[XIV]
Op een keer had de egel zoveel spijt
van zichzelf dat hij al zijn stekels uit zijn rug trok.
‘Er komt ook nooit iets van mij terecht!’ riep hij, terwijl hij wit
en bibberend onder de linde stond.
Het was een koude dag, laat in het najaar. De wind gierde door de
kale takken van de bomen en de golven zwiepten hoog op in de rivier. De kraai
zat diep in zijn veren gedoken in de eik, en de eekhoorn trok zijn staart
stevig om zijn nek.
Zo stond de egel daar midden in het bos, met al zijn stekels in zijn
hand.
‘Ik had het kunnen weten,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen
wie dan ook. ‘Ik had het moeten weten.’
De eekhoorn zag hem daar zo staan en riep, vanuit zijn deur: ‘Egel!
Wat is er met jou gebeurd?’
‘Iets wat ik had kunnen weten,’ riep de egel terug.
‘Wat had je kunnen weten?’
‘Dat het zo ver met mij zou komen.’
‘Hoe ver is het dan met je gekomen?’
De egel maakte een hulpeloos gebaar, terwijl er kleine rode
stippeltjes op zijn witte vel verschenen en zijn lippen steeds blauwer werden.
Maar hij zei niets. De eekhoorn liet zich uit de beuk zakken en ging naar hem
toe.
‘Ik betreur toch zoveel,’ zei de egel toen de eekhoorn voor hem
stond. ‘En ik weet nog niet half wat!’
‘Egel, egel,’ zei de eekhoorn. ‘Wat heb je gedaan? Zo kun je toch
niet verder?’
‘Nee,’ zei de egel. ‘Dat bedoel ik.’
Toen liet hij zijn hoofd zakken en keek hij alsof hij de grond in
wilde kruipen.
‘Zo ken ik je niet,’ zei de eekhoorn.
‘Zo zonder stekels?’ vroeg de egel. ‘Of zo moedeloos?’
‘Zo beide,’ zei de eekhoorn. ‘En zo bedroefd.’
‘Ja,’ zei de egel. ‘Zo ken ik mezelf al heel lang niet. En dat is
verschrikkelijk.’
Het begon te sneeuwen en de eekhoorn vroeg de egel of hij met hem
meeging, naar huis, om een beetje warm te worden.