| |
| |
| |
Het boek van den Blauwvoet
| |
| |
Het boek van den Blauwvoet
Aan de monding van de Schelde steeg de blauwe dag. Gordijnen van zilveren mist stonden op het water en kleurige franjen sluierden langs het peerlemoeren satijn. Hier rezen de poorten van den hemel. Getweernde kolommen draaiden omhoog en gingen daarboven azuren gevels torsen. De Schelde droomde naar den morgen. De morgen blonk haar te gemoet.
Toen ruischte het licht. De ruimte klaarde open. De nevelen schoven aan weerskanten weg. Glorieuze zuilen glansden tenden de kim en uit de onyxen drempels verrees het gulden lichaam van de zon. De zee begon te zingen. Schuimende paarden reden langs de baren en blank spatt'en hun manen uiteen. Aan den ingang van de branding lag, in zijn vloeienden baard, de God van den Stroom en leunde mijmerend op de lenden van den hoorn die spuwde. De hoorn was een mond van overvloed en spuwde gulzig naar de groeiende zon.
Toen ruischte het licht en ontlook de luchten. En in het fonkelende spel van verven en geluiden, ijl en rozig, doorzichtig en broos, spreidde een driemaster zijn zwellende zeilen.
Hij wiegde op het blonde groen. Zijn voorsteven reikte, tusschen breede vleugels, een gapenden drakenkop. Zijn flanken waren omhangen met
| |
| |
bloemen en met loover. Een held stond groot op 't hoogste dek. Hij droeg gekapte laarzen, fluweelen broek en rok, een kraag met kanten strooken, en over 't zwaar-gelokte haar, een wijden vilten hoed met pluimen.
Hij overzag de vlakte, de vuist op 't diamanten gevest van zijn zwaard. Zijn blik was sterk en recht. Uit de masten riep de scheepswacht:
- ‘Een man in zee - te bakboord!’
Matrozen kwamen uit alle hoeken geloopen en hingen door de touwen. De zwarte kapitein stak zijnen arm naar 't Zuiden uit. Hij had den man ontdekt, die op de golven danste en dook en weer te voorschijn wipte. Hij gaf een kort bevel. Een lichte schuit viel op het water en roeide schommelend aan.
Maar rasser dan de schuit doorstak de vreemde zwemmer den vloed die donzig om zijne schouders sopte. Hij naderde den zeiler en greep de koordenladder die men wierp. Daar stond hij op het dek te zijpelen en te lachen. Hij vroeg:
- ‘Hebt gij mij nooit ontmoet? Ik ben Thijl Uilenspiegel!’
Blij galmde 't gansche schip. Gretige hoofden staken bijeen in 't rond. Er boven wapperden vroolijk de petten. Men juichte:
- ‘Uilenspiegel! Uilenspiegel!’
Ook zij die hem nog nooit gezien hadden, herkenden hem vrij goed. De donkere zeeman reikte zijn hand, geschoeid met zijig leder. Hij zei:
- ‘Wel ja, het bad heeft den gloed van uwen rooden kop niet gebluscht. Wees welkom hier. Ik heb u niet vergeten. Mijn naam...’
Thijl onderbrak hem. Hij drukte de hand, tot ze kraakte, en zong:
- ‘Piet Hein, uw naam is klein! Uw daden bennen groot -.’
| |
| |
En al de manschappen te gare:
- ‘Hij heeft verwonnen de Zilveren Vloot!’
Piet Hein moest meelachen, en hij deed het zonder dralen, uit ganscher hart.
Thijl werd gedroogd en gekleed. En men richttte een banket in om zijn komste te vieren. Daar vertelde hij zijn laatste avonturen, en hoe hij werd ter dood veroordeeld, en hoe hij uit de gevangenis brak, en hoe hij te Kalloo in de Schelde sprong, en hoe de vaderlijke stroom hem veilig binnen de Hollandsche wateren had gedreven... En toen hij was uitgepraat, bekeek hij Piet Hein, die zijn rond buikje had bewaard en, in de vette tafelgeuren, zijn heerlijke tronie van lekkere wijnen en fijne karbonaden vertoonde. En hij sprak:
- ‘'t Is, nondeku! goed te zien, dat men hier geen oorlog voert!’
Maar Piet Hein fronste zijne wenkbrauwen en zijn blik werd hard als staal. Hij vroeg:
- ‘Houdt gij van vechten, Thijl?’
- ‘Neen’, zei Thijl, ‘ik houd van het leven. Is dat zoo moelijk om te verstaan?
Piet Hein stond recht en hief zijn beker. Hij was van zin een plechtigen speech af te steken.
- ‘Uilenspiegel’, begon hij, ‘ik begrijp u, ik beklaag u, ik bewonder u!’
Bij deze woorden zag hij dan dadelijk in, dat hij zijne rede bij den staart had gepakt, hetgeen nog het beste voorwendsel was om den kop ervan te laten stikken. Iedereen was hem dankbaar. Men at, men dronk. De wind speelde in de zeilen. De zon zat op de gouden drakenmuil. Bleeke meeuwen hingen om de masten te zweven, wiegelend tusschen de dubbele arke van haar wiekenpaar.
- ‘En gij blijft nu een heelen tijd onder ons?’ vroeg Piet Hein.
- ‘Neen’.
| |
| |
- ‘Wat zoudt ge u geneeren? Gaat het u hier niet goed? In uw dondersche land is 't al herrie en mizerie. God weet wanneer de warboel opklaart, - als hij dat ooit doet... En wij houden u zeer gaarne in ons midden’.
De matrozen juichten toe. Ze begonnen arm aan arm rond te trappen en te schommelen:
- ‘Jongens, houdt malkander vast,
Want wij krijgen straks nog last
Met dat Kittel-Kittel-Kittel-Kapiteintje!’
De dekken dreunden. Thijl Uilenspiegel geraakte eindelijk aan het woord en vroeg verlof om zijne inzichten bloot te leggen. Hij wilde naar Engeland. Piet Hein moest hem een roeischuitje afstaan, waarmede hij dwars door zee zou varen.
- ‘Een roeischuit en een kruikje klare!’
Zoo sprak men af. Er werd een geweldige punch aangestoken, en als die in de roemers brandde, besloot Piet Hein dat Uilenspiegel uit de beste kruik een liedje schenken moest. Thijl sprong tusschen de glazen en vroeg:
- ‘Wil ik probeeren met het Tweelingzaad, anders genoemd het Ja-water-lied?’
- ‘Ja-oû! Ja-ôu!’ bulderde de bedronken bende.
- ‘'t Is een beetje triestig...’ waarschuwde Thijl.
- ‘Als 't maar van het water is,’ orakelde Piet, de gezonde zeeman, en hij kwakte een volle pint punch naar binnen.
En Uilenspiegel zong:
- ‘Een tweelingzaad valt in het zand...
