaar, en de silhouetten scherper en zwarter, en over hem zal weer deze gelaten stemming komen, begeerte en afscheid verenigend, dit gevoel van uitgesloten zijn om der wille van een grotere en diepere rust.
Willers vraagt zich af of deze avond in zijn herinnering zich later bij de andere beelden zal voegen, vroegere eenzame avonturen, waaraan alle actie vreemd was, maar die hem nu de inhoud van zijn leven zelf schijnen. Het toeval had hem in deze stad een werkkring aangewezen, over weinig jaren zou hetzelfde toeval hem naar een andere stad verbannen; nieuwe beelden, nieuwe avonden zouden aan de andere worden gerijd. Half en half hoopte hij dat zij hem eens een zin zouden openbaren, dien hij duister vermoedde; dat zij met zijn droomgezichten zouden samen- | |
| |
smelten, hem vrij zouden maken, niets anders zouden blijken te zijn dan een langzame voorbereiding op den laatsten overgang.
Hij voelt zich licht en zonder begeerte. Hij volgt het langzame groeien van den nacht. Stijgende schaduwen en nevels en wijkend licht; het laatste tjilpen van een slaapdronken vogel. Dan komt de weldadige kille lucht die naar samenzijn en warme vertrouwelijkheid doet verlangen en de eenzaamheid nog zoeter maakt.
Beneden in de stad branden reeds de lichten langs straten en op bruggen, lokkend als een havenstad vanuit zee gezien. De nacht heeft al het andere uitgevlakt. Willers keert den smallen weg terug naar het bergrestaurant, eet een weinig en daalt dan langzaam tussen zwarte bomen, een streep glinsterende sterren boven zich, in de richting der lichten.
Moe komt hij thuis. De toortsen ridderspoor op de kist zijn kaler geworden, een dikke laag bloesembladeren ligt rondom den beker. Maar plotseling weet hij nu waar hij hen eerder heeft gezien: een tuin in Kent, warm en een beetje verwilderd, een oude lieve vrouw met een strak, bijna hard gelaat, een verkleurden tuinmanshoed op het grijze haar, tussen haar planten werkend met een bloemenschaar, en ernaast een dartel zonnig meisjesgezicht en klaterend los gebabbel. Naar dit gezicht, naar deze herinneringen had hij 's middags tevergeefs gezocht. Het leek hem een grillige ongerijmdheid dat hij hen jarenlang zo
| |
| |
grondig had kunnen vergeten. Iets leek hem te moeten worden hersteld, behoorde te worden ingehaald. Hij ging ten slotte aan zijn tafel zitten om te schrijven. Langzaam stolden zijn gedachten in den volgenden brief:
‘.....
Ik vraag me af of jij nog wel eens terugdenkt aan onzen zomer vol plannen en verwachtingen - of je nog wel denkt als toen. Ik behoorde eerlijker te zijn en te zeggen dat ik weet dat je dit doet. Ik behoorde eerder te vragen waarom ik het zo lang heb kunnen vergeten. Ik weet er geen antwoord op.
Drie jaren steeds kalmer en onbewogener op een stille kamer, slechts met boeken, met eentonig werk en steeds eentoniger wordende gedachten; zonder avondwandelingen met jou, zonder onze morgenrit, zonder onze zwemwedstrijden en stoeipartijen, zonder je stem en zonnige warmte, zonder de veerkracht en geborgenheid die je aanwezigheid schenkt.
Wat je nu wel doet? wie nu wel naar je luistert en wie nu wel een arm om je schouder slaat als je naar het vlug krimpende licht tuurt van een onophoudelijk voortsnellenden trein?
Of er eens nog wel een brief op mijn tafel zal liggen, die vertelt als toen ...?’
Door het open raam stroomde koele nachtlucht naar binnen en bracht den geur mee van vochtig gras. Twee
| |
| |
vlinders gonsden tegen het plafond, fladderden naar beneden, naar de lamp en weer weg naar een donkeren hoek, waar ze tot rust kwamen.
Willers vouwde het papier dicht, haalde een enveloppe en schreef het adres. Hij zocht in zijn lade naar postzegels, maar vond niets; ze waren op. Ongesloten stelde hij den brief tegen zijn schrijftafellamp, keek een ogenblik door het raam in de zacht ruisende nacht buiten en ging dan bevredigd en moe naar bed.
Den volgenden ochtend scheen reeds hete zon in zijn slaapkamer toen hij wakker werd. Hij had hoofdpijn; het was laat; hij moest zich haasten. De dag bracht onverwacht veel werk. Hij at in de stad in een vrij uur tussen bureautijd en besprekingen. Het was weer donker eer hij thuis kwam. Hij wierp stok en hoed op den divan, draaide de schemerlampen aan en zocht naar misschien gekomen post. Op zijn schrijftafel vond hij den vergeten brief. Hij ging zitten en herlas. ‘... veerkracht en geborgenheid ...’ Nuchter en klaar stonden er nu de woorden in al hun kleinburgerlijkheid. Willers begon zich te schamen. Haar beeld verbleekte hoe langer hoe meer; bijkomstigheden traden naar voren: gesprekken, gebaren, haar toekomstdromen: een ronde tafel en een lamp erboven, bruin tafelkleed, bruine gordijnen, bruin behang; op den grond, naast de ronde tafel, kruipend twee kleine, blonde kinderen in bruinfluwelen broekjes ... Deze bruinfluwelen broekjes begonnen hem te obsederen. Hij nam den brief en ver- | |
| |
scheurde hem langzaam en nauwgezet tot heel kleine snippers.
Hij besloot een paar dagen de bergen in te gaan. Daar, van waaruit hij vóór zonsopgang den zeegroenen gletscher had gezien, onwerkelijk als uit een andere wereld; waar een sperwer in de lucht stond, de borst rossig door het morgenrood beschenen, en het pad langs rotswanden en bergmeren omhoog leidde boven de wolkengrens.
Koude lucht meende hij bij het raam te bespeuren, als een teken van verstandhouding.
|
|