Alle werken
(1969)–Mattheus Gansneb Tengnagel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IV Korte analyse van d'onbekende voermanGa naar voetnoot*Behalve Unger, in zijn studie over persoon en werk van Tengnagel heeft J.A. Worp zich met dit gedicht bezig gehouden.Ga naar voetnoot** Unger zegt nauwelijks iets over de details van de inhoud, Worp daarentegen doet een poging tot verklaring van het hele gedicht. Wij zullen zijn betoog op de voet volgen. Worp gaat uit van de bekende lijst van regenten der Schouwburg, die Wybrands in Het Amsterdamsche tooneel publiceerde. Nadat hij, met Unger, vastgesteld heeft dat een incident uit 1638 (de niet-opvoering van Vondels Messalina) vermeld wordt, poogt hij te achterhalen, welke personen in dit kryptische gedicht ter sprake komen. Op de eerste pagina komt onmiddellijk al een lijst van zes voor. Worp meent in de vijfde (regel 17 vlgg.) Hereman Dircksz. Coorenkind te mogen zien, op grond van het woord ‘haver’ blijkbaar. Deze wordt door Wybrands (p 227) genoemd als regent in het eerste jaar (1637-1638), en in zijn lijstje komt Coorenkind als vijfde, net als bij Tengnagel dus. Op deze identificatie berust in feite het hele betoog van Worp. Hij volgt nu het gedicht regel voor regel, hier en daar een ‘minder kiesche’ passage overslaand. Nu nr 5 van de lijst van Wybrands klopt met nr 5 van Tengnagels eerste rijtje identificeert hij de anderen in dezelfde volgorde, daarbij, m.i. zonder reden, aannemend dat er een vaste volgorde bestond, waar zowel Tengnagel als de bron van Wybrands zich aan houden moesten. De eerste ezel, die ‘vrij wat hooveerdigh’ draaft wordt dan Willem Dircksz. Hooft, nr. 6, die ‘Sonder bitjen in sijn beck’ voor spek en bonen meeloopt, is Simon Engelbrecht, want in latere polemieken (dertig jaar later!) wordt iets gezegd over zijn ‘slagtanden’ e.d. De identificatie van Hooft heeft nog wel een redelijke grond in het woord ‘hooveerdigh’, die van Engelbrecht echter lijkt mij even weinig waarschijnlijk als die van Coorenkind. Zo goed als haver geen koren is, zo is ‘sonder bitjen’ moeilijk te lezen als ‘met uitstekende tanden’. Deze karakteristiek wil op het eerste oog niet anders zeggen dan dat nr 6 ‘er los bij loopt’. Nummer 2 moet nu David Ces (of Cens etc.) zijn. Hij wordt later nog eens genoemd, en dat komt omdat hij in 1638-1639 weer regent was, zegt Worp. Waarom hij de eerste maal ‘gantsch oneerdigh’ genoemd wordt maar later helemaal niet zo negatief behandeld wordt, verklaart hij niet. Nummer 3 (de beste van allemaal blijkbaar), moet dan Steven Vennekool zijn, en nr 4, met de ‘glaesen-oogen’ (bril) Mr Jacob Dielefsz. Block. Hierna gaat Worp over op een bespreking van de andere genoemden, aannemende dat in het vervolg de regenten van het tweede jaar genoemd worden. Eerst wordt nogmaals Block vermeld. Zijn contacten met Jan Harmensz. Krul en diens Musyk-kamer (in 1634 gesticht uit protest tegen de gang van zaken bij de in 1632 ontstane combinatie van ‘Oude Kamer’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en Academie) komen ter sprake. Hier lijkt mij Worps verklaring juist, maar hij integreert dit fragment niet in het geheel. Zonder verklaring gaat hij nu, na behandeling van het conflict dat Vondel volgens hem blijkbaar had met Hooft (de eerste ezel immers!), over op de regenten van 1638-1639. Daar wordt over gesproken vanaf regel 177, waar met de woorden ‘holle Iaepse basten’ op Jacob Bas Cornelisz. gezinspeeld wordt. In 181 wordt ‘Wijse Floris’ genoemd, duidelijk Floris Soop, evenals Bas hoofd in 1638-1639. Later wordt nogmaals op Soops naam gezinspeeld: regel 200, 't soopje. Weliswaar