Het vierde deel vande tragische of claechlijcke historien
(1612)–G.A. Bredero, Reinier Telle– Auteursrechtvrij
Een ionck-vrovwe
| |
[Folio 92v]
| |
Ten is niet langhe gheleden, dat in een seecker Stadt van Lombardien een Edelman was verciert met goede gratien ende gaven (het sy van natuere ofte van gelucke) soo wel als yemant van zijn qualiteyt doen mochte wesen: Maer die soo tot de liefde was begheven, ende de Ioffrouwen so beminde, dat hy niet en gaf waer hy zijn liefde leyde, zijnde als een Paert die in alle Waters ende Revieren wel drincken wil. Dese (die ghenoemt was Camille) zijnde een vrolijck Man ende gheneughelijck, die geerne in de gheselschappen was daermen veel lachte, hy hadde een grooten lust in de Musijcke, die een van de Dienst-maechden van Venus is, hebbende voor gesellen de Poeterije ende de Schilderije, daerom dat hy oock groote familiriteyt maeckte, met een schoone jonghe Vrouwe, die sonderlinghe wel speelde op allerleye soort van Instrumenten, die oock dickwils met een besonder gratie de stemme met de Instrumenten voeghde, met een soo schoone melodieusche hermonie, dat so Orpheus, doen hy speelde, de beesten ende alle ongevoelijcke dingen tot hem conde bewegen ende locken, also conde dese oock de sinnen der Mannen gelijc als betovert maken, ende vast gebonden houden aen de Snaren van haer Luyten, dat sy als statuen geworden, van haer selven bleven, door de soeticheyt ende uytnementheyt van haer Musijcke. Camille hebbende begonnen sich te steken in de goede gratie van dese soete sangster, die seer cuys ende stil gehouden wiert, naer den staet daer in sy was, nademael wy weten, dat het Musicale geluyt ende de lievelicke soentjens, gene cleyne prickelingen in den geest en geven om de sinnen te verwecken, het lichaem eenige pleysier te geven: Daerom dattet selden gebeurt of de Vrouwen die geen ander occupatie en hebben, dicwil daer by laten comen, het spel dat Mars met Venus zijn Matresse gespeelt heeft. Also ooc Camille onder pretext van de Musijcke, ende van een eerlicke vriendelicheyt, hy maecte een so goede familiariteyt met Cinthie (also was sy genoemt) dat hijse begon te soecken tot een ander natuerlijcker handel. Hy vontse metten eersten seer hart ende stijf van monde, also dat hijse niet en conde bewegen, zijnde een getroude vrouwe, hoewel ha- | |
[Folio 93r]
| |
ren man sich niet en dorste vertonen, zijnde vluchtich ende gebannen om eenige misdaet van hem bedreven, t'welcke Camille te meer ontstac, om te vervolgen, de gene die hem weygerde: also dat hy alle andere practijcken nalatende, hy slechs besich was, om dese alleen te courtiseren, ende te veynsen zijn getrouwicheyt tot haer, veel meer als de spangiaers verhalen van haren Amadis van Gaule. Cinthie die hadde horen spreken van zijn voorgaende vryagien, die bespottede zijn lichtveerdicheyt, hem dicwils stekende ende belachende van't welcke hy niet en dede als lachen: ende eenmael zijnde in hare genoechlijcke gedachten, sy speelde dit op een Harpe, dat sy ooc songh voor een fraye compagnie van Edellieden, diese gemeenlijc quamen besoecken, om de geneuchte van de Musijcke te hebben. Het luyde alsoo:
De vreuchden diemen haast hier op aarden verwerft,
Soo snel ghelyck sy comt, soo flucx oock sy versterft:
Eer man Ballancend' wickt in redens goud' ghewicht,
Soo speurtmen an haar knap haar lichte lichtheyt licht.
De schoone Paris vals Oenone bedrooch,
want met veel cusken hy haer Ziel uyt t'Lichaam sooch:
Maar dese heeten vlam van zyn te heftich vuur
verdween bald in de Asch: want onmaat heeft gheen duur,
Al wat men licht'lijck wint, dat wertmen licht'lijck warsch.
Het kiesche leck're hart gluurt altijt na wat varsch,
Die met een snoepich ooch kauwt wel-lust met vermaack
is spring sat licht vernoecht en snact na nieuwe smaack,
De Dochter van Minos, de schoon Candische vrouw
Die proefde (laas!) met leet de Aathenische trouw:
want Thesus loos en spits Haar inde nacht ontliep
Dewijl sy sorgheloos, lach inde Tent en sliep.
De wijse Tooveres, die t'Gulde-vlies verriet
van Iason den stryt heldt, die haar daar na verliet,
voor al haar oude deucht genoot sy bitt're smart:
Helaas voorleden jonst luttel vergolden wart.
Den ondanckbaare bloet, of een meyn-eedich Mensch
versweert syn salicheyt om eenen vlugghen wensch,
Hy vloeckt by d'Helsche stroom, of opper Hemel macht,
Of by noch grooter yets, ter werelt wert gheacht.
De dond'rende Iupijn (die vaack soo flick'rich viert
Dat cidd'rent hy verbaast het schichtich stom gediert)
| |
[Folio 93v]
| |
Die lacht met vryers pijn, die spot met Minnaers leet,
Die acht gheen dinghen min als d'Amoureusen eet,
De trouwicheyt die duurt soo langh alst d'ooge siet:
d'Eer van een trouw'loos mensch en blijft oock langher niet,
Geen schallickheyt hoe groot, de tijt maacktse bekent.
Den slorper gorgel sieck, drinckt gulsich sonder maat,
Hoe dickwils dat hy loopt, zijn dorst hem niet verslaat,
uyt hondert borne claar, proeft hy de water vloet,
Noch wast zijn heeten lust, zijn smaack blijft even soet,
Hoe sou dan een Fonteyn, nau water rijck beplant,
Dan leeschen dese droocht, van zijnen dollen brant?
Eylacy of hy graach die garen demt en stilt,
Men can wel soomen mach, maer soo niet alsmen wilt,
want lichter dan een pluym is zijn seer dorstich hart,
Dat die ghewoonte volcht, waar door hy soo verwart,
Dat hy in martel'ry ofso gerabraackt leeft,
Datselden soo veel vreucht hy als begheerten heeft.
Soo vluchtich als hy rept zijn lonckend' soet ghesicht
Soo wispelt staach zijn sin onstanthaftich en licht,
Zijn gierich herte briescht soo bremstich onbetemt,
waar door hy kennisloos, van reden gants vervremt:
De Min is wonderbaar, het minnen is heel soet:
jae heylich is de Liefd', oprecht, volmaackt en goet,
Maar een gheveynsde jonst, comt van geen lief of vrient,
Dus die der veel vervolcht, een veyns-aarts naam verdient.