Daar komt een wonder water,
Het zaad breekt open aan weerskant,
Aan weerskant van het water,
| |
| |
En als 't zijn schild gebroken had,
Drinkt het zijn dubbel mondje zat
De matrozen huilden allen te saam het Ja-water mee, statig en eentonig. Ze lagen in hun stoelen te gloeien, of elleboogden laag over tafel. Het Ja-water werd hun een traag kussen van geluid. Hun tongen vermeiden zich daarin, gelijk luie padden.
En Thijl zette weer aan:
- ‘Twee boomen kruipen uit den grond,
Aan d' oevers van het water,
De stammen kloek, de koppen rond
Weerspieglen zich in 't water,
En d' een herkent d' andre niet
Het sap, dat langs zijn korste schiet,
Getapt aan 't zelfde water,
- ‘Twee boomen groeien wijd en hoog,
Heel hooge boven 't water,
Hun kruinen bouwen eenen boog
Die zwart belommert 't water,
Een boog met kransen en festoen,
Een zelfde bloem in 't zelfde groen,
Helaas!... en 't donkere water,
- ‘Twee boomen rijpen in de zon,
Daar ver al over 't water,
Twee vruchten vallen in de kom,
De kom van 't rotte water,
De vruchten dringen te gelijk.
Verloren in het diepe slijk,
Het slijk van 't doode water,
| |
| |
- ‘Proficiat!’ zei Piete Hein, ‘'t is een aardig lied, - misschien ook een beetje vakerig...’
- ‘Ja!’ antwoordde Thijl, ‘dat is meermaals 't geval met zulke liedjes. Ze werken in beide richtingen: men kan er iemand mee wekken uit zijn slaap, maar men kan er hem ook mee in slaap wiegen. Ik kan daar niets aan doen.’
Piet Hein deed geen moeite om het tegen te spreken. Hij was plechtig zat.
Dan viel de avond. De roeischuit werd neergelaten. Na een laatste omarming en een laatst vaarwel, sprong Uilenspiegel in de dansende boot en vatte de riemen. Het lichte vaartuig joepte bij elken wrikruk over de roode glansen der zee. En Thijl geraakte op afstand. Hij zag den schoonen zeiler in den avond staan, de violette vleugelen wijd-uit over de fijngeschelpte kiel. Piet Hein rees op den hals van de drake. Zijn kaplaarzen blonken. Zijn blanke kraag lichtte schril over het donkere wambuis. Zijn hoofd verdween onder de ruime randen van den pluimenhoed. Maar Thijl zag dat hij stil rookte. Zijn rechterhand hield de rilde hollandsche pijp. Zijn linker, geschoeid, vuistte op het schitterend kruis van zijn zwaard.
Plots ontwaarde Thijl achter 't schip den lang-gebaarden Stroomgod, die op den paarsen horizont lag uitgestrekt, en daarlangs uit de muil van zijn hoorn, een doorzichtig robijnbloed liet vloeien. Thijl's hart kromp ineen en hij riep:
- ‘Is het leven? Is het sterven?’
Toen ontblootte Piet Hein zijn fraaigelokten kop en wuifde met zijn bonte veêren. Een orgel bromde over het water. De matrozen zongen in koor:
- ‘Wil-hel-mus van Nassauwen
Ben ik van dui-uitschen bloed...’
En terwijl ze zongen, verdween de driedekker
| |
| |
langzaam in de avondmisten, gelijk een droom van purper en goud.
In Londen stak Thijl Uilenspiegel verwonderd zijne oogen open. Alles wat hij voelde en zag, wekte bij hem verbazing en ongemak. Reeds aan boord van den stalen torpedojager, die hem in de Noordzee had opgevischt, had hij die onverkwikkelijke vervreemding ondergaan. Hij kon nochtans de Engelschen goed verdragen en verstond heel gauw hunne taal. Ze miauwen als katten, meende hij, en hij deed zijn devooren om mee te miauwen, hetgeen dra bleek niet zoo moeilijk te zijn.
Maar in Londen dacht hij waarlijk dat hij van 't lawaai en 't gedrag oorendul zou worden (dat is zeven graden boven zot). Hij verzweeg zijne ongerustheid en volgde oplettend zijne drie nieuwe vrienden, John, Jack en Jim. Piccadilly en Oxfordstreet verhoogden zijnen angst, die eigenlijk geen angst was, eerder eene pijnlijke verlegenheid die hem om de onmacht van zijn aanpassingsvermogen kwelde. Honderden cabs en trams en automobielen krioelden langs de gonzende straten naar de wetten van een helsche orde, die hem troebel en dreigend voorkwam. Hoe vond iedereen daarbinnen zijn eigen weg? De menschen schenen haastig, maar kommerloos. Elk wist zijn doel in 't algemeen gewoel te ontwarren. Kerels met witte kluppels regelden zwijgend en ernstig den gang.
- ‘Dat 's de politie,’ zei Jim.
Juist was er een, die den heelen rommel deed stilstaan om een min met haar kindje door te laten. Het was een kolos. De orde was kolossaal. Thijl kreeg er dorst van.
Ze gingen in een bar en dronken bier aan een tinnen toog. Thijl smakte en had deugd.
| |
| |
- ‘Uw zwarte bloed blijft aan de ribben hangen,’ sprak hij.
Hij zag nergens een mensch zitten. Hij aanvaardde zonder meer die onverwachtsche opvatting van het leven en erkende gaarne dat de Londenaars er het lijf niet naar hadden om stoelen te gebruiken. Hij giste:
- ‘'t Zijn allemaal opgeschoten steltloopers: ze moeten pikkelen of zetelen, zitten kunnen ze niet. Zij hebben sterke zolen en diepe clubfotuljes.’
- ‘Ja!’ beaamde Jack; ‘in de gansche wereld is er geen komfortabeler volk dan wij.’
- ‘Waart gij ook zoo vóór den oorlog?’ vroeg Thijl.
Jim verklaarde deftig:
- ‘Tienmaal deze oorlog zal hier het nationaal komfort niet storen. Wat wij waren, zullen wij altijd zijn. Wat zegt gij, John?’
- ‘All right!’ zei John.
Jack toonde, al gaande, een groot huis met granieten gevel.
- ‘Weeral een geldbank,’ meende Thijl.
- ‘Neen’ weerlegde Jack, ‘het is een onbewoond hotel en behoort aan Lord Haselpine, den koning van de pickels. Hij heeft het van onderen tot boven volgestoken met de fijnste sigaren. Ja, Maar hij rookt niet. Het is voor zijne vrienden, zegt hij. Maar hij heeft geene vrienden. Hij is te rijk.’
Ze liepen. Ontzaglijke plakkaten weerhielden brutaal Uilenspiegel's aandacht. Het waren korte lapidaire uitnoodigingen om op oorlogsleeningen in te schrijven, om vrijwilligers te werven, om Roode-Kruiswerken te steunen. Maar daartusschenin prezen geweldiger advertentiën de voortreffelijkheid van zekere waterproef-mantels, levertraan, zelfscheerders, zeep en chocolade. De ontzaglijkste lokten naar music-halls.
| |
| |
Het was voor de music-hall dat ze gekomen waren. Te vesperure viel de mist als een muur. Ge zoudt er met een houten sabel vette schellen in gesneden hebben. Ze liepen met gapenden mond. Thijl kraste en spuwde.
