| |
| |
| |
Dodenwacht
William Seward was scheepsagent in een havenstad aan de westkust der Zwarte Zee. Een lange pier, een graansilo, wat olietanken, een Casino, pompeus en smakeloos, slecht geplaveide straten en tartaarse koetsiers waren de meest in het oog lopende merktekens; de zon ging er blauwrood onder, boven de steppe, die vlak buiten de stad begon en er zelfs in door drong als het ware, en er tegenover steeg uit de zee een sepiakleurige, desperatie wekkende nacht, kil, leeg en vijandig.
Het trottoir voor Sewards huis was weggezakt in wat een modderkuil was gedurende winter en voorjaar, en nu een landweg leek met diep uitgereden voren. De hoofddeur stond aan; ik geloof zij had niet eens een slot, slechts een ketting van binnen. In het trappenhuis lag het zand in de hoeken bijeengewaaid: de steppe heerste tot in het hart der stad.
Het was avond. Een gaslamp brandde beneden bij het begin der trap; een banale lamp met een witglazen bol in een kaal en armelijk trappenhuis met krakende treden. Zij brandde slecht en floot; zand zat erin, als overal. Maar zij beheerste despotisch de hele trap. Soms drukte de wind van buiten haar omlaag, leek haar te hebben uitgeblazen, en dan laaide zij weer op, schel fluitend, dreigend, aggressief,
| |
| |
en haar groengeel licht sprong over stoepen en in hoeken.
Het trappenhuis lijkt hol; elke stap van mijn zware schoenen, te groot voor de smalle en slecht gevoegde treden, weergalmt door alle verdiepingen. Boven leeft hij verder als een eigen geluid. Mijn schaduw springt voor me uit langs de gehavende kalkmuur, fladderend en onzeker in het onrustige licht.
Aan de deur van Sewards woning, boven, is geen bel. Men moet kloppen, maar aarzelt, want wie weet wat door dit kloppen kan worden opgeroepen. Ten slotte overwin ik de vrees; de klop dreunt, boven, beneden, achter de deur. Ik wacht; er wordt niet opengedaan ... De deur week sterk onder het kloppen; men zou haar kunnen forceren, zonder veel moeite. Van buiten kan zij met een hangslot worden afgesloten, van binnen misschien met niet veel meer. Met een ruk zou het zijn gedaan. Vreemd dat men achter dergelijke deuren rustig kan wonen; in een dergelijk huis.
In de diepte van den gang heb ik iets zwarts gezien, het hangt tegen den muur en lijkt te bewegen; een gordijn zou men zeggen, maar wat doet een gordijn op dien gang? Er moet daar achter een tweede deur zijn; Sewards woning is niet zo groot. Ik heb den moed niet er heen te gaan en mij te vergewissen. Boven kraakt twee keer een tree, als onder stappen; maar er loopt niemand; er kan niemand zijn: hij zou voorbij moeten zijn gekomen of moeten naderen. Het geluid houdt aan en plant zich voort op lagere treden, achter mij, maar duidelijk te horen, alsof een
| |
| |
spook voorzichtig afdaalde met een veel te zwaar soortelijk gewicht; het zijn geen menselijke stappen. Ik zou naar beneden willen lopen, weg, naar buiten, maar verroer me niet: zij belegeren mij: de trap, het gordijn, de zinloze stappen. Ik ben in een hinderlaag gevallen. Mijn angst doet me nog eens kloppen; hol klinkt het geluid, als op een lege kist.
Mijn bloed klopt aan slapen en hals, ik druk me tegen den muur, luister en verroer me niet, en wacht. Eindelijk schuifelt iets achter de deur. Het is Seward zelf; plechtig en ongewoon zwijgzaam verschijnt hij in de opening; hij draagt een licht. De wolfsvacht, die anders over zijn stoel hangt, heeft hij over de schouders geworpen; hij is zonder schoenen. ‘Come in’, zegt hij slechts, sluit weer omzichtig en slipt voor me uit, het licht met de hand beschermend, door al de vijf vertrekken, tot in het laatste. Voor een Perzisch tapijt tegen de muur blijft hij staan. Ik weet niet wat hij wil, hij blijft nooit voor tapijten staan; en waarom zet hij het licht niet neer? er branden toch nog andere lichten in de kamer? Seward legt de hand op het kleed; het wijkt terug. Ik heb nooit geweten dat daarachter geen muur is; zijn woning heeft immers slechts vijf vertrekken.
