| |
| |
| |
De bruiloft
Willem Buys had nog, alleen in de woonkamer gezeten, geluisterd naar het trio in g dur van Haydn. Bevredigd ruimde hij de platen weg, sloot de grammofoon en dekte de vogels toe. Een sigaret rokend deed hij de ronde door de stille woning, keek op het balkon naar de sterrenhemel en de bleke bergen, ontkleedde zich dan en baadde en strekte zich behoedzaam uit naast zijn vrouw, die reeds sliep. Hij gleed luchtig met zijn vinger door haar blonde haar, kuste een schouder, die boven de deken uitstak, vouwde ten slotte de handen achter het hoofd en viel weldra in het donker in slaap.
Uren later was hij te midden van vrienden, oude studievrienden, die hij lang niet meer had gezien; men vierde zijn bruiloft, men wachtte op hem in de grote zaal, verdrong zich om hem en spoorde hem aan tot haast. Eén leidde hem eindelijk naar het vertrek waar Marielotte wachtte.
Hij trad binnen. Het vertrek was laag, ietwat somber; twee vrouwen op den achtergrond zochten iets. Marielotte kleedde zich.
Zij kwam op hem toe, sloeg haar armen vast om zijn nek, boog hem tot zich en kuste hem, kalm en lang met een zekerheid, een onbewogen vanzelfsprekendheid, die
| |
| |
niets aards' meer had en herinnerde aan de rust van een attisch marmeren beeld.
Hij nam haar hoofd in zijn handen en zag haar aan. Haar huid was asblond, door de zon zacht gebruind, de ogen donker, nat en rustig als van een dier, maar daarbij wonderlijk doordringend. Blauwzwart glanzend haar omlijstte een breed en open voorhoofd. De mond was groot en de lippen vol.
Weer greep hem dat bovenaardse, lichte gevoel, dat alle spanning en wanhoop verjoeg als wind de nevelen op het water. Zijn liefde was stil en zonder begeerte, zonder vrees en ontgoocheling; niets kon haar aanwakkeren, niets vernietigen. Zij was. Noodzakelijk en natuurlijk, van een onlichamelijke helderheid. Hij verwonderde zich dat hij deze liefde had kunnen vergeten, die zo vol eenvoud was, zo zonder verwikkelingen en zonder dwang. Zij kon niet verliezen, want zij hield niet. Zij kon niet verminderen, want zij was nooit ontstaan en kon nimmer vergaan. Zij leed niet onder gescheiden zijn, want zij was overal en doordrong alles met een gelijkmatigen rustigen gloed, die buiten tijd en vergankelijkheid stond, ergens boven al het menselijke.
Hij stond peinzend, hield nog steeds het gelaat tussen zijn handen. De beide vrouwen naderden en brachten een gewaad. Marielotte verzocht hem buiten op haar te wachten. Hij ging, zette zich ergens neer, in gedachten verzonken, en viel weldra in slaap.
Na verloop van tijd schrok hij wakker, zich zijn voor- | |
| |
nemen herinnerend. Hij vreesde te laat te zijn. Hij lag naast zijn vrouw; zij keerde hem den rug toe, ademde regelmatig en argeloos. Het was tijd. Door de spleten der vensterblinden drong het licht van vroege zon, de vogels rumoerden in de bomen rondom. Beneden poetste een huisknecht een auto; een waterstraal spoot kletterend op een hol spatbord. In huis hoorde men niets.
Buys stond behoedzaam op en begon zich aan te kleden, zorgvuldig, zonder haast. Zijn vrouw bewoog in haar droom, keerde zich half naar hem toe; hij merkte het niet, ging ongestoord zijn gang, behendig, zonder gerucht te maken. Geheel gekleed keek hij een poos rond in het vertrek, nadenkend vagelijk, keek langs zijn vrouw en gleed geluidloos uit de kamer. De huisdeur trok hij niet achter zich in het slot, maar sloot haar voorzichtig met den sleutel.
