| |
| |
| |
Maria Concepción
Ik heb je gekend toen je tweeëndertig was. Wij reden beiden weg uit Spanje. Voor jou was 't het tweede afscheid - het laatste van je geboorteland -, voor mij een reis uit vele. Je blauwe koffers stonden in den gang, beplakt met etiketten van twijfelachtige hotels en den ‘Lloyd Norte Alemán’. Je zat op één ervan en keek uit over het land van Castilië - voor 't laatst - over de warme geurende pijnboombossen, over de schapenkudden, de herders, de stenen in dorre akkers en gloeiende zonnige aarde.
Achter je in de coupé zat Don Sallusto, grauw en oud, en sliep met halfopen mond. Voor hem bestonden geen afscheiden meer; misschien had hij ze zelfs nooit gekend. Maar jij - de handen om een knie geslagen, je koele, witte armen op den zwarten rok - keek uit over het land met een vertwijfelde gelatenheid.
Had je willen spreken? zocht je naar woorden om je overvol hart te verlichten, om dit afscheid uit te doven, te begraven onder een vloed van onverschillige, alledaagse zinnen? Maar zou het zich hebben laten begraven? zouden woorden het niet moeilijker hebben gemaakt? Je zweeg.
Ik stond naast je; en zoals jij verzonken was in je afscheid, was ik verdiept in jou. Was het een van je talloze gelijkende zusters, of was jij het zelf, die ik jaren geleden
| |
| |
in Cadiz had gezien, toen je voor het eerst was teruggekomen over zee?
Ik herinner me je armen, blanke ietwat te witte armen die zelden de zon hebben gezien, gewend achter blinden bij borduurwerk te zijn, of te behoren bij gevouwen, werkeloze handen. Armen, die slechts 's avonds in een open raam plachten te liggen als je naar een wegzinkende zon lag te staren over de vlakke daken van je vaderstad; die het omhelzen niet hadden geleerd en wat moe en bleek waren geworden van het vele wachten.
Herinner je je deze lange, lege weken tijdens je eerste verblijf? toen je wachtte in de lome hitte, in het halfduister achter gesloten blinden en alle dromen nog mogelijkheden waren?
En nu brengt het je in opstand van deze zoete, melancholieke leegte afscheid te moeten nemen; voor altijd. Dit litteken op je witte huid, is het niet van een te heet ijzer toen je urenlang je haren krulde, half uit verveling en half bedachtzaam en met toewijding alsof het een bruiloft gold? En nu worden deze eentonige, gebeurtenisloze weken zo boordevol in je herinnering, dat ze je de rijkste in je leven lijken.
Je bent opgestaan. Je leunt in een open raam en de trein, die hijgend den berg opkruipt, scheurt het verleden van je af, langzaam en wreed, als een foltering. Maar je wilt je er niets van laten ontgaan. Is deze pijniging niet nog een genot? Je armen liggen op den rand van het neergelaten raam, je handen zijn gevouwen en je twee armbanden
| |
| |
zijn op den pols gegleden, je enige sieraden: de grote smalle bamboering, dien Pedro Ruiz uit West-Afrika meebracht, en de glazen amberkleurige polsring; armzalige dingen. Maar de zon valt door het glas en de donkergele schijn op je huid is als 's avonds soms de lucht boven Valverde, dofgouden. Je ziet de stoffige, rechte weg voor je, mijlen ver door de vlakte, telegraafpalen erlangs, velden te weerszijden, dan in het dal het dorp - slechts de leemkleurige kerktoren steekt erboven uit - de huizen tegen de helling, de verweerde vestingmuur van een kasteel dat niet meer bestaat, steil oplopend en eindigend in den blauwen hemel; het kronkelende pad ernaast, en de dorsvloer, waar de wind stof en kaf opwervelt. De huisdeuren staan open en oranjekleurige zonnezeilen bewegen zacht in de opening; erachter zullen wel vliegen dansen om een slecht vergulde petroleumlamp. Vrouwen zitten tegen de muren in de avondzon en kinderen krioelen in het stof. Uit de verte dringt moe met den wind het luiden van langzaam kerende muildiertroepen; ‘árre! múl-lla!’ drijft een boer ze soms aan, maar zonder overtuiging. Het werk is gedaan.
Je had daar wel willen blijven, op den dorren, steenachtigen grond, waar toch het graan nog rijkelijk en gewillig rijpt. Bij de wijnstokken, dicht boven den grond gesnoeid, op molshopen gelijkend, en de ver uiteenstaande olijfbomen, laag en knoestig en vuilgrijs. Maar den volgenden ochtend werd op het plein met geschreeuw en ruzie een rammelende autobus volgeladen en na een wijle was het dorp weer verdwenen achter een wolk stof.
| |
| |
Het landschap, waar langzaam en hijgend de trein door zwoegt, is anders; geen wijnstokken zijn er meer en geen olijfbomen; slechts de hemel is nog dezelfde.