- ‘Sakkerdoeme!’ reutelde hij, ‘dat en is niet meer ademen, 't is bijten en stikken: 'k blijf met mijne tanden aan den dampklont haperen!’
De elektrische lampen hingen gelijk melkbollen binnen den smoor. Thijl niesde en hoestte. Ze kwamen in een restauratiehuis. Het docht hem een oasis van klaarte. Hij at zonder goesting en proefde voortdurig den zuren nevelsmaak. Maar Jack bestelde whisky en al drinkend spoelde alles weg. Dan oordeelde Jim dat het oogenblik gunstig was om over te gaan tot de keuze van een music-hall. Zulks gebeurde op waardige wijze en alle kansen werden zorgvuldig beschouwd. Na eene nauwkeurige uitschakeling bleef men voor twee mogelijkheden staan, het Coliseum en de Eldorado.
- ‘De Eldorado kost een shilling minder,’ opperde Jack.
- ‘Mogelijk,’ weerlegde Jim, ‘maar er zijn kontinentale Eldorado's genoeg, terwijl er over den aardbol, zoo groot als die is, een enkel Coliseum bestaat: het Engelsche. Wat zegt gij, John?’
- ‘All right!’ zei John.
Het Coliseum was een onmetelijke circus. En wanneer Thijl over menschen en menschen zijne plaats veroverd had, werd hij duizelig van de schrikkelijke ruimte die rond en ijdel vóór hem te gapen lag. Ommendom ringden honderd rijen menschenkoppen die aan den overkant heel klein waren geworden, klein als blekkende paternosterkorrels. Een gouden poort rees te midden, gesloten met een vuurroode gordijn.
- ‘Jongens,’ sprak Thijl, ‘'k ben kurieus te
| |
| |
zien hoe men hier tegelijk zooveel volk tevreden kan stellen. Dat zou bij ons een waagstuk zijn.’
- ‘Wij wagen nooit iets,’ antwoordde Jim; ‘eenieder van ons weet wat hij krijgen zal, evengoed als de manager zeker is dat hij van eenieder vier shilling heeft gekregen. Het is nog nooit gebeurd dat een music-hall zijn bezoekers heeft gefopt. Hoe het er op het vasteland toegaat, hoef ik niet te weten. Wat zegt gij, John?’
- ‘All right!’ zei John.
Het spektakel staafde volkomen deze bewering. Er waren muzikale clowns, die de Traviata op flesschen en kallebassen speelden. Er waren goochelaars, die tortelduiven in veldkanonnen veranderden. Er was een Amerikaansche neger, die zichzelf ontelbare en authentieke muilperen toediende, en hij hield niet op voor het publiek er misselijk bij werd. Er was de eeuwig-jonge Sara Bernhardt, die ‘with her band’ en met een houten been het derde bedrijf van Rostand's Samaritaine opvoerde. Er waren zeven kortgerokte girls, die onder 't zingen van den Tipperary op de onmogelijkste wijze hare beenen gebruikten. Er was een Japansch professor, die twintig meters hoog op lossen bamboe klauterde, en zonder zich om iemand te bekommeren daarboven een havana aanstak en in verheven stijl champagne dronk. Er was een danser in slodderbroek, die een razend zolengeklingel aanving en ondertusschen zijne danstafel opfrischte met een kindersproeierken. Er was een dikke dame in toreador-kostuum: zij had kalkoenen getemd en deed ze aardig marcheeren in 't gelid, achter de Engelsche vlag....
Thijl kon niet anders dan vaststellen dat het volk tevreden was. Hij deed het gewillig.
Buiten had de mist, voor zoover dat mogelijk was, zijne wanden nog aangedikt. Doof en blind
| |
| |
ronkte de stad. Met zijne drie kameraden drong Uilenspiegel binnen de ingewanden van Londen. Zij stegen daar in de metro en stonden te middernacht vóór het lieve cottage, waar ze woonden en dat nu bedolven lag in papgele stroop.
De hospita van het kosthuis, waar Thijl zijn intrek had genomen, heette Mistress Allenby. Het was de minzaamste vrouw van de wereld. Ze droeg een blauwbelint kapje en schikte aan weerskanten eene gepoeierde haarkrul, die fraai haar roze gelaat omhing. Ze was klein en mollig. Ze zat steeds in de bow-window te breien en gebruikte daarbij een schildpadschelpen bril die bijna op het topje van haar poezeneusje zat. Een wollen kapeliene lag over hare schouders en hare handen die zeer blank waren, staken steeds in fijngeborduurde halfwanten. Een pelsen kussen lag vóór haar, waar hare voeten rustten.
Mistress Allenby had eene mooie dochter, vereerd en aanbeden door al de kommensalen. Mabel was haar naam. Miss Mabel, na langdurig aarzelen, had zich verwaardigd, bijzonderlijk in 't openbaar, de hulde van master John met welgevallen te aanvaarden. Een duidelijk teeken daarvan was dat John aan tafel door haar eigen handen werd gediend. Een duidelijker nog, afdoende in iedereens oogen, was dat John's schoenen, na het poetsen, nooit met andere werden verward en steeds getweeën, de linksche en de rechtsche, op de mat van zijn kamerdeur stonden.
Mistress Allenby had deze belangrijke onderscheidingen, zooals eenieder, opgemerkt. Zij drong niet in een geheim dat men vóor haar gesloten hield. Maar hare oogjes wisten 't wel, wanneer zij met gespannen aandacht langsover hare brilgazen loeren moesten....
| |
| |
Eens, op een avond, keerde Thijl Uilenspiegel met zijn vrienden van de ammunitiefabriek, waar zij allen werkten. Hij stapte droomend aan. Hij had vandaag een verre beeld gezien en een verloren stem vernomen. Dat was in den vroegen nanoen gebeurd, daar hij aan zijn draaibank stond en obussen regelde. De obus wentelde en blonk. De groote hallen daverden, en alom slingerden de kabels en de riemen. Thijl voelde rond hem de werkzame, ziedende, stampende ruimte. Maar zijn blik stak vast op de glansen en ringen van den obus, die tusschen de beide asnaalden hing als een spoel van licht. Dat licht vloeide nu uit. Het zwol tot wijde kristalbokalen. Het ontwikkelde trillende bundels, sloeg eindelijk vrijelijk open en gaapte plots vierkantig in Thijl's aangezicht, gelijk een raam dat barst op zonnige landouwen.