De waare Liefde is te vreden en gherust
Met eene die zijn Ziel voor t'beste keurt met lust
Zijn hart en zijn ghesicht, zijn spreken en zijn mont
Opent vrypostelijck zijn diep verborghen gront.
t'Afwesen of t'bysijn van de gheliefde lien
Verbeelden t'alderstont, het self-vormich aansien,
Het treet niet buyten t'spoor van t'gheen de liefde prijst,
De lievers lieffelijck elck ander liefd' bewijst,
ick lief d'eenvoudicheyt, en t'oprechte ghemoet:
ick haat dy vals-aart boos, diet uyt gheveynstheyt doet.
Van alle schalckheyt quaat ben ick een vyandin,
De reyne waare trouw ick grondelijck bemin,
De leughenaar spraack rijck die swetst en breeckt veel wins,
Zijn bedriegh'lijcke tongh, en behaeght my gheensins,
| |
[Folio 94r]
| |
Tis my een groot verdriet, ten lesten ick bely,
ick minne niemant niet, dan die gants mijne sy.
Voorwaer (seyde doen Camille) dat is een resolutie die al wat te gierich is, voortcomende van een onversadelijck herte, of eer vol groote Tyrannie: Ghy verstaet het alsoo (sprack Cinthie) maer het heeft een ander verstandt, nochtans seghtmen datter gheen quader doofheyt en is, dan alsmen niet hooren en wil. Veel sodanighe propoosten wierden al lachende voortghebracht: Maer die rechte Sulpher-priemen int vyer waren, also dat so Camille met goeden ernst van dese Musijc-sangster ontsteken was, sy begon te bekennen dat zijn liefde oprecht was sonder veynsinge, daerom sy hem oock begon wat meer faveurs te bewijsen, ende caresseerde en ontfingh hem wat familialijcker als te voor. Daer naer siende dat haeren Man sonder hoope was van te mogen wederom keeren, ende dat zijn vrienden bedruckt waren door armoede, sy begaf sich gehelijc tot hem, ende sy respecteerden hem met meerder eerbiedinghe als oyt wettelijcke Vrouwe haren eyghen Man en conde doen, ende sy beminde hem so seer, dat noyt yemant tot de zijne also geaffectioneert en was, als sy het dede bekennen. Camille ende Cinthie zijnde in dese gheneuchte, hy somtijts daer d'een Edelman brengende, op een ander tijdt een ander, als die sich versekerde soo wel van de vrientschap die sy hem toedroegen, als aen de oprechte vaste liefde van zijn beminde: Het ghebeurde dat Cinthie swanger wiert, daer van Camille wonderlijck wel te vreden was. Nae dat sy was verlost, hy en wilde niet dat sy het kindt soude voeden, maer hy bestelde haer een Minne-moeder die schoon ghenoegh was, maer so lecker nae de gerichten diemen op Venus Tafel aen richtet, dat sy niet veel en gaf haer Melck te beroeren, ende te slapen met eenighe van de Edellieden die ten huyse van Cinthie verkeerden. De welcke siende de ongeregeltheyt van hare Minne-moeder, sy bekeefse somtijts, vreesende eenich ongeluck met haer cleyn dochterken, of eenige schandelisatie van haer huys: maer de Minne-moeder die volchde d'oude wijse, ende sy en con- | |
[Folio 94v]
| |
de niet wel leven, sonder voetsel te nemen, nergens dan door de mont. Ende op dat sy te beter alsoo soude mogen leven, ende haer Vrouwe in toome mochte houden, sy berade haer door een Edelman also te handelen, dat hijse soude comen vryen, menende dat sy oock was van het lichte hayr, ende dat sy alsoo gheerne van weyde ende voetsel soude veranderen als sy: Verhoopende dat Cinthie overwonnen, ende een ander beminnende als haren Camille, sy op haer soo seer niet sien en soude, noch haer alle tijdt het hooft soude cranck maecken met haere Hoererije te verwijten. Sy arbeydt om yemant te winnen diese soude connen minnen, maer soo vele jonge Mannen alsser waren, die inde Musijcke daer studeerden, daer en wasser niet een, die het wilde beginnen, soo wel om de eerbiedinghe die sy Camille droegen, oock om dat sy sorchden, dat so hij't quame te mercken, den handel niet en soude passeren sonder twist, ende sy wisten hoe quaet dattet was in soodanige saecke met hem te spelen. Dese Hoere vertoorent dat de saecke nae haer voornemen niet en geluckten, sy en siet daerom niet af, maer arbeyde so lange in haer fantasie, dat sy eyndelijck eenen middel vont om sich van Cinthie te wreken, die haer altijts om de ooren was, ende haer verhinderde in haere wellusten ende vuyle Hoererije. Camille die hadde een wonderlijcke groote vrientschap met eenen anderen Seigneur van grooten huyse, die een treffelijc Edelman was, zijnde genoemt Iulius, ende sy beminden malcanderen also oprechtelijc, als oyt Pilades ende Orestes malcanderen gedaen hebben: want het scheen dat die twee lichamen, alleen van een Ziele gegouverneert waren, ende maecten malcander hare secreten also gemeyn, als het eygen herte voor de sinnen niet bedect en hout, die in een ende het selve lichaem besloten zijn. Desen Iulius die beminde ooc seer de Musijcke, op dat oock daer door de overeencominge der gemoederen in dese beyde Edellieden oock soude bevonden worden te accorderen. Iulius dan die tamelijck in de Musijcke ervaren was, die ginc gemeynlijck tot Cinthie, hy coutede met haer, hy loegh ende speelde met haer, alleens of het zijn naeste bloet vriendinne hadde geweest, als die haer seer lief hadde, | |
[Folio 95r]
| |
om zijnen besonderen grooten Vriendt den Seigneur Camille. De bose Minne-moeder, siende de grote familiariteyt, ende de sake so wel gestelt, voor haren aenslach tegen haere Vrouwe, sy bedacht dat Iulius moest de rechte man wesen om by Cinthie so veel te doen, dat sy met beter gemack haer begonnen spel soude mogen continueren. Nu Iulius was een Man die niet veel in ledicheyt en ruste en leefde, ende hadde ooc wel geneuchte, met yemant wat te boerten ende een uyrtjen een vrolicke coutinge te maken: Gelijc een mael so hy was tot Cinthie gecomen en daer niemant in vindende, ende hy sich in een venster hadde geset, hy sach tegen over ooc een dochter in een venster liggen, met de welcke hy met geneuchte wat begon te couten. De Minne-moeder dit merckende, die is by hem gecomen, ende al lachende heeft sy tot hem geseyt: Seigneur Iulius, ic verwonder my, hoe ghy also uwen tijt