Ongedurig grijp ik het kleed en sla het terug. Een deur is erachter, dun, met gebarsten panelen, men kan door de spleten zien en Seward beduidt me te kijken. Ik tuur met één oog door een spleet: een katafalk staat er in een donker vertrek en een jonge vrouw ligt erop, die ik drie dagen geleden nog gezond en bloeiend op straat heb gezien.
| |
| |
Kaarsen staan eromheen en bloemen daartussen; en bij haar zit een pope met den rug naar me toe. Zijn zwarte, cilindervormige mijter beweegt zacht op en neer; hij leest; hij heeft iets bezwerends. ‘De Griekse’, zeg ik verwonderd, kijk nog eens, alsof het nodig was me te vergewissen, en laat het kleed weer vallen. Langzaam lopen we terug naar het andere uiterste vertrek.
Dit onverwachte weerzien heeft me uit het veld geslagen. Talloze beelden, herinneringen, vragen en angsten verdringen elkaar; ik ben ten prooi aan hun ongebreidelde tirannie. Ik tracht me te bedwingen, tot rust te komen, en langzaam aan, op en neer lopend in het kleine vertrek, breng ik het tot het formuleren van een willekeurige en toch verlossende gedachte. ‘Zou je denken, Bill’, vraag ik, ‘dat het voor haar nu is afgelopen, zo, volkomen, zonder overgang? Dat er nu niets meer voor haar komt?’
Seward zit roerloos, met een deken om de schouders, in een hoek van den divan. ‘Ja’, zegt hij langzaam, ‘absoluut’.
Ik had beter gedaan niets te vragen. Ik had onbewust op het andere antwoord gehoopt; het zijne ondersteunt slechts een nauwelijks toegegeven argwaan, vergroot het gevoel van leegte en radeloosheid tegenover het raadsel dat zich aan ons begrijpen onttrekt. Ik besluit er tegen in te gaan, me te verdedigen, zo goed als het gaat.
‘Waarop grond je die mening?’ vraag ik hem onwillig. Seward vouwt de handen om de knieën, trekt de wenkbrauwen op en betoogt op kalmen toon: ‘Er is niets
| |
| |
in de natuur dat op het tegendeel wijst. Noem me een enkel ding dat voortbestaat - individueel, zonder op te gaan in een andere materie, zonder zich te verenigen met andere krachten - nadat het een zo ingrijpend verwordingsproces heeft ondergaan als den dood’.
Hij kiest den eenvoudigsten weg, de negatie, en wentelt de bewijslast af op den ander. Maar deze negatie bewijst niets, zij overreedt slechts, werkt op de verbeeldingskracht; zij is vol van het venijn der suggestie. Zij ondermijnt den ander arglistig en doet een beroep op de suprematie van het verstand; zij speculeert in den grond der zaak op de ijdelheid, want wie zou voor beperkt van begrip willen worden gehouden. ‘Neem een voorbeeld’, gaat hij voort, ‘neem een blok hout; je legt het in het open haardvuur; het vat vlam, een tijdelijke warmte ontstaat en vervliegt, en wat overblijft van het gloeiend blok is een hoopje grijze, dorre as. Wat heeft het nog gemeen met het blok? Niets, hoegenaamd niets. En waarom zou het anders zijn voor het mensenlichaam? Omdat het verval trager is? Het is eenzelfde uiteenvallen, overal; geen enkel ding is eeuwig; hoegenaamd niets’.
Ik kom in verzet tegen dit gemakkelijke, verstandelijke, dat op een wereld van schijn slechts steunt, op wat wij zien, zonder het te begrijpen: ‘Noem een enkel ding, zeg je. Maar wat is een ding? waaruit bestaat het? is het niet samengesteld en niet te vatten? Neem een graankorrel, in een graf gevonden, dat duizend jaar en langer geleden werd gedolven. Bed hem in aarde en verzorg hem, en wat
| |
| |
blijkt is dat hij zijn kiemkracht niet heeft verloren. Indien materie slechts gebonden kracht is, bedwongen energie, die op onverwachte wijze kan worden bevrijd, wat is het wezenlijke dan in “een ding” zoals je het wenst te noemen? onttrekt het zich in het essentiële niet juist aan ons begrijpen?’