wordt hij ten onrechte ‘Hopmans zeun’ genoemd, maar zijn vader was in ieder geval schutter, en een broer was kapitein bij de landsmilitie, dus verklaarbaar is de opmerking wel. Dan komt de passage ter sprake waarbinnen Nicolaes van Campen toegesproken wordt, beginnend met regel 221. Al eerder is iets gezegd over de bedoelde figuur, namelijk als hij ‘Schipper sonder schuyt’ genoem dwordt. Na de mogelijkheid dat Schipper Jan bedoeld wordt (terecht) verworpen te hebben, stelt Worp dat nog steeds Soop bedoeld wordt. ‘Schipper sonder schuyt’ wil zeggen: ongetrouwd man, en Soop was ongetrouwd, tenminste in 1631... Nicolaes van Campen wordt nu als opzichter bij de bouw van de Schouwburg en als regent van het weeshuis, uit het graf opgeroepen (hij stierf op 6 april 1638), om te zien hoe ‘zijn’ schouwburg door deze krolse Soop ontwijd wordt. Het lijkt mij duidelijk dat Worp hier helemaal ontspoort. Daarna is er geen redden aan. Volgens de logica van het regel voor regel lezen gaat hij nu de andere hoofden van 1638-1639 eenvoudigweg opzoeken, op kleine aanwijzingen. Dat ‘David buyr’ slaat op David Ces is natuurlijk heel aannemelijk, maar waarom zou Willem van Campen het ‘Haarlems kind’ genoemd worden (regel 254), terwijl Worp zelf vaststelt dat er niets bekend is van een geboorte in Haarlem van deze pure Amsterdammer? Deze identificatie, en de zelfs onjuiste verdere adstructie ervan (Van Campen zou misschien als klerk of zoiets gewerkt hebben bij de Diaconie en daardoor iets te maken hebben met de loodjes, waarvoor brood afgehaald kon worden; in werkelijkheid wordt op een heel wat ernstiger corruptie gezinspeeld, zie de annotatie van de tekst) heeft niets met de woorden van het gedicht te maken, maar alleen met de eenmaal aanvaarde verklaring. Willem Dircksz. Hooft is volgens Worp het blinde beest. Vreemd genoeg brengt Worp dit niet in verband met de ‘glaesen-oogen’ in regel 14 die hij immers aan Block toeschrijft (zonder bewijs). Degeen die ‘allen te boven gaat’ (regel 178) zal volgens Worp wel Tobias van Domselaer zijn, en hier is zijn betoog weer hechter. Immers: de broer van de bedoelde figuur heeft blijkbaar gevangen gezeten (en terecht neemt Worp aan dat ‘Loevesteyn’ hier niet op de staatsgevangenis slaat maar op een spottend zo genoemd detentiehuis). Ook in de Mane-schyn, regel 265 vlgg., wordt gesproken over ‘de volle Maen’ en zijn broer, zoals hier in regel 280 en 289. De omstandigheden zijn zo gelijk dat dezelfde lieden bedoeld moeten zijn. Verder wordt in de Lindebladen niet één Domselaer genoemd maar ‘de Domselaeren’. Het betoog dat de ‘volle Maen’ op Tobias van Domselaer slaat, is dus wel sluitend. Dat ‘David buyr’ een aanduiding van Ce(n)s is, is eveneens aannemelijk. Worp heeft dus enkele personen op redelijke wijze geïdentificeerd, maar op andere punten kan aangetoond worden dat hij faalt en dat is te wijten aan de wijze waarop hij te werk gaat. In de eerste plaats houdt hij geen rekening met de duidelijk aangebrachte geleding van het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dicht (een aantal regels springen in), in de tweede plaats begint hij zijn identificatie van de ‘eerste zes’ op een wankele grondslag, en in de derde plaats wringt hij de ‘tweede zes’ in een schema. De passage over de ‘kater’ van Claes van Campen bv. slaat evident niet op een willekeurig hoofd (Soop, zegt Worp) maar op de zoon van Nicolaes van Campen, Willem. Daarop wijzen een hele reeks toespelingen. Ik zal nu langs een volkomen andere weg de betekenis van dit gedicht proberen vast te stellen, en ga daarbij in de eerste plaats uit van de samenhang die er in het geheel zit.