verliest, met te vergeefs dese dochter te caresseren, die maer een kint en is, ende geen verstant en heeft om d'eere te bekennen die ghy haer doet, ende al dede sijt schoon, so en soude v. l. doch nimmermeer de sake tot een geluckigen eynde connen becomen, so nauwe ende strengelijck wort sy van haren Broeder bewaert. En wast niet beter tot een ander te gaen, daer het versoec lichter ende beter te becomen was? Ia daer ic selve wel versekert ben van de liefde, van een die niet anders en begeert, dan dat ghyse soudet versoeken, ende sy en sal u so lange niet doen treuren, so ghyse also wilt beminnen, als ic weet datse tot uwe seigneurie is gheaffectioneert. Maer wie is die (sprack Iulius.) Wie? (sprac dese valse hoere) t'is Cinthie me Vrouwe, vande welcke ic sekerlijc mach getuygen, hebbende sulcx uyt haer eygen mont gehoort, maer sy en heefter u selve niet van derren spreken, om de familiariteyt die tusschen v. l. ende den Seigneur Camille is, den welcken sy vreest dat v. l. den handel soudet ontdecken. Iulius die liever alle torment geleden hadde, als dat hy zijnen wel beminden Camille ongelijc soude gedaen hebben, die seyde: dat hy niet en meende dat Cinthie sulcke fantasijen in haer hooft soude steken, wetende dat hijse beminde als zijn eygen Suster, om de wille van zijnen goeden vrient Camille, den welcken hy niet en wilde vertoornen om alle het gout des werelts, ende dat so sy selve yets voor hadde, dat sijt met haren eygen mont mochte selve | |
[Folio 95v]
| |
openbaren, sonder anderen daer van den last te geven, insonderheyt in sodanighe dinghen die men behoorde secreet te houden. Ende dit sprack hy om daer van de seker waerheyt te weten, op dat so Cinthie sich so verre vergat, hy't zijnen Vrient Camille mochte adverteren. Aen d'ander zijde nu, zy die uyt was om haer vrouwe te schande te maken, so zy't immers conde, op een avont tijt dat Camille niet en quam, zy int couten zijnde, begon ick en weet wat fabels te verhalen, ende van t'eene tot het ander commende, zy sprack eyndelijck tot hare Vrouwe also. Madame, tot hier toe hadde ic gewacht, u eenigh secreet te ontdecken, t'welck een Edelman by u wel bekent my heeft te kennen gegeven. Het is den Seigneur Iulius, die van u soo amoureus is dat hy niet en verlanght dan dat v. l. hem yets commandeert ende beveelt, hy sal so gheerne ghehoorsaem zijn, als hy v l. van herten begheert. Dat en soude ick niet connen ghelooven (sprack Cinthie) dat desen Edelman sich so verre soude vergheten in zijn eerbaerheyt, dat hy yets soude willen attenteren aen den gene de hem meer bemint als hem selven, ende so hy u yets daer van gheseyt heeft, het is al lacchende geweest, gelijck hy pleeght, want dat hy Monsieur Camille soude onghelijck willen doen, en can ic nimmermeer ghelooven. Ghy sult daer van gelooven wat u belieft (sprack die snode verraderse) maer ick weet dat hy van v l. seer amoureus is, ende hy en begheert niet anders als het goet dat de mannen hebben, ghenietende diese lief hebben, ende ghy sult wesen een groote Sottinne, so ghy een so goede partie weygert, wel wetende dat Camille op een ander plaetse uyt siet, also dat t'eeniger tijt hy (overwonnen van de liefde) u alleen sal sitten laten, vol druckx ende benautheyts, ende buyte alle hope van hem, ende van andere. Cinthie die en wilde de Minne-moeder niet langer hooren, haer oordelende te wesen een bequame ende vuyle coplesse, ende verderversche vande ioncheyt, daerom dat zy met goede resolutie also sprack: En spreeckt my niet meer van dese dinghen, want so Iulius so ontsteken is in liefde als ghy seght (dat ick niet ghelooven en can) hy en is so beschaemt niet noch hare | |
[Folio 96r]
| |
my soo vreemt, of hy sal my selve wel aen spreken, ende ick en ben soo qualijck niet beraden, of ick sal hem oock wel antwoordt gheven. Even wel en hielt dese boose Vrouwe niet op (alomme tusschen dese) dan by d'een, dan by d'andere veel twist ende valscheyt te zayen: het gene dat Iulius also moedich maeckte, dattet weynich scheelde of hy souder Camille van adverteren, Cinthie selve ooc zijnde op sodanige gedachten, sy steldet uyt, (tot haer groot ongheluck) vresende dat Seigneur Camille het qualijc nemen soude, ofte dat sy daer door int hooft brengen soude eenige fantasie, die hem soude doen doen, het gene dat hem moghelijck haest berouwen soude: het selve overleyde Iulius oock, beminnende Cinthie met een eerlijcke liefde, niet siende in haer eenige so groote amoureusheyt, als de Minne-moeder hem hadde doen verstaen. Dese snoode beest siende dat haere listicheyt noch niet gheholpen en hadde, sy besloot op een ander voet te gaen, ende Camille selve te adverteren van tghene dat niet en was, ende dat sy noyt in hare Vrouwe en hadde gesien, namelijck dat andere als hy, haer des nachts quamen besien ende caresseren, ende insonderheyt beschuldichde sy Iulius, tegen wien sy een groote partie verwecte, in perijckel van een groten twist te rocken tusschen twe wonderlijcke groote vrienden, ten waere dat Camille meer werckx gemaeckt hadde van zijnen vrient, dan van een Vrouwe die hem alleenlijck tot een Concubine diende, hoe wel hy uytermaten van haer amoureus was. Den Edelman door dese bose Vrouwe, vande verraderije van zijn Cinthie (so hy meynde) geadverteert zijnde, haer achtende voor een ondancbare ende ongetrouwe, ende inden selven tijt ooc juyst zijnde berispt geweest van zijn eygen vrienden, die hem verweten dat hy een openbare Hoere onderhielt, die met Iulius ooc te doen hadde, ende niet en weygerde de andere dieder noch quamen. Alle dit knaechde hem in sijn herte so seer, dat hy binaest sinneloos wiert, want hy beminde Cinthie seer van wegen hare eerbaerheyt, courtoisie, ende beleeftheyt, ende dat hy van haer so wel geeert ende onthaelt wiert, also dat hyt bynaest niet en conde geloven: maer horende het geruchte datter van gestroyt was, ende vanden zijnen berispt zijnde, ende vermaent van zijnen Pastoor | |