‘Ik ontken het niet, integendeel; maar wat geschiedt nu juist met deze bevrijde energie? Zij spat uiteen; elk deel zoekt zijn eigen weg en niets blijft zoals het was’.
Zijn kalmte irriteert me; ik bezwijk voor de begeerte te willen bewijzen wat zich voor ons juist aan bewijs onttrekt, en grijp naar het paardemiddel, het verleidelijke argumentum ad hominem, dat op even twijfelachtige gronden tracht te suggereren als zijn negatie. ‘Hoe verklaar je dan dat in het sterfuur klokken blijven stilstaan, dat zojuist gestorvenen aan afwezigen verschijnen, dat lieden dagen vooruit van hun sterven weten, zonder dat ziekte of gevaar het aankondigt?’
Seward haalt de schouders op: ‘Wat weten we ten slotte over onszelf, over latente machten in ons, over onze werkelijke verhouding tot anderen. Misschien hebben sommigen fijnere zintuigen, sterkere gewaarwordingen. Zeer waarschijnlijk zelfs. Wie weet wat vroeg of laat zal blijken. Maar dergelijke dingen moet je niet verwarren met de principiële vraag die ik je stelde’.
‘Laat het dan terzijde; maar dit ene kun je niet ontkennen: dat niemand buiten het aannemen van zulk een voortleven kan’.
| |
| |
Seward glimlacht: ‘Dat is evenmin een antwoord op de vraag. Het is geen argument, ten hoogste een bewijs voor onze kleine zelfzuchtige ijdelheid’.
De strijd wordt heviger; de argumentatie wordt verwarder. Ook Seward laat zich tot omwegen verleiden. Het debat verloopt, zoals in den regel zulke debatten plegen te verlopen: in retoriek en gemeenplaatsen en het beschamend gevoel van een redelijk niveau te zijn afgegleden. Wij geven het op, sluiten een bestand en wenden ons tot andere dingen. Tot de expeditie naar Saloniki, waaraan Seward heeft deelgenomen, tot de landing op Gallipoli en de bezetting van Constantinopel, aan het einde van den oorlog. Seward toont kleden, weefsels, wapens, executiebijlen, gesneden ivoor en sieraden afkomstig uit de geplunderde sultanspaleizen, en ten slotte de foto's van de Armeense massacres in Stamboel. Seward vertelt, verklaart; hij heeft alles gezien: de rijen driepootsgalgen in de straten, de angst, de gruwelen en de apathie.
Tegen twee uur wil ik gaan. Seward verzoekt me te blijven; tegen zijn aard dringt hij aan. Terloops dwalen zijn ogen doof de rij van open deuren naar het tapijt. Ik kan een glimlach niet geheel onderdrukken en weer gaan wij zitten. Seward had reeds een spel kaarten gegrepen; hij haalt zijn schouders op: ‘Noem het lafheid, noem het wat je wilt. Het brengt ons toch niet verder. En wat doet het ertoe, bovendien?’
We beginnen te spelen; hij zit er met zijn typische angelsaksische nonchalance, als was het een avond op zijn
| |
| |
club; als kaartte men een beetje, gapend en verveeld, omdat men vóór elf uur niet goed naar bed kon gaan. Wonderlijk ding, dit menselijk hart; terwijl mij zijn ‘Noem een enkel ding ...’ niet loslaat.
Het is kil geworden; de grauwe morgen breekt aan en dringt langzaam door de bovenlichten. Ik ga; hij schudt me hartelijk de hand en sluit achter me de deur omzichtig met een ratelende ketting. De gaslamp beneden is uit. Door de open deur waait de wind wat zand. In de haven, waar het nog donkere silhouet van mijn schip boven de kade rijst, zit een nachtwaker tegen de loodsmuur. Hij heeft een vuur gemaakt en een zwartgeblakerd potje met soep op de stenen gezet; hij schrapt de schubben van drie kleine visjes, die hij den vorigen avond heeft gevangen en straks op den rooster zal braden. Hij denkt niet aan den dood; hij weet slechts van de noden van een hard en schamel leven.
|
|