Je hebt je hoed afgezet en je haren geschud. Je haren zijn zwartblauw en je gezicht is wit. Je mond is gewillig en de plooien in de hoeken staan haast steeds tot een halven glimlach getrokken, maar het is een glimlach van beginnende ontgoocheling; en je bruingroene ogen, die nog jong zijn, nog niet door vermoeide kringen getekend, rusten vriendelijk op anderen, vriendelijker en zachter dan die van je vele gelijkende zusters, maar zij verraden een groeiende onzekerheid, een pijnlijke, nog niet geheel bewuste verwondering. Je hebt gehoopt tot nu toe, en je begint te vermoeden dat deze hoop langzaam kan wegzinken in een eindeloze grauwe leegte. Je borsten, onder de groene eenvoudige blouse slechts door een lijfje saamgehouden, zijn strak en jong; kinderen zouden zij willen en vervulling. En soms rek je je lichaam, de ellebogen naar achteren drukkend op de wat vierkante, oergezonde wijze van je volk, die niets is dan ongewekte kracht, de belofte voor een welbestierd en gezegend leven. Maar je geboorteland heeft je die vervulling onthouden; ook de tweede keer. En de trein rolt onherroepelijk naar het noorden, naar een onherroepelijk afscheid, over een dorre vlakte nu, waar geen pijnbomen meer staan en tussen de grauwe steen de schapenkudden zo ver en dun en verspreid zijn, dat men ze nauwelijks meer ziet.
Bij Avila heeft de trein stilgestaan; en toen hij verder
| |
| |
reed heb je lang teruggezien op de gele stadsmuur met torens en kantélen, die als een kroon tegen de zwakke helling ligt met de oude stad erbinnen: een middeleeuwse houtsnede. Maar bij Valladolid viel je oog niet op de troosteloos kale witgroene tafelbergen, die je het afscheid misschien gemakkelijker hadden gemaakt. Of zouden zij het slechts nog schrijnender hebben doen worden?
Wij zitten in het restauratierijtuig. De rolgordijnen zijn half neergelaten, schelle zon schijnt op de tafels, de rest ligt in halfduister. Borden rammelen, messen en vorken vallen. Don Sallusto is spraakzaam geworden; hij heeft kennissen ontmoet en is in een eindeloos, overbodig gesprek gewikkeld. Hij reclameert over het eten; hij heeft in Amerika geleerd eisen te stellen. Je schaamt je over je vader. Zou je in opstand willen komen tegen den grauwen, afgeleefden man tegenover je, die bezig is je lot te bezegelen en dien niets met je verbindt dan een toevallig vaderschap; die zijn moeder heeft vergeten, die misschien in jou voortleeft, en voor wien zijn land nog slechts een verouderd, haast waardeloos begrip is? Maar je aard is zwijgen en geduldig volgen.
Met een mengsel van afgunst en nieuwsgierigheid heb je naar welgeklede vrouwen gekeken, gezeten in den versten hoek, die onverschillig, met gevouwen handen, hun armen op tafel steunen en verveeld het raam uitkijken. Het landschap lijkt hun dor slechts en leeg. En jij hebt dit gebaar overgenomen, maar hoeveel edeler en overtuigender. Je witte armen zijn soepel geworden en nog langer,
| |
| |
en je handen smal en blank. Zonlicht glanst op je welgevormde nagels en de lichte, fijnbewerkte ring aan je vinger heeft zijn eigen leven. Een laatste herinnering aan Don Sallusto's moeder?
Vóór Miranda, bij de laatste oranjegele kalksteenbergen, scheen de volle avondzon in onze coupé, weldadig nu, niet meer heet. Het was het afscheid van Castilië. Je zat, achterovergeleund, de ogen wijd open op de wand gericht, en Don Sallusto's hoofd, grauw en oud met halfopen mond, was tegen je schouder gegleden. Hij sliep en je verroerde je niet. Je handen lagen open in je schoot. Je lot voltrok zich; toen was je groot, Maria Concepción.
De schemer viel, toen de nacht. De laatste trage uren van een te lange reis. Aan de grens heb ik je spoor verloren. Je zult naar Parijs zijn gereden en daar enkele dagen zijn gebleven, in een dier twijfelachtige hotels. Lusteloos en moe. En van Cherbourg zul je terug zijn gegaan met een der schepen van den ‘Lloyd Norte Alemán’ en men zal nog meer etiketten hebben geplakt op je blauwe koffers.
Van het tussendek zul je op het water hebben uitgekeken, dat kolkend en schuimend langszij gleed en in de verte een zog vormde, eindeloos, steeds langer, steeds vager in de richting van Spanje.