't En was geen land, dat Uilenspiegel zag. Het was een witte gevel met een deurken en twee vensterkens, en een laag euzie van stroo. Een vrouwtje zat in de schaduw van een okerboom. Om haar speelden drie kinderen. Er liepen hennen langs 't plankier. Het vrouwtje zat over haar kantkussen gebogen. Zij stikte en spon een huwelijksvool met broze rolschelpen en opgevouwen rozen. Het was een vool, die het hoofd van een prinses zou sieren. Ja wel. Thijl wilde dat vrouwtje iets toeroepen, want hij kende haar. Hoe heette zij ook weer? Het vrouwtje keek op naar hem. ‘God!’ zuchtte Thijl, ‘zijt gij het? Ik zie geen naam meer op uw gelaat....’ Het vrouwtje keek uit twee donkere gaten. Haar kaakbeenderen hoekten wassig eronder. De mond lag blauw op een gebed gesloten. Toen gingen hare magere handen streelen over een kinderkop. De kinderen beten in korsten roggebrood. De hennen pikten. De gevel blonk. Het vrouwtje boog zich weer
| |
| |
over het kantkussen en speldde, om de rilde floroenen, de laatste vezels van haar leven.... ‘Laat los! Laat los!’ riep Thijl. ‘de Dood zit op uwen rug te lachen!’ Het vrouwtje liet de klosjes niet los, die zacht door elkander rammelden, net droge ribbekens van boorlingen....
Het groote raam vloog dicht: maar eer Uilenspiegel's oogen zich aan de duisternis hadden gepast, brak een nieuw licht en lag daar een weg in stikheet zomerland. Daar trok een bende oogst-mannen voorbij. Zij kwamen van Frankrijk. Ze hadden een hoogen rug. Hun zeisen blikkerden. Ze gingen. De zon had bruine groeven in hunnen nek gebeten. Ze gingen.... En lang na hen, sukkelde een oudere oogstman aan. Hij bezweek onder zijn bezaadze. Zijn alaam sleepte over de baan. Hij zakte stillekens thoope. Thijl schreeuwde: ‘Hola! lamzakken, ziet ge, verdorie! niet dat er een broer achtergebleven is?’ De bende was al te verre. De gevallen man bleef liggen. Zijne vingeren scharrelden in 't zand. Zijn mond begon te geeuwen. Maar 't en was geen geeuwen: 't was een zwart hol maken om zijn ziel uit te blazen...
- ‘Is 't nu haast gedaan met uwen cinema?’ vroeg Uilenspiegel, en hij bekeek den obus toornig, als ware hij zinnens hem met draaibank en àl in zijn botten te spelen.
De obus lachte. Of was hij een spiegel, en lachte het menschenhoofd dat in dien spiegel stond? Het hoofd gichelde:
- ‘'t Ziet er lief uit met het volk van Artevelde!’
- ‘Artevelde, Artevelde!’ pruttelde Thijl. ‘En waarom niet? Waarom niet, verdomd?’
Het menschenhoofd schokte weg tusschen de glansen. De obus draaide onschuldig. De enorme fabriek ronkte met al hare motors, de blokriemen zoefden, de raderen kraakten, en Thijl keek naar zijn
| |
| |
handschroeven gelijk een kalf naar een gaaipers.
Toen kreeg hij heel scherp den indruk van 't schoone machinale geweld, dat rondom hem bedrijvig was. Hij voelde de nieuwe gemeenschap, de inrichting van morgen, de flinke uitbating der natuurlijke krachten, de wetgeving der arbeiders, de overmacht der syndikaten. Hij zag Europa opstaan in zijn herschapen orde. Ketels kookten, schoorsteenen dampten, elektrische lampen bliksemden, sirenen floten... en aan alle kimmen rezen de nieuwe paleizen, met hunne duizenden vensters en vlammende torens, en hun wilden reuk van olie en koolgas.
Maar Vlaanderen lag als een mediëvale relikwiekorf. Het vertoonde in den schoot der beschaving de wondere getuigen van zijn roemrijk verleden, zijne hallen en belforten, zijne kerken en stadhuizen, zijn eiken walpoorten en vergulde gildegevels. Het spreidde zijne rustige velden, zijne lieve dorpen als hoopjes schamelheid, zijne arme Breugelboeren en zijn middeleeuwsch geloof.
- ‘En Artevelde, Artevelde?’ herhaalde Uilenspiegel suf.
Hij lachte zelf bij de gedachte van een opgevulden ruwaard, die ergens in een glazen anti-kwariskast te pronken stond, - terwijl het land der Edwards donderde van vruchtbaar geweld.
... En in den avond van dien dag keerde dus Thijl met zijn vrienden naar het kosthuis terug.
John kwam zijne hand vertrouwelijk onder Thijl's arm steken, hetgeen op zichzelf al een ongemeen teeken was van mededeelzaamheid. En stil vroeg hij:
- ‘Weet gij, old fellow, waarom Miss Mabel mijn aanzoek, boven alle ander, heeft willen bejegenen? Maar misschien hebt gij ook dat nog niet eens opgemerkt?’
| |
| |
- ‘Ik heb het opgemerkt,’ zei Thijl, ‘en ik feliciteer u, de keuze is gegrond.’
- ‘Inderdaad, de keuze is gegrond. Kent gij de gronden?’
- ‘Welhoe! Verwacht ge, dat ik uwen lof zal zingen?’
- ‘God beware me? Gij zijt niet ingelicht. De gronden van miss Mabel zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats, beval ik haar wegens mijne stilzwijgendheid.’
- ‘Ik moet bekennen dat ik u nog nooit zooveel woorden heb hooren gebruiken.’
- ‘In de tweede plaats bevalt haar mijne stilzwijgendheid, omdat zij u liefheeft.’
- ‘Dat is klaar als pompwater.’
- ‘All right!’
Thijl bleef staan. Moest hij den kerel eens duchtig bij den kraag schudden, of moest hij hem uitlachen, zonder meer? John werd gewaar dat hij een onverwachten uitslag had bereikt. Hij wilde nog iets zeggen ter opheldering:
- ‘Dat is vrouwelijke psyche,’ begon hij ‘en ik heb geen hekel aan u.’
Thijl vloog los. Hij riep:
- ‘Heb ik van mijn leven?... Neen, zoo iets is mij nog nooit gebeurd. Ha! Ge noemt het vrouwelijke psyche? Hewel, ik zal u wat vertellen: ik heb meer dan eene meid om mijnen vinger gedraaid, en ik geloof zelfs dat zij er niet over geklaagd hebben (onder ons gezegd), maar dat een enkele mij met haar zoogenaamd.. psyche in haar net zou kunnen vangen, neen, manneke, dat is bij ons niet mogelijk, daar zou ik een zevenoog van gekregen hebben.’
John verklaarde:
- ‘Kontinentale vrouwen zijn ook zoo.. heel anders dan de Engelsche, vrees ik.’
| |
| |
- ‘Ge hoeft niets te vreezen. Uwe Mabel heeft een psyche als een uitwas. Ik zal er geen echel aan wagen. Trouw gerust, John, en doe gelijk de beerput van Koning Kebbenikske: zwijg!’
