[XI]
De mier en de krekel zaten aan de rand
van de rivier en spraken over voelsprieten, avonturen, verjaardagen,
honing en de zon.
Het was een warme dag en nadat zij urenlang met elkaar hadden
gesproken zwegen zij en deden zij hun ogen dicht.
Maar na een tijdje schraapte de krekel zijn keel. De mier meende dat
de krekel iets wilde gaan doen, maar hij verstond hem niet goed. Voor alle
zekerheid zei hij binnensmonds: ‘Nee, liever morgen.’ Dat kan nooit kwaad,
dacht hij.
‘Morgen?’ vroeg de krekel. Hij deed zijn ogen open. ‘Wat is dát nou
weer?’
‘Dat is de dag na vandaag,’ zei de mier. ‘Dus morgen.’
‘Vandaag??’ zei de krekel. ‘Nooit van gehoord.’
‘Weet je niet wat vandaag is?’ vroeg de mier.
‘Nee,’ zei de krekel.
‘Dat is nu,’ zei de mier. ‘Nu.’ En hij tikte daarbij met zijn
rechter voorpoot op de grond.
De krekel keek naar het kleine kuiltje dat onder de voorpoot van de
mier ontstond en zei: ‘Nu??? Het wordt steeds mooier.’
De mier keek om zich heen en zijn oog viel op de kikker die juist op
een blad van de waterlelie naar de lucht zat te staren.
‘Kikker,’ zei de mier. ‘Je moet ons helpen.’
‘Aha,’ zei de kikker. Hij vond dat het mooiste woord dat hij kende
en hij gebruikte het alleen als het hem onverwachts inviel.
‘Jij weet toch wel wat nu is?’ vroeg de mier.
Nu heel voorzichtig zijn, dacht de kikker, terwijl hij vriendelijk
knikte.
‘Ja hoor,’ zei hij. ‘Ja.’ Dat is vast het beste, dacht hij, terwijl
hij haastig zijn herinneringen afzocht naar iets dat nu kon zijn. De maan vond
hij, de waterval, kroos, feesten, de reiger, maar nu...
‘Zie je wel,’ zei de mier. ‘Iedereen weet wat nu is. Iedereen.’
‘Behalve ik,’ zei de krekel. ‘Wat leuk. Dan ben ik de enige. Dan
moet je het me ook maar niet vertellen, mier.’
Hij stopte zijn vingers in zijn oren en holde met grote sprongen
weg.
De mier bleef achter aan de oever van de rivier. De kikker verdween