‘Zien jullie die wolk?’ vroeg de olifant en wees naar een klein wit
wolkje. ‘Daarachter ga ik verdwijnen. En dan zie ik wel verder.’
‘Maar waar zijn dan je vleugels?’
‘Vleugels?’ vroeg de olifant. ‘Denk je dat ík vleugels nodig heb?
Heb je wel eens een stofje gezien, of een berkeblad? Hebben die soms
vleugels?’
De mier en de eekhoorn zwegen.
‘Nou dan,’ zei de olifant.
Er waren langzamerhand veel dieren samengestroomd op de open plek in
het bos. Zij keken allemaal even ongelovig.
De olifant wierp zijn slurf omhoog, nam een aanloop en vloog de
lucht in, tot boven de bomen. Het was een schitterend gezicht, een grijze wolk
met een slurf, die zich boven het bos verhief.
‘Zien jullie wel?’ hoorden de dieren nog heel zacht, ver boven zich
roepen. En de zwaluw scheerde rakelings langs hem heen en vloog naar beneden om
te vertellen dat hij het echt was, de olifant, die daar vloog.
Het was een prachtige dag. De geur van hars kringelde tussen de
bomen door en alles bloeide wat maar bloeien kon. De dieren die hun hoofd
konden schudden schudden hun hoofd. En de anderen mompelden: ‘Niet te
geloven.’
Toen hoorden zij een reusachtige klap, achter de bomen. Stof
warrelde omhoog en even later klonk er een zwak en klaaglijk getrompetter.
Iedereen die kon knikken knikte. De mier riep: ‘Ga mee!’ en holde er
met de eekhoorn op af.
Achter de bomen troffen ze de olifant aan, op de bodem van een gat
in de grond. Hij zag er grauw en rimpelig uit, en zijn slurf was gebroken.
‘Ach olifant...’ zei de eekhoorn zacht.
‘Daar achter die wolk,’ kreunde de olifant, ‘daar kon je niet
verder. Maar dat wist ík toch niet?!’
‘Nee,’ zei de eekhoorn en klopte hem voorzichtig op een schouder.
‘Dat kon jij niet weten.’
De olifant knikte en zuchtte toen zo diep dat alle bladeren in zijn
buurt aan hun boom begonnen te ritselen.