Vier jaren later heb ik je teruggezien. Ons schip gleed traag door een onbewogen zee, zwaar en glad als kwik,
| |
| |
dampig en meedogenloos schel zonlicht weerkaatsend. Geen zuchtje wind. We kwamen van Cuba; in Pensacola wilde ik van boord en over land verder; naar het westen of naar het zuiden, al naar het toeval zou beslissen.
De hitte was ondraaglijk, klam en stekend, en uit de open luiken der machinekamer drong met het lome zuchten en stampen der zuigers een dikke, weerzinwekkende lucht van damp en olie. De ijzeren dekplaten waren gloeiend, de kat was beneden ergens weggekropen en in zijn goor, doorzweet wollen hemd zat de kok in de deur van het kombuis aardappelen te schillen, die niemand zou eten. Op het achterschip onder het zonnezeil hing nog wat koelte; ik zat er suffend het einde der reis af te wachten. Buiten schitterde in hete metaalkleuren het water; ergens er middenin stond de onbeweeglijke blanke vin van een haai; damp erachter, damp erboven en hoog in den hemel een helse zon.
Langzaam werd de zee sepiakleurig, dan groen. In de heiige lucht in de verte vooruit groeide een lichtere streep; de kust. Wit zand en pijnbomen erop, waaiervormige met mageren stam. Boeien in het water; een wrak; een baai met opgelegde schepen en vóór ons een rommelige stad, even heet, even wit en gloeiend in trillende lucht als de zee.
Vóór ik aan land kwam, leek me een eeuwigheid verstreken. Verblind, door haast vloeibare lucht omgeven, volgde ik een gids naar een laag, houten hotel. Een grijnzende neger nam me in ontvangst, een admiraalspet op het grijze kroeshaar en zes gouden galons op de mouw.
| |
| |
Hij opende ergens boven aan het einde van een langen gang een deur. Een groot, leeg vertrek, halfdonker achter rieten jalouzieën, een bed in het midden, een wastafel aan de muur en ergens een kast. Half ontkleed wierp ik me neer, uitgeput en tegelijk opgejaagd, in de somberste stemming. Het halfduister bracht langzaam-aan rust; de warmte werd minder en liet mij in een toestand komen tussen waken en slapen in. Twee torren liepen over de vloer. Soms vlogen ze snorrend op en ploften ergens neer in een hoek. Meer gebeurde niet.
Vlak voor het vallen van den nacht ging ik de straat op. Het was er leeg; gras groeide naast het asfaltdek, palmen stonden in het midden; ergens het silhouet van een wolkenkrabber, nutteloos, verlaten tussen huizen en barakken zonder verdieping. Uit een der gebouwen drong door de open ramen gedempte jazzmuziek, plichtmatig, zonder onderbreking; soms ook lachen. Papieren vlaggen en guirlanden versierden het plafond, schaduwen schoven langs de ramen. Beneden stonden auto's en uit den hemel sloeg nachtelijke dauw neer op de straat. Nog lang drong diezelfde troosteloze muziek door tot in mijn kamer, tot ik in slaap viel op een smal, hard bed.
De zon was juist boven de kim uit toen ik weer op was. Beneden sliep de oude neger blauw en goor in zijn schommelstoel, de admiraalspet achter op 't hoofd, de jas met de gouden galons opengeknoopt en de handen over de buik gevouwen. De deur knarste; buiten waaide verkwikkende koelte. Een vrouw kwam thuis, grauw en verfomfaaid;
| |
| |
twee honden; wat lege auto's langs den kant van den weg; meer was niet te zien. De ochtend deed alle ellende vergeten, woei de hoofdpijn weg en de zwartgallige stemming. Ik stak een sigaret op en slenterde straten door op goed geluk, in de richting van de baai, of naar voorsteden, ik weet het niet. De buurt werd armzaliger. Houten steigers vervingen het voetpad hier en daar; barakken, schuttingen langs den kant, en in het midden het afval van paupers; emmers, gebroken vaatwerk, lompen. Een vrouw liep voor me uit, een kind op den arm en een bundel in de andere, vrije hand. Zij liep langzaam; ik haalde haar in. Het kind had mij het gezicht toegekeerd, het hield in zijn handen een smalle bamboering; Pedro Ruiz' ring. Het was jouw kind en jij liep vóór me, slepend en moe, met gebogen rug. Je droeg een katoenen rok en blouse als een werkmansvrouw; je lichaam was breder geworden en slap en je huid was niet meer blank. Alleen je hals herkende ik nog; smal onder het donkere haar, wat naar voren gebogen.
Ik wilde je niet voorbijgaan en hield mijn schreden in; ik durfde je gezicht niet te zien. Hoeveel zou het nog van vroeger hebben bewaard?