[Folio 96v]
| |
dat hy moeste zijn leven veranderen, ende dat dit leven Gode seer mishaechde, ende was ergherlijck voor het volck: hy besloot zijn Cinthie liever te verlaten, dan also van de zijne bespottet te wesen, ende om harent wille van de vrientschap zijns lieven Vrients Iulij, alsoo hy sekerlijck meende, dat hy daer in schuldich was, versteken te worden, daerom schreef hy den adieu aen zijn lieff met dese woorden vol toorne ende droefheyt. | |
Den Brief van Seigneur Camille tot Cinthie.En denckt niet Cinthie dat ick soo bloetdorstich ben, dat ic om uwe misdaet ende onversadelijcke wulpsheyt, soude verlaten willen de vrientschap van een Edelman mijnen grooten Vrient, den welcken ick meer prijse als mijn eygen Broeder, den welcken ghy met uwe soete woorden ende flatteringhe hebt betoovert, ende soo verre gebracht, dat hy sich met u ghemenght heeft, door middel van uwe aenlockende tooverie ende Hoererie. VVant ick ben blijde dat ghyt zijdt die my onghelijck doet, ende niet hy, aengesien dat ick door desen middel mijn vryheyt wederom sal becomen, die ic verlooren hadde, ende door de claerheyt van de redelicheyt sal connen sien, hoe ic my onderworpen hadde eene onweerdige ende lelijcke dienstbaerheydt, my maeckende den slave van een Vrouwe, die de meeste Hoere van Italien is: Leeft nu vrijelijc nae uwen wille, doet in uwe huys vryelijck comen die u sal goet duncken, denckt dan op uwe saecken, want ick ben in mijn opinie gheheel geresolveert: Ende hoe wel ick my rechtelijck van uwe ondanckbaerheyt mach beclagen, ende uwe ontrouwicheyt mach beschuldigen, nochtans ick en wil mijnen tijt in geen ydelheyt besteden, my van nu voortaen onthoudende: ende u verlatende van nu aen voor mijn leven lanc door goede gherechtighe oorsaken, de welcke ick oock verswijghe voor u respeckt, als verseeckert zijnde, dat uwe conscientien u voor oogen sal stellen mijn gerechte sake ende uwe snootheyt. Leeft ende vaert wel, verghelt oock wel mijn liberalicheyt, als oock de uytnemende affectie die ick u tot nu toe sottelijck hebbe toeghedraghen. Adieu. | |
[Folio 97r]
| |
De arme Cinthie desen brief ontfanghen hebbende ende siende den jammerlijcken arrest ende besluyt van het verlies van haer beste goet, wierdt so overvallen van droefheyt, dat zy bynaest niet alleen niet spreken en konde, maer selfs haer niet verroeren van die plaetse daer zy was, daer naer fantaseerende in haer zelven duysentderleye ghedachten, zy overleyde wel, dat de Minne-moeder haer dit spel ghebrouwen hadde, ende dat Iulius was die gene van den welcken in den brief ghesproken wierdt, den welcken Camille niet en begheerde te verliesen om harent wille. Terstont dede zy Iulium haelen, die ghecommen zijnde, ende siende de groote droefheyt ende desperatie van dese jonghe Vrouwe, ende d'oorsaecke van dien, ende dat die saecke hem van so nae aengingh, hoe wel het hem door zijn herte sneet, dat hy van een sodanighe saecke beschuldight was, nochtans vertrooste hy nae zijn vermoghen de ongheluckighe Cinthie, haer versekerende dat de waerheyt metter tijt wel bekent soude worden, ende dat de snoode verradersche ter zijner tijt nae haer verdiensten soude worden gestraft, dat zy onderwijlen haer met patientie moeste wapenen, ende couragie nemen, verwachtende den tijt dat Camille wat beter gestilt, soude bekennen d'onnoselheyt van beyde. Ende van daer gingh hy soecken eenen goeden vrient die hy hadde, die oock van zijnen huyse was, ghenoemt Delie, een Man van goeden geeste, in alle gheselschappen wel gheestimeert ende gheachtet, by hen ghecomen hy dede tot hem dese propoosten. Ghy weet Delie den grooten vrientschap die over langhen tijt tusschen Camille ende my is gheweest, sodanigh datter tusschen dien naeste bloet vrienden gheenen meerder en can wesen, want ick beminne hem boven alle dinghen des weerelts, ende also ick wel weet, datick, die opghevoedet ende opghebracht ben gheweest, in der Coninghen Hoven, het sy in Vranckrijcke of in Spaignen, ick hier moet leven bynaest teghen mijn Natuere ende gheneghentheyt, hebbende die maniere dat ick familiaerlijck ende vriendelijck sonder achterdencken onder die menschen ende gheselschappen der Ioffrouwen moet | |
[Folio 97v]
| |
converseren ende verkeeren, daerom dat ick so wel niet te can omgaen met onse Borgers, om haer wreede maniere van leven, ende seltsame grillen die sy dicwils int hooft hebben. Ende dit is de oorsake gheweest, dat ick my ten vrientschap gevoecht hebbe met Camille, ende met andere, die wat vande Fransche lucht hebben ingesopen, ende betonen yets van de liberaelheyt ende courtoisie van dat edel ende rijcke lant te hebben. Nu weet ghy oock hoe de saecke staet met Camille ende Cinthie, de grote liefde die sy malcanderen toedragen, waer tusschen nu een groot accident is geresen, dat my so na aen het herte geraect, dat ic niet en weet hoe ick my daer in sal draghen om wel te doen. Voorder vertelde hy de droefheyt van Cinthie, met de oorsake van dien, ende hy liet hem sien den voorgaende brief van Camille daer in hy haer repudieert ende oorlof geeft, den welcken Cinthie hem hadde mede gegeven, daer by voegende: Seigneur Camille heeft een sulcke fantasie in zijn hooft gesteken (dewelcke also sy is sonder waerheyt ende fondament, ic machse wel seggen) dat ic my Heer van zijn lief soude gemaect hebben, waer van ic also onschuldich ben, dat de suspicie alleen my groot ongelijc doet, noyt selfs (de groote God is mijn getuyge) sulcx in mijn ghedachte hebbende voorgenomen. Ende also ic niet geerne en soude willen wesen doorsake van het ongeluc van dese arme Vrouwe, noch ooc verliesen de reputatie van getrouwicheyt tot mijne vrient, ic wilde wel dat ghy my met uwen goeden raet wat te hulpe quamet, ende my hier in met uwe wijsheyt wat vertroostinge wildet geven, want ic noyt in mijn herte gerust noch vrolijc sal connen zijn, so lange als Camille in een sodanige meyninge sal wesen, dat ic de ghetrouwicheyt soude gheschendet hebben, met zijn Cinthie verlockt te hebben. Want ghy weet ende het en is hem niet onbekent, waer mijn herte zijnen stoel heeft gestelt, ende wat onderscheyt dat tusschen zijn Cinthie is ende de gene die ic beminne ende eere, de welcke ic sonder anders na te sien, mijn leven langh wil lief hebben ende dienen, geduerich blijvende in de stantvasticheyt mijner getrouwicheyt tot haer, my selven voor den ongetrouste ende schandelicksten houdende, so ic om eenige Ioffrouwe ter werelt die verliete, die alleen macht heeft over mijne | |