Hij had nauwelijks uitgesproken: daar schoot een groene sisser door de lucht, onmiddellijk door een tweede en een derde gevolgd. Jim schreeuwde:
- ‘Een vliegeraanval!’
Ze liepen zoo hard mogelijk naar huis. Nieuwe sissers stegen en maakten een sierlijken boog en stierven uit. Een kanonschot knalde. De lucht beefde en zette een langen, donkeren nagalm uit. En seffens barstte de eene bom na de andere. Jack, al loopende, vroeg:
- ‘Ziet iemand ergens damp? Of vlammen?’
Jim wilde de andere doen staan. Hij hoorde het geronk van een motor, beweerde hij.
- ‘Blijf stil! Het geronk komt uit het Westen!’
Ze bleven een tijdje luisteren. Het was waarlijk alsof een hommel in de wolken zat. De hommel zoefde en bromde. Roode sissers ontstaken tenden rilde stengels sprankelende bloemen aan den hemel. Dan barstten de kartetsen met al haar rappe starrekens. Een lichte pluim ontvouwde zich om elke star.
- ‘Het beste wat we doen kunnen,’ meende Thijl, ‘is in een kelder kruipen.’
Ze zetten het weer op een loopen. Reeds zagen ze de squares en 't fijne loover waarlangs de roode daken kleurden. Plots scheen John naar voren te springen als een die naar een meikever stekt. Hij stortte neer. Jim en Jack hadden gestruikeld. Een stamp van den wind had Uilenspiegel in de gracht gegooid. Eene hooge zandhoos warrelde op tot een grauwen toren. De donderslag loeide wijd open. Thijl's oortrommels bleven trillen en 't docht hem dat men hem onder water
| |
| |
had geduwd. Hij dook gauw op uit den daver. Hij zag John rechtstaan. Ze lachten gevieren malkander toe, een lach om er kippenvel van te krijgen.
- ‘Hee!’ gilde Jack, ‘wat is dat?’
Jim voelde een rammeling in zijne darmen. Hij riep woedend:
- ‘De jakhalzen! Het dorp staat in brand!’
Thijl had een plezier van alle duivels. Zijne huid tingelde van wilde gretigheid. 't Zou er gaan stuiven. De wereld danste!
- ‘Nu zullen we lachen!’ dacht hij.
Hij wist niet waarom. Hij gunde zichzelf den tijd niet om te weten. Hij stond met sidderende zinnen in den rooden galm...
Achtereenvolgens stortten vijf bommen neder. Thijl riep:
- ‘Muziek! Muziek!’
De anderen staarden hem angstig aan. Hunne gezichten waren groen. De dag waggelde in logge schaduwen. Dan opende de aarde hare huilende muilen, sloeg naar de wolken hare laaie tongen. Thijl stak zijne armen omhoog.
- ‘Wij zijn van de feeste! 't Is bal in 't paradijs! Kijkt! Kijkt! Ons-Heer hangt een kermispens aan zijnen gevel!’
Buiten de rookkolommen, binnen den gloed van het vuur, gleed majestatisch een Zeppelin voorbij. Hij stevende naar 't Noorden. Hij kwam in het bleeke avondlicht en werd er blauw-doorzichtig. Hij verwasemde. Hij kleurde weg...
En Thijl bekwam van zijne betoovering. Hij schaamde zich. Hij vroeg:
- ‘Jongens, jongens, wat doen wij hier? Hoort ge de vrouwen en kinderen niet jammeren?’
Er ging een vaag koraal op. De lucht was vol orgelpijpen van menschenstemmen. De lucht zong eindeloos.
| |
| |
Toen renden de kommensalen van Mistress Allenby naar 't brandende dorp. Maar ze vonden het lieve kosthuis niet. Mabel en hare moeder lagen reeds in 't voorportaal van 't kerkje, twee zwarte, uitgedoofde stompen, - voor alle eeuwigheid uitgedoofd.
De late Zomer bloeide uit. Een schoone morgen ontlook zijne rozige petalen. Het vliegplein, nabij Kales, vouwde zijne frissche sluiers open en druppelde van dauw. Heel ommendom zaten de lage kijkers met de oogen nog vol vaak op hunne stille vogels gesloten. Het gras geurde zacht.
Een groepje officiers verschenen op de vlakte. De lichte ochtendmist kleedde hen aan, en ze groeiden daarin. Ze werden verschillend. De kommandant was oud en klein. Hij lachte en praatte vroolijk. Hij praatte alleen. Hij wist het en deed het met welbehagen. Hij vroeg aan niemand iets. Hij spaarde zich alzoo de moeite om naar een antwoord te wachten. De jonge luitenanten die hem omringden, knikten gedwee. Hij trippelde genoegelijk, omhuld met hunne knikjes.
- ‘Eh bien?’ zei hij plots.
Hij stond. Iedereen stond. Hij keek dramatisch rond over 't rustige plein, en raadpleegde het uur dat op zijn gouden armband stak. Wat was deze mooie morgen hem schuldig? De luitenanten blikten al te saam naar hunnen armband en schenen zich af te vragen of de dag niet te laat was opgestaan. Zij vertrouwden daaromtrent in de beslissing van den kleinen kommandant, die waarlijk blijken gaf van genadige lankmoedigheid. Eindelijk verhief hij zijne stem. Hij had een stem met een stoppelsnor.
- ‘Eh! bien?’ zei hij weer.
De wereld aarzelde verlegen en overpeinsde
| |
| |
het antwoord dat zij geven zou. De zon was echter vrijpostig genoeg om aan de kim te rijzen en uit de zon trad Thijl Uilenspiegel te voorschijn.
Hij kwam al dansend aangeloopen. Hij droeg een lederen pak en zwaaide een vleugelenden helm. In zijn rood haar wapperde het licht, dat hij aanbracht. Hij ging vóor den kommandant staan, stijf als een fakkel. Hij was niet in staat te denken dat de blik van het oude officierken hem onderst-boven gooien kon.
- ‘Vous êtes en retard,’ keef de kommandant.
En in 't zelfde moment glimlachte hij. Die glimlach schoot uit zijn hart, waar het vurige gelaat van Thijl een blijden vezel wekte. Gelijk een vader was hij ruw.
- ‘C'est bien’, besloot hij en reikte zijne fijne hand.
