[XVI]
Op een dag zwom de walrus met trage
slagen langs de rivier de vijver in.
Het was windstil die dag, het water glinsterde in de zon en in het
riet rustte de walrus uit. Hij stak zijn hoofd boven water, keek om zich heen
en zag de kikker zitten.
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei de walrus, ‘maar komt het u hier
bekend voor?’
‘Ja zeker,’ zei de kikker.
‘Mij niet,’ zei de walrus en hij wrong wat water uit zijn snor.
De kikker keek hem met grote ogen aan.
‘Dat alles zegt mij niets,’ zei de walrus en wees met een breed
gebaar om zich heen.
‘Dat is riet,’ zei de kikker, ‘en dat is kroos.’
‘En ik?’ zei de walrus en keek de kikker met een sombere blik
aan.
‘Nee,’ zei de kikker. ‘Ik weet niet wie u zou kunnen zijn.’
‘De walrus,’ zei de walrus.
‘Ik ben de kikker,’ zei de kikker.
Geruime tijd wisten zij niet wat te zeggen. Toen schraapte de kikker
zijn keel en vroeg: ‘Bent u op weg ergens heen?’
‘Nee,’ zei de walrus. ‘Ik zwom zo maar wat rond.’
‘O,’ zei de kikker.
‘Ik ben bang dat ik te veel één kant heb aangehouden.’
‘Zat u aan iets anders te denken?’ vroeg de kikker.
‘Misschien wel,’ zei de walrus.
‘Dat overkomt mij ook zo vaak,’ zei de kikker. ‘Dan ben ik rustig
aan het kwaken en dan denk ik aan iets anders en dan kwaak ik opeens de raarste
dingen.’
‘Ja,’ zuchtte de walrus.
‘Aan wat voor andere dingen denkt u zo in het algemeen?’ vroeg de
kikker. ‘Ik meestal aan kroos of taart of vleugels.’
Bij het woord vleugels gleed er een schaduw over zijn gezicht en
zweeg hij.
‘Nee,’ zei de walrus, ‘als ik aan iets anders denk denk ik aan niets
of hooguit aan de woestijn.’
‘Aan de woestijn??’ vroeg de kikker.
‘Ja, bestaat die eigenlijk?’ vroeg de walrus. ‘Nu ik u toch
ontmoet...’