Het Ovidius citaat (dat overigens niet in Fasti i maar in Fasti iv voorkomt) betekent:
Het goede geweten lacht om de leugens van het gerucht
Maar wij vormen een lichtgelovige massa ten aanzien van (andermans) misstap.
J.N.: Unger (a.w. p 28) vult aan tot J. Noozeman, en anderen volgden Hem daarin. Dat was dan niet de bekende toneelspeler Jelis Noozeman, want die was in 1639 dertien jaar oud, maar zijn broer (?) Jan, die in dat jaar al in de Schouwburg speelde (Kossmann, Nieuwe bijdragen, p 97). Een andere auteur lijkt mij echter waarschijnlijker: Jan van Nieuwenhoven. Het gedicht St. Nicolaes milde gaven zet in met een aanval op deze figuur, en daarin kan men onder meer lezen, dat hij zijn kennis van de latijnse en franse taal luchtte in ‘syn blinckent Sonne-schijn’ (p 145). De auteurs zagen hem blijkbaar aan voor de schrijver van de hele Sonne-schyn, die inderdaad rijk voorzien is van latijnse citaten. Uit de processtukken (Izak Prins, a.w. p 211 en 212) blijkt dat Tengnagel wel degelijk de auteur was, maar dat hij over het een en ander wel met Jan van Nieuwenhoven en anderen contact heeft gehad voor materiaal. Het lijkt mij daarom het waarschijnlijkste dat J.N. deze Van Nieuwenhoven was, en dat hij bij de wraakneming van Van den Broeck en Valck voorop gaat omdat zij dat wèl wisten, maar niet dat de rest van het boekje van Tengnagel is. Daarop wijst ook het voorwoord van St. Nicolaes, waarin ‘Tijnnagel, Jan Soet met den Advocaet’ genoemd worden; Nieuwenhoven was advocaat.