[XVII]
Op een dag besloot het nijlpaard om
zich terug te trekken en in de lucht te gaan wonen. Hij had nog
ergens een paar ladders liggen, timmerde ze aan elkaar vast en zette ze rechtop
in het gras naast de rivier.
Hij besloot alleen het allernoodzakelijkste mee te nemen, dacht een
tijd na en nam toen zijn bed, een krukje en een vork mee. Meer is vast niet
allernoodzakelijkst, dacht hij.
Hij klom omhoog, wrong zich door een wolk heen en vestigde zich in
de lucht.
Er waren daar geen muren, geen vloer, geen plafond, geen deur, geen
dak en geen ramen. Maar daar heb je toch niets aan, dacht het nijlpaard. Hij
zette het krukje neer, legde de vork eronder, schoof het bed ernaast en was
tevreden.
Hij woonde zó hoog dat de zon altijd onder hem door scheen, terwijl
er boven zijn hoofd verder niets meer was.
Soms, bij helder weer, konden de dieren in het bos hem zien zitten,
op zijn krukje. Maar hij keek nooit terug en had het vermoedelijk goed naar
zijn zin.
Soms wilde iemand wel eens bij hem langsgaan, maar dan riep hij naar
beneden, langs de ladder: ‘Het komt nu niet goed uit...’ en ging de bezoeker
onverrichter zake weer naar huis.
Maar toen hij jarig was besloten de mier en de eekhoorn echt bij hem
op bezoek te gaan.
‘Wat zullen we hem geven?’ vroeg de eekhoorn.
De mier stelde voor om de vijver te geven.
‘Volgens mij,’ zei hij, ‘wil hij best weer eens zwemmen.’
De eekhoorn was het met hem eens.
Zij liepen naar de vijver en zetten hem met kroos en al op de rug
van de eekhoorn.
‘Zit hij goed?’ vroeg de mier.
‘Ja,’ kreunde de eekhoorn.
‘Zullen we dan maar gaan?’ zei de mier.
Even later klommen zij langs de ladder omhoog, de eekhoorn met de
vijver op zijn schouders en de mier voorop.
Het was een mooie dag en zij hoefden niet één wolk te passeren.