Met grote snelheid vloog hij door, de wolken in, steeds verder weg.
Het duurde lang voordat hij ergens landde en zag dat de eekhoorn ontbrak.
De eekhoorn viel ondertussen naar beneden. Hij had geen tijd om
ergens over na te denken, en met een harde klap kwam hij in het gras terecht,
precies tussen de kraanvogel en zijn spiegel.
‘Ga eens opzij,’ zei de kraanvogel.
Maar de eekhoorn was te versuft om zich te verroeren.
‘Hé, ik kan niets zien, ga toch opzij,’ zei de kraanvogel opnieuw.
‘Ik moet zo naar een feest, zit mijn kroon goed?’
De kraanvogel begon aan de eekhoorn te sjorren, maar daardoor viel
de kroon van zijn hoofd. De eekhoorn rolde opzij en kwam op de kroon
terecht.
‘Nu lig je op mijn kroon!’ schetterde de kraanvogel.
De eekhoorn opende zijn ogen en zag het opgewonden kale hoofd van de
kraanvogel, die aan de kroon stond te rukken. Maar het ding was totaal
verkreukt en verfomfaaid, en toen de kraanvogel hem op zijn hoofd zette gleed
hij er meteen weer af.
‘Je komt ook wel op een zeer ongelukkig moment uit de hemel vallen!’
riep hij tegen de eekhoorn.
In de verte klonk een schreeuw.
‘Het feest begint al!’ riep hij. ‘Wat moet ik nu? Moet ik me daar
soms lopen te schamen? Door jou?’
‘Ukhrtsd,’ steunde de eekhoorn.
‘Dat slaat nergens op,’ zei de kraanvogel. ‘Ach, mijn kroon, mijn
mooie kroon.’
Er klonk weer een schreeuw uit de verte, nu met moeite herkenbaar
als: ‘Waar blijf je?’
‘Het is jóúw schuld,’ zei de kraanvogel. ‘Dat zal ik zeggen.’
Toen rende hij weg.
De eekhoorn bleef liggen. Uren later vonden de zwaluw en de mier hem
daar. De eekhoorn was nog niet in staat iets verstaanbaars te zeggen.
‘Waar was je?’ vroeg de mier.
‘Wou je eigenlijk niet mee?’ vroeg de zwaluw. ‘Zeg het maar
eerlijk.’
Even later vlogen zij weer verder. Maar zij vroegen niet meer
waarheen. Zij wilde niets meer weten.