Hij trok een papier uit zijn tuniekzak en gaf emphatisch lezing van een bevel dat uiterst belangrijk scheen te zijn. Thijl was gelast met een buitengemeene zending: de Z. 22, Duitschlands grootste luchtschip, was dezen nacht in Brussel aangekomen en zou te 4 uur aanzetten in de richting van Folkestone. Deze onderneming moest verijdeld worden en België's beste vlieger werd aangewezen om het te beproeven. De kommandant voegde bij het bevel een weldoordachte speech. Hij herinnerde, in het bijzijn van Thijl's eskadrille-kameraden, aan de waaghalzerijen, die, binnen een spanne van minder dan twee maanden, Uilenspiegel tot een der meest befaamde vliegers hadden gemaakt. Hij meldde het luchtgevecht boven Ieperen, waar Thijl in een ring van zeven vijanden zat. Hij meldde den aanval van het vliegplein, te Melle, dat Thijl geheel verwoestte en waarna hij gewond in het bosch van Houthulst nederviel. Hij verklaarde dat nie- | |
| |
mand meer dan Thijl het vertrouwen en de eer verdiende, welke gingen gepaard met het huidig mandaat.
Thijl bedankte en liep vroolijk naar den kijker van zijnen blauwvoet.
Soldaten stonden vóór de dichte loodspoort en Thijl gaf seffens teeken dat men haar openen moest. Hij zelf ontsloot het zware hangslot en de twee groote ijzerdeuren schoven aan weerszijden al krijschende langs haar verroeste riggelen. Thijl deed een stap in die gapende duisternis. De blauwe vogel klaarde er zachtjes op, gelijk een andere morgen.
- ‘Hola!’ riep Uilenspiegel, ‘wie zijt ge?’
Er zat een man onder de borst van het vliegtuig, een man met wilden haarbos en oogen van een katuil. De man sprak uit zijn baard:
- ‘Ik ben Baptist, uw nonkel. 't En verwondert mij niet dat ge mij niet meer herkent.’
Thijl was tevreden.
- ‘Ik herken u zeer goed,’ zei hij, ‘aan uwen bril van wenkbrauwen, maar om den duvel! ik verwachtte u niet!’
- ‘Spreek niet zoo luid!’ fluisterde Nonkel Baptist, ‘ik kom u waarschuwen.’
Zijn stem had een geruisch van pluimen. Zijn neus stak als een haak onder zijn groenen blik. Hij bracht zijn handen rond zijn mond om den klank als binnen eenen trechter te dempen.
- ‘Thijl, Thijl, wat zijt ge van zin?’ vroeg hij. ‘Ik kom u waarschuwen. Gij hebt nooit geweten wie ik was. Gij hebt nooit van mij willen leeren wie ik was, en gij jaagt droomen na, die nooit iets anders zullen zijn dan droomen. Ik heb u meermaals in de lucht zien hangen en uwen vogel met mijne oogen gevolgd. Hoe dwaas zijt gij. Hoe vliegt gij roekeloos alle waarheid voorbij!... Helaas!
| |
| |
helaas! zullen nu ook de menschen het reine gebied bezoedelen, waar Gods bestendig woord sinds alle eeuwen woont? Zullen zij uit hunne gekke Babeltransen in de ruimte wippen met helsch geronk en oliestank? Thijl, Thijl, dierbare jongen, luister naar uwen ouden nonkel; hij heeft alle landen bezocht en kroop er in de torens, hij heeft alle volkeren van boven gezien. De volkeren zijn niet zoo schoon, als gij u dat hebt voorgesteld. Zij zijn wreed en dom. Zij hebben zeden en spreken talen, en zij houden van deze dingen, waardoor ze klein blijven en verwaand. Is niet de oorlog een teeken van die potsierlijke verwaandheid?’
- ‘Schrijf 'nen boek!’ riep Thijl, ‘schrijf 'nen boek, zeg ik u!’
Nonkel Baptist vervolgde:
- ‘Er is een tale, die alle menschen verstaan, zij galmt op de tongen van de klokken; zij zegt het woord, waarmede Jezus ons aller beschaving heeft gemaakt; zij zegt, over stammen en grenzen, gewoonten en belangen: Vrede! Vrede aan hem, die opstaat uit zijn bed en 't werk van zijnen dag begint, vrede aan hem, die moe zijne leden ter ruste strekt, vrede aan vader en moeder, vrede aan mijne broeders die van goeden wil zijn...’
En lager, want zijn gemoed kwam vol:
- ‘Thijl, mijn jongen, ik kom u waarschuwen. Stoor niet met uwe stijve vleugelen de hooge luchten, waar thans Gods bronzen mond zijne smerten luidt...’
- ‘Wacht!’ zei Thijl, ‘ik zal u eens wat zeggen...’
Hij boog zich over Nonkel Baptist, die op zijn huksken zat. Het was een koddig geval: er lag een koperen medailjeken onder het lijf van het vliegtuig, - niets meer. En Thijl raapte het op. Hij wendde zich tot de soldaten en vroeg:
| |
| |
- ‘Wie heeft er 'nen heiligen Antoon verloren?’
Hij deed den penning aan zijne vingeren bengelen en lachte den jongens toe, vooral om zijne eigen verlegenheid te bergen. Allen lachten en kwamen kinderlijk bij.
- ‘'t En is geen Sint-Antoon, 't is een negenmanneken!’ meende er een.
- ‘Abuus!’ riep een andere, ‘'t is 'ne Sint-Steven, patroon van de blinden!’
- ‘Vooruit!’ zei Thijl, ‘ik zal hem den hemel laten zien: hij mag meevliegen!’
Hij hing het medailjeken aan de roode zotskap, die met al hare klokjes op den kop van den slapenden vogel zat.
De Blauwvoet werd uit zijn duistere muit gehaald. Langzaam waggelde hij aan. Hij rees ontpopt en helder in de klaarte. Hij scheen te rillen van prille begeerten. Hij spreidde wellustig zijne vlerken van azuur. Hij was geheel omhangen met roze pereling en frisschen blikkerdauw. Hij daagde in den zilveren uchtendadem en begon te zwellen, breed en gulzig, vol vormen en vol kleur.
Het plein lag effen, wijd, groengrijs en teerbelicht. De zon groeide onder haar lazuren koepels. De wind vloeide zoetgevooisd langs snaren van kristal.
Thijl Uilenspiegel had zijn lederen helm aangepast en vastgesnoerd. Zijn kop was ineens rond en hard geworden. Hij schikte zijn grooten bril, en zijne oogen verdwenen. De glazen puilden uit gelijk doode lantarens. Hij werd strak, mekaniek, vleeschloos. Alleen zijn felle tanden leefden. Maar hij lachte niet.
De soldaten omringden het vliegtuig. Een stond wachtens vóór de tweearmige schroef. Op een afstand taterde het groepje officieren.
| |
| |
Wat gebeurde met Thijl? Waarom aarzelde hij? Het docht hem dat zijne voeten aan den grond gespijkerd waren. Er woog lood in zijne beenen. Een zwaar harnas beknelde zijne borst. Zijn bloed was lui en zijne handen tingelden. Hij bekeek zonder liefde zijnen mooien vogel en alle geestdrift was uitgedoofd in hem.
En Thijl dacht:
- ‘De raaf zit op mijn hart. De verre cipressen wuiven. Het zwarte eiland roept’.