De lucht was koel, fris door den wind van de bergen. De kastanjebomen beneden waren uitgebloeid, verwelkte bloesems bedekten de straat. De bakker van den hoek groette hem beleefd. Buys volgde zijn gewone weg de stad in, maar ging zijn kantoor voorbij en nam den eersten trein naar Lausanne.
Op een der tussenstations stapte hij uit. Achter het stadje sloeg hij een weg in dwars door de velden, uitmondend in een klein zonnig dal. Wilgen zoomden den weg, geiten stonden vastgepend in het gras en schudden onwillig hun heldere klokjes; een jongen keek naar hem, de handen diep in de zakken en den hoed in de ogen geschoven. Klimrozen omrankten de wilgen, jonge populieren stonden
| |
| |
erachter en over een muur hingen bloeiende glycinen. De weg was vochtig en hard, nog niet door de zon verwarmd.
Dan zag hij het huis, laag en begroeid, met een rood hoog dak, puntig, japans van vorm. De huisdeur stond open. Buys trad aarzelend in het halfduister, liep dan de trap op, de gang over. Marielotte stond in het lange, wat sombere vertrek voor een tafel; zij schikte bloemen. Door het open raam stroomde zomerlucht, verdrong de koelte in de hoeken.
‘Goeden morgen’, zeide zij, opziende, en reikte hem haar natte hand uit de bloemen, glimlachend, zonder verwondering. Buys zocht in zijn herinnering; hij vond niet meer den uitweg. De jonge vrouw die daar bloemen schikte, had niets meer met hem gemeen, stond in generlei betrekking meer tot hem, in geen andere dan talloze van haar leeftijdgenoten. Warm en zonnig, in honderd kleine beslommeringen bevangen, verdroomd. Hij ging naar het raam, langzaam, en keek naar buiten, zijn gedachten namen opnieuw een aanloop; zonder gevolg. Om hem heen was niets dan zomer, bloemengeur, het brommen van een hommel, de stem van een voorbijganger op den weg en het rustige, onbewogen verloop van een vredigen dag. Hij zette zich neer, rustte uit in de weldadige, zoete warmte. Af en toe viel een woord: begeleiding der stille, onbelangrijke verrichtingen. Hij schikte zich. Marielotte ging en kwam terug. Langzaam gleed een uur voorbij, steeg de dag, traag en zonder geschiedenis.
| |
| |
Buys stond op; hij wilde iets zeggen maar wist niet wat. Zij meende dat hij weer wilde gaan en reikte hem de hand. Buys greep haar, hield haar een wijle, voor zich uitziend, vast en ging.
De weg was heet geworden, hij volgde hem werktuiglijk, in bochten langs velden, langs wijnbergen, regelmatig beplant, nog kaal. Hij ging liggen langs den berm, vermoeid broedend op vage, steeds wijkende gedachten. Een krakende kar reed voorbij, een hond bleef voor hem staan, snuffelend. Dan waren er weer slechts krekels en kevers in het gras. De zon begon hem eindelijk te drukken, hij stond op en liep verder.
In de verte trok een gebouw zijn aandacht, toscaans van vorm en kleur; twee kauwen vlogen er onrustig omheen, soms vielen hun schaduwen op de okerkleurige muren. Het boeide hem, hij volgde den weg in die richting, verloor het soms uit het oog achter muren en heuvels en vond het weer. Eindelijk was het boven hem; hij stond voor een hek, erachter lag de stille, cypressenrijke begraafplaats van Clarens.
Buys slenterde lezend door de lanen. Veel Russen lagen er begraven, Balten, Skandinaviërs; veel korte levens - veel zeer lange ook. Hij bleef vaak staan, rekende, las, doorliep menig leven in zijn verbeelding, ver uiteenliggend, door eenzelfde lot hier samengebracht. Maar zij hielpen hem niet, zij hadden geen zin voor hem; nergens vond hij een uitweg.
Het broeiende zonlicht, de sterke bloemengeur benevelden hem; op een bank achter cypressen zocht hij wat rust.
| |
| |
Door de bomen streek een koele wind met nog lome stoten. De zon was ondergegaan. Zijn gedachten keerden terug van een langen, verwarden dwaaltocht. Hij voelde zijn lichaam weer, de bank waarop hij zat, zag weer de naaste stille omgeving.