[Folio 98r]
| |
herte ende over mijn leven. Delie hebbende gehoort den ongeneuchlijcken discours, die wiert bedroeft, dat den Seigneur Camille so lichtelijck een sodanige logen aennam, als die wel verseeckert was van de oprechticheyt van Iulius, ende vande dienstbaerheyt daer mede hy sich onderworpen hadde, de gene die so in zijn herte was, ende verre te boven gingh de wel singende Cinthie. Ende also hy een wijs ende voorsichtich Man was, siende dat de veronweerdinge noch gene wortels en hadde gemaect, ende dat den roest noch niet verdorven en hadde de schoone blinckende claerheyt van de vrientschap in haer herten, hy besloot daer in te remedieren al eer sy dieper quam, ende uyt te houden den toorne ende den haet, eer sy in de herten eenigen stoel vercregen. Sy gaen beyde na het huys van Camille, om te soecken ende te arbeydendese duysternisse te verclaren, en de jalousie uyt zijn herte wat te nemen, wat wat gelaet dat hy betoonde ende seyde, geen qualic genoegen te hebben op Iulius, nochtans wast onmogelijc dat hij't conde geloven, aengesien even wel hy sich sonder partien te horen een so grooten vyant verclaerde, ende so toornich tegens de arme Cinthie. By een daer gecomen zijnde, na dat sy malcanderen den goeden dach met de behoorlijcke ende gewonelijcke reverentie hadden gegeven ende weder gewenst, Delie wilde eenich relaes gaen doen, zijn seggen willende fonderen op dese verhaelde geschiedenisse: Maer Camille sijn propoost brekende, die sprac tot zijnen vrient also: Monseur ende grote vrient, ic ben blijde dat den Seigneur Delie hier gecomen is in v l. compagnie, als den gemeynen vrient van ons beyde, op dat hy mach wesen den getuyge van uwe vergenoegen ende van mijne voldoeninge. Ende op dat ick den tijt niet ydelijcke toe en brenge, ende in een woort mach seggen wat my op het herte is: Ic ben altijts versekert dat mijn Cinthie sich aen anderen so wel ten beken heeft gegeven als aen my, ende dattet v l. is, die ooc van haer genoten heeft, ende van haere souticheyt gesmaect. Aengaende van haer, ic hebbe haer mijn advijs doen verstaen, waer van de sententie (met Gods hulpe) onwederroepelijcke sal wesen: want so veel my aengaet, ick achte het minste hayrken van v l. hooft veel meer, als ick haer doen, ende de minste opsicht van v l. oogen, meer als alle de vrouwen des werelts: ende so verre isset van | |
[Folio 98v]
| |
daer, dat ick om die croigne v l., minder soude achten ofte ghemindert soude hebben den goeden wille ende affectie dat ick v l. over langh hebbe toeghedraghen, dat ick selfs u bidde op alle het gene dat ghy my soude connen doen, dat u believe die vrientschap onser herten niet te willen verminderen noch inbreken, welcke so veel my angaet, ende soot u belieft eeuwelijck sal dueren, my in v l. vrientschap also overghevende, dat v l. van my ende mijn goederen, ja van mijn eyghen leven sullen moghen disponeren ende handelen, als van den gheene die in zijne woorden niet anders en is, als het herte gantschelijck mede stemt, dat v l. oock metter daet sullen bevinden, so u belieft daer een preuve van te besoecken. Ende dit segghe ick, nemende God tot een getuyghe, die doch believe te verhoeden, dat een loose dertele stucke hoers, d'oorsaecke niet en zy van die inbrekinghe ende afscheydinghe onser vrientschap, ende protesterende alhier in de tegenwoordicheyt van Seigneur Delie, dat ick nimmermeer oorsaecke van so grooten ongelucken sal zijn, als van die schade van v l. den welcken ick dierder houde als mijn eyghen leven v l. voorder biddende dese saecke also te willen vergeten, als ick verhope datse haest so gheheelijck uyt mijn memorie uytghevoeght sal zijn, als een stofken op mijn handt ghewayet, langhe vergeten is. Laet die Vrouwen loopen daer zy willen, ende laetse leven nae hun begheerte, laetse haer listicheyt ende dertelheyt ghebruycken naer hun eyghen lust, wy sullen oock nae onse plaisier leven, die goede daghen nemende nae onsen eyghen wellust, ghenietende d'oprechte vrientschap, die de deught in ons ghesayet heeft, die geen eynde en sal hebben, dan met het eynde des levens. Seigneur Iulius die sich niet seer te vreden en hielt van den offer zijns vriendts, sonder dat hy eerst was gevryet van die faute hem opgheleydt, hy danckte Camille van die eere die hy hem dede: nochtans seyde hy, dat hy niet en begheerde dat eenigh mensch hem sulcken respeckt toe droegh, van sulcken vrientschap te houden met een sodanich interest dat hy nimmermeer en soude connen gelooven dat Camille tot hem also was geaffectioneert | |
[Folio 99r]
| |