Traag gingen we verder, moeizaam, als door een last weerhouden; de tien minuten leken me een uur. Op een plein stonden autobussen; in één wrong je je binnen met kind en bundel. Toen heb ik door het raam je gelaat gezien; je ogen waren harder en strakker geworden, je wangen oud, en uit de plooien om den mond was het
| |
| |
halve glimlachen geheel verdwenen. Je zag me niet; je zag niemand, je staarde voor je uit als iemand die over een onrecht broedt dat hem is aangedaan en dat hij nog niet geheel begrijpt.
De zon stond reeds hoog, de lucht op het plein begon te gloeien; stof hing er en oliestank. Ik besloot je te volgen; wie weet wat ik zou zien. We reden eindelijk; ik achter je gezeten. Je kind reikte me glimlachend den bamboering. Soms zag ik je halve gezicht; het was nog blank, slechts je kin was zwaarder geworden en uit je haar, blauwzwart en glanzend, steeg een zoetige vanillegeur.
De straat was recht, het land vlak. Telefoondraden gleden langs ons heen; vogels zaten erop hier en daar, rossige met neerhangenden zwarten staart. Na een uur hielden we stil bij een katoenplantage; je stapte uit.
Een pijnboombosje; een ‘store’ er midden in en eromheen vervallen negerwoningen. Dan een pad over het veld, in blakende zon een witte muur door lage huizen onderbroken. Dit pad ging je op, het kind op je arm en in de andere, vrije hand den bundel. Ik zocht in den ‘store’ beschutting tegen de zon; door de deuropening zag ik je langzaam verder gaan.
De man achter de toonbank volgde mijn blikken: ‘Acosta's vrouw’, zei hij met een knik in je richting; ‘poor girl’.
Ik draaide me naar hem toe: ‘Waarom?’
‘Waarom? maar heeft U geen kranten gelezen de laatste dagen? Acosta! Rafael Acosta, die gisteren twintig
| |
| |
jaar heeft gekregen. Heeft hier op de plantage gewerkt. Maar er was niets met hem te beginnen. Zuipen, ruzie zoeken, vechten; steeds met het mes klaar. Deze keer is hij te ver gegaan. Een ongeluk zeggen ze. Kom, kom, niets geloof ik er van. Het was al een oude zaak. Poor girl ...’
Heeft Don Sallusto je dus in den steek gelaten? of is hij dood? of ben je weggelopen, stil, bij 't krieken van den ochtend, om toch je lot te dwingen? om toch met een Spanjaard te trouwen? Heeft hij je terugkeer beloofd?
Ik ben in de blakende zon het pad op gegaan naar je huis. De deur stond open, een zonnezeil hing ervoor, half dicht geschoven. Op den vloer binnenin stond een waterkruik; je kind speelde in het stof en tegen den zijmuur van het buurhuis hurkten peones. Olielucht drong tot me door; werd er een paella bereid met saffraan en helrood piment? In den schaduw van een afdak stond je boven een tobbe gebogen te wassen met de werktuiglijke, lome gebaren van een tot eindeloze dwangarbeid veroordeelde. Je richtte je op toen ik voorbijkwam en met de rug van je hand veegde je een haarlok uit je gezicht. Was er toen voor een ogenblik niet weer in de plooien om je mond de halve glimlach?
... De nachthemel is boven Florida even koud en hoog als boven Valverde. En staan er niet haast dezelfde sterren in, Maria Concepción? Schijnt de avondzon niet op dezelfde wijze op de witte muren der huizen, hier als in Spanje? en zijn wij niet overal ballingen? ons leven lang?
Met de middagbus ben ik naar Pensacola teruggereden. Je was niet meer aan 't wassen naast je huis.
| |
| |
Er viel niets groots van je te berichten. Je zult niet in opstand komen tegen je lot en nog na een mensenleeftijd over je wilde daden doen spreken. En je zult evenmin - als de heel weinigen - ver boven je leed uitgroeien tot een lichtende, verzoenende herinnering. Want ben je niet slechts één uit je vele gelijkende zusters? Het hoesten zal erger worden misschien, en een vroegen dood zul je hebben. En dan zal in de vlakke aarde van Florida een vrouw meer begraven liggen van wie men er niets geweten heeft.
Maar misschien zul je ook sterker worden en hard en grof en veel bastaarden baren en later een van die ruwen zijn, die men zich niet meer kan voorstellen als meisje, als kind.
Maar wat zal spoedig nog werkelijk van je over zijn? wat anders dan de herinnering van een vreemdeling: een jonge vrouw in den trein van Madrid naar Irun, gezeten in den vollen schijn van de late avondzon. De ogen wijd open, op de wand tegenover zich gericht en tegen haar schouder gezonken het hoofd van een grauw, oud, slapend man. De laatste oranjegrijze kalksteenbergen in het warme licht en in je schoot de open handen.
Een spiegel en troost voor zijn eigen hopeloos onnut bestaan.
|
|