Op het meer beneden weergalmde de sirene van een late boot. Uit de bergdalen steeg de blauwe nevel, spreidde zich langzaam uit, aan den overkant, over het gladde zware water. Twee buizerds trokken hun eentonige kringen boven het meer, schaduwen onder hun vleugels, schoten neer op een argeloos visje, en cirkelden weer, traag, onbewogen. Dan vlogen zij weg naar de bergen aan den zuidelijken oever, met langzamen vleugelslag.
Boven het water groeide de donkerte. Roeibootjes met lantaarns aan den boeg gleden door de bocht, spiegelden hun licht. Men zag slechts hun schaduw; Buys meende soms den riemslag te horen.
Dra werd het nacht. De maan steeg, tekende de zwarte contouren der bergen tegen den valen hemel aan den zuidelijken oever. Boven het water schitterden de lichten van St. Gingolph.
Deze lichten schudden hem pas volkomen wakker. Zij herinnerden hem aan zomerse bootreizen langs de Spaanse en Portugese kust en dieper tussen de eilanden der Aegeïsche Zee. Daar hadden diezelfde lichten, diezelfde bergen hem avonden lang geboeid, hem tot zich willen trekken van de langzaam voorbijglijdende boot. Hun warme, vloeiende schittering had hem de sleutel geleken tot de
| |
| |
wonderbaarlijker, volmaakter wereld die hij droomde.
En weer trokken zij hem, weer leken zij hem de poort, de ariadnedraad uit den doolhof van duistere en dreigende voorstellingen waarin hij zich gevangen voelde. Het was nacht; het kerkhof was reeds lang gesloten, men had hem niet gezien. Hij klom in het duister over een hek, liep door de uitgestorven straten van het stadje naar beneden tot aan het pad langs het meer. Hij zocht roeiriemen in een wrakke loods, maakte een boot los aan den verlaten steiger en gleed met zekere slagen geluidloos weg in het donker, het meer op.
De lokkende rotte lucht van water omhulde hem; zij is dezelfde op een meer of aan zee, aan kusten of op den oceaan - pittiger misschien elders, zilt en nog rottender, maar overal even lokkend. Na een poos hield hij stil. De talloze lichten der oeverplaatsen die tegen de heuvelen lagen, zag hij vóór zich. De lucht was klaar, de bergen stonden zwart in een lichteren hemel, asgrauw maanlicht op vooruitspringende punten. Soms verblindde hem terzijde een zoeklicht vlak boven het water: een auto, buigend om den hoek uit het Rhônedal. Hij volgde het licht tot het tussen huizen verdween.
Dan roeide hij weer, keek om en schatte den afstand der lichten in het zuiden. Het water was zwart en glad. Natte grijze nevel trok langs hem heen; hij roeide, voelde zich moe, bedacht dat hij den helen dag niets had gegeten, keek weer herhaalde malen naar de lichten die hij wilde bereiken. Maar deze naderden niet, schenen steeds verder,
| |
| |
onduidelijker: hij moest in een stroom zijn geraakt die hem meedroeg het open meer op. De nevel was koud en drong in zijn kleren; hij rilde. Een wijle overlegde hij en besloot dan zijn krachten te sparen, te rusten. Den kraag opgeslagen, door slaap overmand, ging hij liggen, achter in de boot.
De mist werd dichter, doordringender, geen oever was meer te zien, zelfs niet het watervlak. Boven de boeg naderde een rossig licht, en rakelings langs het wankele vaartuig gleed het dreigend silhouet van een stoomboot, de laatste in de richting van den Zwitsersen kant. Op de golven van het zog danste het ding een ogenblik vervaarlijk - een riem raakte los - dan verdween het in den nacht.
Leeg, zonder riemen dreef den volgenden ochtend een roeibootje, langs de Savooysche kust. Er was de laatste dagen geen onweer geweest, geen wind, geen golfslag op het meer. Men verwierp de mogelijkheid van een ongeluk en sleepte enige dagen later het afgedreven vaartuig weer terug naar de Zwitserse zijde.
|
|