als (hy seyde) so langhe als een soodanighe lelijcke onghestadicheyt, ende ontrouwe daer mede hy hem verdacht hielt, hem in zijne ghedachte soude tormenteren: Aengesien (seyde hy) dat ick (Godt lof) een sodanighe Matresse hebbe, die van soodanighe qualiteyt is, dat Cinthie niet en heeft om by haer vergheleecken te worden, ten sy datmen een weynich Musijcke wil stellen teghen de volmaecktheyt van de mijne. Ende al was hy van haer absent, sy was evenwel soo wel in zijn herte ghedruckt ende geprent, dat gheen ander haer daer uyt conde rucken: hem eyndelijck biddende dat hy sulcx soude willen ghelooven, ende niet te dencken dat Iulius sich soo verre soude vergheten hebben, dat hy zijnen Vrient zijn alderliefste soude hebben willen ontrecken ende verleyden. Maer dat hem soude believen te seggen, van wien dese beschuldinge voortquam, op dat hy hem mochte voeghen by den zayer van sulcken twist ende lasteringhen, ende hem claerlijck doen sien, dat hy ten onrecht was beschuldicht, ende dat hy met onwaerheyt was verdacht, van t'gheene dat hy noyt en hadde ghedacht. Camille die bekende dat het de Minne-moeder was gheweest, als die het selve met haere oogen gesien hadde: Iulius dat hoorde, die wert vol toorne datter gheenen Man en was, om hem met de wapenen zijn loghens te doen herroepen, ende zijn vileyne verraderie te doen bekennen: Daer by hy hem vertelde de snode pracrijcken die dese loghenachtighe Hoere hadde, soo by hem als Cinthie aengheleydt, sonder weten van d'een of van d'ander: Daerom dat hy seer verwondert was dat Camille haer soo lichtelijcke gheloove gaf, insonderheyt van een zijner beste vrienden, die hoe wel het scheen dat Camille by de oprechte vrientschap continueerde, nochtans niettemin in zijn eere gheinteresseert ende gheschent was, twelcke ghenoech bleeck, dewijle hy Cinthie verliet, dat het was een teken dat hyt voor waerachtich hielt, ende hem met dien daet van ongetrouwicheyt beschuldichde. Badt hem vriendelijck dat hy buyten Colera wat beter op de sake soude letten, ende dat hy (uyt zijn eygen woorden) oock behoorde te dencken, dat Iulius hem duysentmael beter moeste wesen, | |
[Folio 99v]
| |
als die snoode Hoere, die een soo valsche loghen hadde aenghebracht, dat hy oock wel soude connen sien, dat een soodanige vrientschap, met sulcken schandelijcken verwijt als hy hem op zijn hooft liet, niet veel fondaments en conde hebben. Delie was seer doende om dese 't accorderen, maer het bleef in die generale termen. Camille seggende, dat hy wilde den vrient van Iulius blijven, maer met Cinthie en wilde hy niet te doen hebben, ende wast dat Iulius met de Minne-moeder wilde spreecken, om sich te verantwoorden, dat hy seer wel te vrede was: Doch Delie en vondt dit niet goet, verseeckerende dat de snoode Teve soo onbeschaemt soude zijn, dat sy (om in geen perijckel te comen by haeren Meester) wel soude hertneckelijck by haer loghens blijven. Maer Iulius die sich vertroude op zijn onnoselheyt, ende dat het metter tijdt openbaer soude worden, hy seyde: dat hy hem onderwierp alle het gheene dat Camille soude goet vinden te behoren. Alsoo zijn sy op eenen tijt alle drie te samen ghegaen int huys van Cinthie, daer onboden wiert de Hoere ende valsche lasteresse. Doch de arme beschuldichde Vrouwe lach te bedde geheel cranck van droefheyt ende moeyelicheyt, niet alleen dat sy eenich goeden vrient moeste verliesen, maer oock om dat sy so schandelijck met onwaerheyt beschuldicht was, met eenen die soo verre van de gedachte was, als sy beyde vry ende suyver van den daet waren. De drie vrienden daer in huys zijnde, zy zijn by het bedde gheseten, daer Camille gheheel verstoort also sprack: Ick hadde voorghenomen niet meer te achten op het geene datter ghepasseert is Cinthie, tusschen den Seigneur Iulius, maer door zijn aenstaen als door Monseur Delie, hem in ge[en]derleye wijse willende mishagen, ick ben hier gecomen, om dat hy onkent wat my de Minne-moeder heeft aengebracht, ende sy daerentegen voor warachtich de sake hout. De siecke Vrouwe seyde daer op: Och of Godt beliefde miraculeuselijck de valscheyt van dese vervloecte Hoere te betoonen, ende de onnoselheyt van de gheene die sy schendet met een so openbaren logen. Maer ten is u dat niet Seigneur Camille, want alsoo v l. worde | |
[Folio 100r]
| |
ende versadicht zijt gheworden van dese ongeluckighe Vrouwe, ten is u niet ghenoech dat ghyse verlaet, maer ghy wilt haer ongeluck noch vermeerderen met haer te beschuldigen van schandelijcke dingen van onghetrouwicheyt ende ondancbaerheyt. Ic en ben noch so onbeleeft niet (seyde Camille) dat al hebt ghy my gheoffenseert, dat ic nochtans u geheel soude verlaten, want so lange als ick sal leven so en sult ghy gheen ghebreck hebben, alleen en wil ick voortaen met u niet te doen hebben: Daerom laet een woort soo goet wesen als duysendt, want het sal onwederroepelijcke zijn. Nu om met een woort te seggen, de Minne-moeder soo hertneckigh als een ketter, die bleef vast staen in tegenwoordicheyt van Iulius ende van Cinthie, by al het gene dat zy gheseyt hadde, ende swoer op een nieuwe dat waerachtich was. Op dese woorden was Iulius by naest van hem selven van toorne, alsoo dat hy niet en conde spreecken, hoorende dat hy overtuycht wiert van een misdaet daer hy noyt op ghedacht en hadde, ende was so verstoort, dat ten waere gheweest het respeckt van zijnen Camille, hy soude zijn handen besmettet hebben int bloet van dese schandelijcke Hoere. Maer zijn verstooren en was noch niet by de siecke Vrouwe, die so ontstelt wierdt, dat sy gheheel van haer selven in flaute viel, als of sy doot hadde gheweest, men verwarindese, men wreefse met Azijn ende water tot dat sy wederom by hare spraecke quam, ende het was een groot jammer alle het bitter suchten ende claghen datmen van haer hoorde, hoe sy de Fortuyne beschuldichde, dat sy in haer eygen aengesicht moeste alsoo valschelijck overtuycht worden. Delie aen de ander zijde die arbeyde om Camille te judiceren, niet om zijn liefde met Cinthie te continueren, wandt hy hadder hem voortijdts wel van bestraft, maer dat hy met beter maniere de liefde tusschen zijnen Vriendt behoorde te onderhouden, daer op dat hy repliceerde, dat hy sich liet duncken, dat Iulius met zijn belofte te vreeden behoorde te wesen, dat hy oock metter tijdt soude de waerheydt daer van betoonen. Dit was oorsaecke dat Iulius sorgende, dat dit cleyn beginsel wel een groot vier mochte | |
[Folio 100v]
| |