Hij voelde zich donker worden als een kelder, en kil. Wat baatte nog de daad? De strijd zou zonder uitkomst zijn, voor alle tijden zonder uitkomst. Er was geen doel. Er was een gat. Er was een afgrond, met gehuil van honderd-duizenden. De aarde vroeg haar loon.
Toen zag Thijl het gelaat van den soldaat, die vóór de schroef bleef staan. Hij heette Nikolaas en leek op alle andere soldaten. Hij keek op naar de wieken van de schroef en wachtte. Er was niets in zijne oogen, en niets aan zijnen mond, - niets dan geduld en gedweeheid. Zijn geheugen folterde hem niet. Zijne aandacht snakte niet naar morgen. Straks zou hij een sigaretje aansteken en damp maken, onschuldige drager van een lot dat zich ontwikkelen moest vanzelf.
Thijl brandde nu van aandoening. Hij zag zichzelf als een blooten boorling liggen op iemands warmen schoot. Zijn gansche wezen sprong gelijk een pijl uit de boeien van zijn angst. Hij zei:
- ‘Nikolaas Eenvoud, ik zal u omhelzen, indien ik wederkeer!’
- ‘Gij zijt altijd weergekeerd’, antwoordde Nikolaas.
Thijl Uilenspiegel ging rond den vlieger draaien. Hij onderzocht de stalen touwen, deed de hefboomen maneuvreeren, beproefde de stijlen en de
| |
| |
riemen. Dan bracht hij den motor in beweging. De Blauwvoet ronkte en daverde van 't gestamp.
- ‘Zijn alle bakken vol?’
- ‘Ja, adjudant!’
Thijl wipte op den rug van zijn vogel en kroop in de wiegende kooi. Zijn hoofd stak boven de randen.
- ‘Wend de schroef!’
Nikolaas lengde zich uit. De schroef rukte een paar keeren en slingerde zoevend los. De soldaten weken. De schroef verdween in haar eigen snelheid. Zij werd een rond wolkje dat huilde en blies. Het gras viel neer. Papiertjes stoven weg. De roode slippen van de zotskap wapperden in 't gewaai. Thijl stak zijnen arm omhoog. De Blauwvoet rolde over het plein, log en wiebelend, zat van zijn snorrenden donder. Hij spoedde zich. Zijn gang werd vaster, en plots schoof hij aan, zonder schok. Zijn wielen hingen stil aan zijne pooten. Hij steeg. Hij schoot de lucht in.
Thijl zag de grijze weide dalen. Hij zag zijne makkers met de handen wuiven. De soldaten werden klein. De aarde zakte als in een zachte kom van nevelen. Wegen kronkelden daarbinnen, een net van sluimerende linten. Huizekens lagen in een donzig groen, gelijk speelgoed. De wijde ruimte zong alom. De wind schuifelde. Het licht spetterde. De vrije Blauwvoet vloog.
Een kinderlijke blijheid lachte op de tanden van Thijl. Hij dacht:
- ‘'k Heb eens in den top van den hoogsten populier gezeten en 'k heb van daar naar beneden gespeekt. De ekstereieren vielen uit den nest. En 'k voelde mij licht zijn als een pluim. 'k Heb ook Sint-Machiel zijn teenen gekitteld en 'k hing als een sterre boven de stad. Maar vandaag heb ik een gevoel van nooit te voren, en 't is mij alsof
| |
| |
ik uit mijn vel gesprongen ben. Daar, lage, ligt langs de baan een Thijl van vodden, dien ik verlaten heb om naar de zon te vliegen’.
Hij begon te fluiten. Hij hoorde zijn eigen niet. Hij hief luidkeels een liedje aan. Zijne tong sloeg onmachtig in den wind. Hij was een stukje geluid dat binnen den grooten adem der ruimte verklonk. En hij had deugd.
Daar barstte iets in den put van de wereld. Tegelijk schoot een vlammetje los, niet verre van Thijl.
- ‘Hallo!’ riep hij, ‘ik hang over de linies!’
Een tweede, een derde kartets ontplofte. Het knetterde in 't rond. Kleine wolkjes ontloken overal, gelijk bloemen van watte. Daarhooge, in de blauwe oneindigheid, waar Thijl zich boven alles veilig waande, scheen die aanval doelloos en onnoozel. Hij steeg. Het landschap, de loopgraven, de boschjes, 't werd al troebel en zonk in dampen weg. De lucht werd nat. De vleugels van den vogel blonken. Thijl drong in de muren van mist.
- ‘Wel, lieven-adju!’
Hij hief zijnen bril, die bedoomd was. Hij had een wonderbare muziek gehoord. De mist was melkachtig en kookte. De zieding gonsde als een bieënkorf. Kralen hoornen hingen ievers te tuiten. Het licht werd vager en rolde opaalkleurig langs blazen van room.
- ‘'t Zijn mijne ooren die trompetten,’ dacht Thijl; ‘ik ken dat, straks komen er fijfelkens tusschen, en als de klarinetten beginnen, bloed ik uit mijnen neus. Ik vlieg te hoog.’
Hij raadpleegde de barometerplaat. Drie duizend meters. Hij sloot de gasklep. De schroef ronkte zachter, vertraagde haren zwaai, draaide eindelijk al spelend, net de warrelende vrucht
| |
| |
van een ahorn. Het werd stil in de wolken. De tijd droomde. Thijl had een aardig gevoel van rust en ledigheid....
De Blauwvoet viel uit den hemel. Er sleepte nog wat nevel om zijne vlerken. Hij daalde in het gouden licht van den dag. Geheel Vlaanderen lag gelijk een zonnig juweel te glanzen.
- ‘Hewel?’ zei Thijl, ‘ze vuren nog niet?’
Hij naderde Brussel. De stad doomde op met al hare daken en schouwen en torens, eene uitbrokkelende korste van steen. Hier en daar fonkelden vensterruiten. Een zilveren draad kronkelde er dwarsdoorheen en liep wijder over het land verloren.
Uilenspiegel was in spanning. Tweemaal zweefde hij in breeden kring boven de stad. Dan schoot hij rap neerwaarts naar Evere. Hij had de tent van den Zeppelin gezien. Een vroolijk beeld kwam jeuken om zijne hersens.
- ‘Ajoein!’ riep hij, ‘A gat es broein!’
Hij daagde alle politieagenten van de wereld uit, met inbegrip van Zeppelins en kanonnen. De Blauwvoet legde zich op zijn kant en teekende drie cirkels boven de Eversche loodsen. De motor zweeg. De vleugelen schenen los te raken en vlaggelden ongelijk. De azuren meeuw kantelde omlaag.
- ‘Haâ! Haâa!....
En tegelijk barstte een donderslag. Op een hoogte van minder dan tweehonderd meters heroverde de Blauwvoet zijn evenwicht. Hij liet opnieuw zijn horzelstemme hooren. Hij wierp een tweede bom. De rook joeg opwaarts en wuifde open. De lucht werd zwart. Er was geen vliegtuig te zien.
