Alle werken
(1969)–Mattheus Gansneb Tengnagel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
M: G: Tengnagels
| |
[pagina 206]
| |
Aen de lindebladenOfschoon der dichtren God (hy toont wel eens meedogen
Aen 't magtelooze volk, als 't magtig is in wil.)
Plasregen nederdreef, die op de hoofden vil,
Zoo moest nochtans mijn brein in 't zwemmend' hoofd verdroghen;
Ten zy het endelijk een druipel had gezogen:
Door wiens heilzaeme geur (o wonderllijk verschil!)
Mijn ademlooze geest weer adem kreeg; en stil,
Als uit een duistren damp, ten Hemel werd getogen.
O Goddelijke drank, vol liefelijke kracht!
Zoo haest ik u ontfing, zoo haest ben ik gebragt
Op d'eerste trap ten top, daer 't lauwer word geladen.
Hier duik ik schaemrood neer, terwijl mijn deuntje streelt
Dit lieve Lindewoud met vreugd, uit druk geteelt:
Dies noem ik u, mijn kind, (elaes!) de Lindebladen.
|
|