ontsteken, buyten de Stadt voor eenen tijt gingh spelen, vertrouwende dat den tijt de waerheyt wel ontdecken soude. Cinthie onderwijlen buyten alle hope zijnde van hare Vrient wederom te becomen, ende siende dat alle de werelt van haer te segghen hadde, sy besloot uyt mistroosticheyt haer selven uyt dit leven te helpen, achtende dat de doot een minder pijne soude zijn, als het torment dat sy int herte ghevoelde. Eylaes, (seyde sy) wat doot sal ick best verkiesen, om haestelijck uyt dit ellendich leven te comen: My met het scherpe yser te dooden, och dat comt u toe Lucretia die om uwe cuysheyt ghestorven zijt, maer my niet die mijn cuyschheyt hebbe vergheten. Dat een coorde het doen soude, het is al te schandelijck ende te gruwelijck? het is het werck der ghener die om eenighe groote boosheydt tot wanhope gheraecken. My in het water te worpen, ick sorge dattet my soude gaen als de Romeynsche Coelie, dat het water my soude wederom uyt spouwen, of yemant my salveren. Wat sal ick dan doen, ende tot wien sal ick mijn toevlucht nemen? O gheluckige Cleopatra, die altijts het vergif ghereet ghehadt heeft, om u daer mede te dienen in nootwendighen tijt. O ghy cloecke Sophonisbe, die van uwen eyghen Man hebt ghecregen den vergiftige cop om daer door getrocken te worden uyt dit leven, om tot gheen slavinne ghemaeckt te worden. Waerom en comt nu desen wreeden amant niet die my verlaet een soodanighe faveur t'mywaerts niet ghebruycken? Ick sal sterven o ontrouwe Camille, om u te betoonen wie ghy zijt, ende alleen te ghetuyghen dat Cinthie oprechtelijck beminde, ende dat ghy maer eenen bedriegher ende moordenaer van mijn onnoosel leven en zijt. Siet hier ghy Minnaers de rasernie van dese Vrouwe, ende leert van haer, u te wachten inde stricken van die blinden Soone van Venus te comen, want dit zijn de bittere vruchten die hy zijn dienaers eyndelijck mededeelt. Dese groote Sottinne dan kennende eenen distileerder, die seeckere compositien ende water conde maken, waer door dat yemant die indrinckende, soetelijck in slape viel sonder meer te ontwaecken, tot den dach | |
[Folio 101r]
| |
van de opstandighe, hebbende wel eenige kennisse met hem, sy schreef hem een woort of twee, hem biddende dat hy haer soude willen senden vijf ses droppels van dat fraye water, daer mede men soetjens naer de ander werelt soude connen reysen, hem beloovende dat sy hem wel te vreden soude stellen. Desen Alcumist zijnde een vande welcke men (God betert) te veele vint, die meer moorden doen als de Rovers die in de bosschen liggen: wel denckende waer toe dat het soude dienen, als die wel hadde ghehoort vant ghene datter was gepasseert tusschen Cinthie ende Camille, die sorchde dat sy haer soude uyt desperatie verdoen, die adverteerde daer over den Seigneur Camille, die hem daer op seyde: dat hy haer een ander slechte water soude senden, (op dat hy eens mochte besoecken wat sy doen soude) nochtans haer wijs-makende dattet was vant rechte water daer sy van begheerde, ende datmen terstont daer van moeste sterven. Dit gheduerende, de Minne-moeder die siende den armen staet van hare Vrouwe, ende dat sy op de wech des doots was, die creech berou ende leetwesen, daerom dat sy gingh in een seker Kerk daer sy haren Meester vont, voor den welcken sy op hare knien gingh vallen, met veele weenens ende tranen biddende om vergevenisse, ende vertelde hem de gheheele verraderie die sy hadde int werck gestelt. De Edelman verbaest van een sulcke snootheyt, soude haer bynaest met zijnen Poignaert duysent steken ghegeven hebben, maer hy wederhiel sich, soo om zijn eere wille, als om zijn kint dat niemant suyghen en wilde als haer: Ende haer seer begeven hebbende, hy en wildet haer niet vergheven, ten was dat sy haer schelmerie in presentie van Monsieur Delie soude bekennen, het welcke sy tot aller uren geerne wilde doen. Camille seer blijde dat zijnen Iulius vry was ghemaeckt vande beschuldinghe, die liep terstont ende verteldet zijnen vrient Delie, die tot Iulius ghesonden heeft, ende dede hem inde Stadt comen, en adverteerde hem van alles. Sy hebben oock met den Distileerder (soo ick gheseyt hebbe) ghemaeckt, om te sien of Cinthie wel soo uytsinnich soude zijn, dat sy | |
[Folio 101v]
| |
haer selven vergheven soude. Den Quac-salver ontbiet Cinthie, wanneer dat zijn water soude gereet zijn, ende dat hyse haer terstondt seynden soude. De ellendighe Vrouwe die hebbende ghecregen, sy ontbiet Seigneur Camille, of het hem soude believen met eenighe Vrienden by haer te comen, om dat sy in haerder tegenwoordicheyt mochte betoonen haere onnoselheyt, verhopende datsy soude doen blijcken dat sy hem noyt eenighe ontrouwe en hadde betoont. Sy dede haer geven het flesken met haer doodelijck water, soo sy meende, dat nochtans niet als schoon Put-water en was, daer wat naghelen in gheleghen hadde (om wat reucks ende verwe te gheven. Ende de distileerder hadde ontboden dat sy was van een soodanighe cracht, dat (alsmen daer van hadde ghedroncken) men twee uyren daer naer in slape viel, om niet meer op te staen. Ende dit flesken stack sy onder haer Oor-kussen, met sulcken resolutie, dat soo Camille weygherde haer wederom te ontfanghen voor de zijne, dat sy terstont de flesche soude uyt drinken. Maer siet de cracht vande apprehensie in allen dinghen, soo haest als sy dit hadde ghedaen, sy wert bevangen met een coude sweet, het zy door een apprehensie des doots dat sy voor oogen sach, als door vreese van het gene sy van Camille verwachtede. Voorwaer de apprehensie is van sulcke cracht, dat sy de Mensche alleen can dooden, gelijck tot Bordeaux is geschiet, dat een Man alleen uyt bloote vreese, in tijdt van de Peste is ghestorven, hoe wel hy daer van niet besmet en was, als blijckelijck was doen hy wiert gevisiteert. Nu daer comt Camille met zijn gheselschap, ende doen wasset eerst dat Cinthie begonde te beven, ende ghevoelde de meeste alteratie, in flaute vallende op elcke propoost. Alsmen haer vraechde hoe sy was te passe, sy antwoorde: dattet was als Godt beliefde ende Camille. Hy die gheen behaghen in haer sotticheydt en hadde, seyde: Wy en zijn hier niet ghecomen om uwe malle parten te sien, maer hebt ghy wat anders te segghen (daerom ghy ons ontboden hebt) latet ons terstondt hooren. Dewijle het dan alsoo gheleghen is | |