Om te beginnen: er zijn enkele aanduidingen dat de hoofden van 1638-1639 bedoeld worden, namelijk Soop, Bas, Van Campen en Van Domselaer. David Ces wordt ook duidelijk bedoeld, maar die was hoofd in 1637-1638 èn in 1638-1639. Dat Willem Dircksz. Hooft bedoeld wordt mogen wij aannemen, maar te bewijzen valt het niet. Ook hij was overigens hoofd in beide jaren. Voor het uitgangspunt dat zowel de hoofden van het eerste jaar als die van het tweede bedoeld worden, zie ik geen enkele reden. De identificatie van Vennekool wordt niet bewezen; die van Coorenkind wordt geheel onvoldoende geadstrueerd, evenals die van Engelbrecht. Rest uit dat eerste jaar: Hooft (niet bewezen) en Sens die alle twee ook in het tweede jaar regent waren. Block wordt niet als schouwburghoofd maar als lid van de Musyk-kamer vermeld. Nergens wordt in het gedicht gesproken over een ander getal dan zes hoofden. Het meest voor de hand liggend zou dus zijn om aan te nemen dat het steeds over dezelfde zes gaat. En dat wil zeggen: over de hoofden van het tweede jaar. De voerman heeft zijn verhaal precies ingedeeld. Wie hij zelf is, wordt niet gezegd, of liever: hij is een ‘molick’, een pop of stroman. Heel duidelijk wordt echter vermeld dat hij een oud man is die een rustige oude dag gehad zou hebben wanneer de zes hoofden niet zo gebrast hadden. Hij treedt, kort gezegd, op als woordvoerder voor het oudemannenhuis, een van de twee instanties die de teugels van de zes ‘ezels’ in handen hebben en van hun werk moeten profiteren. Zie bv. regel 135-173. In regel 173 wordt verder gezegd dat wat er over is wanneer de oude mannen hun deel gehad hebben, voor de wezen bestemd is, dus voor de andere instantie die het toezicht over de Schouwburg heeft. Hoe is het gedicht ingedeeld? Ik volg de door inspringen aangegeven inhoudsverdeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit overzicht wordt onmiddellijk duidelijk dat van de twee problematische passages, die om identificatie van de bedoelde personen vragen, de eerste (regel 9-28) onoplosbaar is zonder feiten van buiten. Om inzicht in het geheel te krijgen moeten blijkbaar vóór alles de zes uit de tweede passage geïdentificeerd worden: regel 177-304, bijna de helft van het gedicht. Vast staan daarvan: Bas (zij het alleen in een algemene toespeling), Soop, Willem van Campen, Van Domselaer (want dat is wel waarschijnlijk gemaakt door Worp) en Ces. De combinatie van deze vijf heeft alleen in 1638-1639 bestaan. In dat jaar was er verder nog Willem Dircksz. Hooft. Er zijn nu nog twee raadselachtige passages in dat middendeel: regel 250-260 en regel 261-276. Een daarvan zal wel op Hooft slaan, de andere op Bas, die immers nog geen privé-wasbeurt heeft gekregen. Hooft was geen Haarlemmer, en had niets met loodjes te maken (hij was glasschrijver). Maar met Jacob Bas staat het anders. Kort na zijn geboorte vestigde zijn vader zich in Haarlem; later kwam hij zelf in de stad terug, en werd onder meer regent van het aalmoezeniers weeshuis, een van de instellingen die met graanloodjes te maken hadden. Men mag hem dus wel met het Haarlems kind identificeren. Hooft moet dus ‘het blinde beest’ zijn, - slechte ogen en een bril lijken geen ongewoon verschijnsel bij iemand die al zowat twintig jaar het beroep van glas- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
graveur uitoefent. Helaas bestaat er geen portret van hem. Hoe het zij - want dit is natuurlijk louter giswerk - er is niemand anders die voor deze rol in aanmerking komt. Rest de eerste opsomming. Kunnen dat dezelfde zes zijn? Dat zou het meest voor de hand liggen.
Zou men dezelfde volgorde aanhouden als bij de latere gedetailleerde passages, dan moeten dit zijn: nr 1 Soop (klopt), nr 2 Van Campen (kan heel goed), nr 3 Bas (waar inderdaad in regel 251 van gezegd wordt dat hij ‘de best van al’ is), nr 4 Hooft (klopt), nr 5 Van Domselaer (volle Maen etc., klopt) en nr 6 David Ces (die na de Messalina zaak de stad verlaat om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen, en dus heel goed van bijloperschap beschuldigd kan worden; hij is na dit jaar geen regent meer geweest). Ik zie dus geen tegenspraak tussen de twee passages, daarentegen in bijna alle gevallen een expliciete parallellie. Op deze gronden neem ik aan dat alleen over de hoofden van 1638-1639 gesproken wordt, en dat Worps identificaties voor een groot de e onjuist zijn. |
|