[Folio 102r]
| |
(sprack sy met een stille bevende stemme) Seigneur Camille, dat ghy nu de waerheyt bevonden hebt, dat ick u ghetrouwe hebbe gheweest, ende die my beschuldicht heeft, een schandelijcke loghenachtighe verraderesse, ick wilde v l. met vriendelijcke bidden, my in teghenwoordicheydt van dit gheselschap te willen verclaren, wat ghy nu met my voorghenomen hebt, of ick uwe sal zijn als te voor, ende of ick sal moeten derven den gheene die ick aldermeest op de Wereldt beminne, op dat ick dan hoorende uwe resolutie, mijn dingen moghe beschicken soo ick het verstae. Cinthie (sprack Camille) ghy behoort u te vreeden te stellen, dat soo langhe als ick leven sal, dat ghy gheen ghebreck en sult hebben, t'welcke ick u wederom beloove voor dese goede Heeren: Maer wat de reste aengaet, soeckt een ander die u caressere: Want nu voortaen wil ick u ghenen andere vrient wesen dan als uwen Broeder: Daerom en sal ic oock voortaen mijn voet anders in uwen huys niet stellen. Op dit woort sy zijnde gheheel mistrostich, sprack met meerder cracht als sy bynaest mochte: Is dit dan den danck van mijn ghetrouwicheydt, dat ick sonder faute te hebben ghedaen, nu moet verliesen den gheene dien ick meer beminde als mijn eyghen leven, ende die my ghetrouwicheyt hebbende gheswooren, my die breeckt als hy meest van de mijne verseeckert wert? Neen, ghy wreeden ende onghetrouwe, ghy en sult met mijnen tranen niet spotten noch met mijn clachten, want mijn herte is soo gheslooten dat hy niet meer en can, maer het sal de doot wesen, die een eynde maeckende aen mijn ellende, ende den wech der tranen stoppende, sal ghetuychnisse geven van mijn oprechte trouwicheyt ende liefde, ende die wraecke roepen sal, over u wreetheyt ende bitterheyt. De doot sal my verlosse van d'ellende, maer in u sal sy laten een stekende ende knagende quellinghe uwer conscientie, van wegen het ongelijck dat ghy uwe arme Cinthie doet, die u ooc bidt dat ghy wat medelijden hebben willet met haer oude Ouders, ende met dit kint dat onse is, dewijle uwe felheyt, ende mijn ongeluck my tot de doot hebben gebracht, ende nemende oorlof ende adieu van het geselschap, gelijc al of sy alrede in Charons | |
[Folio 102v]
| |
Schuytjen hadde gheweest, sy nam de flessche die verborghen was, ende droncse vrymoedelijck uyt. Die van de saecke niet en wisten, die hielden voorseker, dat zy haer selven vergeven hadde, ende die selfs daer van wisten, die waren ten hooghsten verwondert van het herte ende de cloecmoedicheyt van dat wijf, ende medelijden met haer hebbende, zy baden Camille dat hy haer wat vertroosten wilde, ende haer eenighe hope wilde gheven. Camille die bynaest over luyt ghelachen hadde, gingh by haer staen, ende seyde, hoe mijn lief, wat uytsinnicheyt comt u over dat ghy also tegens uwe Godt misdoet? zijnde de wrede beulinne van u eyghen leven? en hebt ghy geen medelijden van uwe eygen Ziele, die selve alsoo met een sulcken onnatuerlijcke sonde verdoemende? Camille (seyde zy) ghy en hebt gheen oorsaecke om u te beclagen over mijn verder, want had ghy daer in geen lust ghehadt, ghy en soudt my niet verlaten hebben, als die wel wistet, dat ick u quijt zijnde, niet meer leven en mochte. Bewaert uwe compassie voor een ander, hoe wel zy my aenghenaem is, want ic sal nu in spijte van u, in uwe tegenwoordicheyt sterven, en sal gaen in dander weerelt van Godt wraecke bidden teghen het onghelijck ende onrecht dat ghy my hebt gedaen, ende mijn doot hebt veroorsaeckt. Die omstanders die ghewis meynden dat zy haer vergheven hadden, die sochten remedie te gebruycken, men bracht olie om haer te doen in nemen, dat zy weygerde te doen. Camille selve liet wat eenhooren haelen, deder wat gestoten in waeter, ende badt haer, dat zy dat soude willen innemen om zijnent wille, maer zy en wildet geensins doen, biddende dat hyse met vrede soude willen laten sterven. Ende om de waerheyt te seggen, hadde het spel wat langher gheduert, Cinthie soude voorseker gereyst hebben, of schoon het water niet vergiftet en was, so seer hadde zy de doot geapprehendeert, en hadde Camille haer niet by de handt ghenomen, ende haer gheswooren dat hyse soude houden voor zijn alderliefste, als hy te voor hadde ghedaen: waer op zy het hooft opheffende, het tegengift in nam, seggende, dat de belofte van Seigneur Camille meer macht soude hebben om | |
[Folio 103r]
| |
haer van de doot te behouden, als alle de drancken diemen haer conde gheven. Ende het was hoet was, soo haest als sy den Een-hoorne inghenomen hadde, sy gaf over veel lelijcke fluymen, daerom dat vele meenden dat sy een sterck vergift inghenomen hadde. Alsoo betoondt dese Vrouwe aen veel een exempel: Dat sy (hoewel in een onwettelijcke belofte ende bywooninghe) nochtans totter doot haer heeft ghetrouwe betoont, daer veele in den Heylighe Huwelijcke staete gheen conscientie en maecken, van haer belofte ende eedt te breecken ende te schenden, ende sulcx met groote onbeschaemtheyt. Sy was voorwaer in haer onwettelijcken staet nochtans te prijsen, aenghesien sy daer mede verthoonde een besonder standtvastighe deught in haer, die wel haere vruchten souden verthoont hebben, hadde sy in goede behoorlijcke staete met haren Man ghebleven. Hier over discoureer ick geerne, om dat dit mede een excelente raritheyt is gelijck die veel inde Vrouwen zijn, als sy insonderheydt de deught beminnen. Sullen ons ghetuyghen zijn de cloecke Megistonie, wiens wonderlijcke stantvasticheydt dede verschricken de furie van den Tyran Aristotimus by d'Elianen: Als oock de Godtvruchticheyt ende reyne liefde van Artemisia de Coninginne der Canen teghens haeren Man: Welckers Historien in een Waegh-schale gheleyt zijnde teghens de cloeckste daden der Mannen, souden wel in perijckel wesen van de hooghte te behouden, ende de victorie te draghen: Hier van voor dese reyse genoegh, laet ons de reyse voort doen. |
|