Thijl dacht:
- ‘Nu komt het gevaarlijke oogenblik: de Duitsche pens gaat barsten.’
| |
| |
Hij wist dat hij de tent getroffen had. Hij spoedde zich naar hooge. Maar niets barstte daar beneden. Alles brandde rustig. Uit eene andere richting kraakten machinegeweren. Een enkel kanon opende het vuur.
De zotskap die op den kop van den vogel zat, sprak:
- ‘'k Geloof, dat we bedodderd zijn: het luchtschip is gaan varen.’
- ‘Ja!’ zei Thijl, ‘daar is iets van aan. We druipen.’
- ‘'t Is de schuld van den Heilige, dien ge mij om den nek gebonden hebt.’
- ‘In Gods name!’
Hij richtte zijn koers naar 't Westen. Zijn toorn donderde door zijn wezen. Het speet hem dat hij aan het vliegen was.
Maar boven Gent achtte de blinde Heilige dat hij ook wat te zeggen had. Hij riep gelijk een schoothondje:
- ‘Den Zeppelin! Den Zeppelin!’
Aan de dampen van de kim hing de Zeppelin inderdaad.
Thijl stoof er naartoe. De motor hijgde. De Blauwvoet kloof de lucht. En in Thijl's keel klopte de aandoening van den beloonden roover. Hij beefde van blijde ongedurigheid. Het slachtoffer was in zicht, het zou hem niet ontsnappen. Al wat wild in hem en zuiver was gebleven, het stond in laaien brand. Hij voelde over zijn huid de loutere vlammen loopen. Hij streelde den handkolf van de mitrailleuse en de houten binders van de bommen, die aan den buik van den vogel waren vastgehecht. Donkere droesems roerden op den bodem van zijne ziel.
De Zeppelin werd zwaarder, lomper. Thijl zou hem nu wel inhalen. Hij verhaastte zijn gang, gaf roekeloos al de gassen. De snavel van zijn
| |
| |
tuig spuwde oliedamp en magneetvuur. Hij steeg. Hij wilde den aanval van uit de hoogte richten. De zon zat plots op al de platen en blonk. Hij wendde zich zeilend uit de stralen. Hij moest de klaarte in den rug krijgen. Dat was de veiligste stand. Hij laveerde. Hij klom. Soms, terwijl hij rijzend cirkelde, vergrootte de afstand, die hem van het luchtschip scheidde. Gauw echter kwam hij weer nader zoeven. Hij ringde om, spande zijne helle wieken, repte zijn vlucht, schoot uit, donkerblauw van schaduw, met de zon in den staart.
Daar gilde Thijl:
- ‘De zee! De zee! De zee!’
Ze deed hem deugd. Hij rook ze nu. Ze geurde fijner dan een tuin van rozen. Ze beet op de lippen. Ze drong naar het bloed. Ze had een dierlijken kus. Ze lag tot in het oneindige haar duizenden schervels van goud te klutsen, gelijk een schoot vol licht.
De Zeppelin loste een sisser. Thijl zag dat, boven op de geel glanzende rompe, twee mannen het kleine kanon aan 't laden waren. De eerste ontploffing was tamelijk goed gericht. Ze barstte onder hem en 't docht hem dat een kogel achteraan door de staven brak. Hij keek niet om. De Blauwvoet steigerde. Een tweede, een derde schot. Ze spatten los te laag. De Blauwvoet steeg. De woeste zeewind rukte aan de vlerken. Hij daverde. Dan mat Thijl Uilenspiegel zijnen sprong en pijlde naar beneden. De mitrailleuse kleppelde haastig. Het kanon weerlichtte. De hemel galmde van zonderlinge geluiden. Alom loeiden de zon en de oceaan.
De Blauwvoet scheerde langs den Zeppelin. Hij raakte bijna de opgeblazen lenden. Hij vleugelde voorbij en wipte weer de hoogte in. Hij draaide. De aanval herbegon. De motor viel stil.
| |
| |
- ‘He-wel?’ vroeg Thijl.
De motor zette aan opnieuw. Hij broebelde. Hij hoestte. Hij viel stil.
- ‘Sakkerdoeme! wat gebeurt er?’
De motor pakte adem met een schok. Hij reutelde wanhopig. Hij slijmde. Hij stonk verbrand. Hij trok en hakkelde. Hij zweeg. De Blauwvoet ging zachtjes aan het glijden. Thijl zei:
- ‘'t Spel is om zeep!’
Hij werd droef als de dood. Hij was niet bang voor den dood. Hij was alleen droef, gelijk de dood kan zijn, wanneer hij het leven verwisselt en de raaf der herinnering uitzendt, die nooit vergeet, die nooit of nooit vergeten kan. Er rezen zachte hoofden, die groeiden uit de fonkeling van de zee. Bombardon en Tante Alphonsiene hingen vriendelijk te knikken. Bettel Broederlam stapte door de ruimte, in de lommer van zijnen neus. Spekuloos vloeide om hem heen, als een glans van smaragden. En allen wuifden en zongen:
- ‘Vaarwel, vaarwel, onze jongen...’
En Peetje Avesoete droomde hem tegen, uit een witte wolk. En Meester Ranke wiegelde minzaam in den wind. En de pastoor, en de koster, en de meid, ze kwamen stillekens loeren. En al de vrouwen, die in zijne armen hadden gelegen, ze klaarden op, rozig en doorzichtig. En allen in de ronde, ze zongen:
- ‘Vaarwel, onze lieve Thijl, vaarwel, vaarwel....’
En uit den donder waggelde de massale stoet van de rolwagens aan. Daniël en Hoormidas, Pijke-Zeven en Zoster, Mol en Jan-Mol, allen die zijn stevige vrienden waren geweest, ze zongen, ze zongen:
- ‘Thijl! Thijl! onze rooie, vaarwel, vaarwel....’
| |
| |
En Nelleken zong. Ze keek hem aan met oogen die tranen waren, met oogen van innig-blauw diamant. Ze keek hem aan, en op hare lippen beefde, gelijk een angstig vogeltje, het woord dat nooit uitgesproken werd, het trillende woord van 't verboden mysterie. En al de zeven kinderen zaten om haren zwarten rok, de kinderen met de verschroeide vlasharen, Kadol, Grimbolijn, Gadelan, Ronsken, Labberlote en Pierlapeu, - en het kind van de duisternis, Pardoen. Ze wuifden met hunne handjes. En ze zongen. En Nelleken zong:
- ‘Thijl! o Thijl! zoete vriend, waar vaart ge?...’
De Blauwvoet gleed in wijde ringen, lager en lager.
- ‘Ha! Ha!’ riep Uilenspiegel, ‘nu gaan we 'ne keer lachen!’
Hij wierp zijn bril weg. Hij naderde het luchtschip. Hij vloog in rechte lijn, vlak naar den aanzwellenden Zeppelin. De Zeppelin zette zich uit. Hij werd een ontzaglijke uier, die plots de heele ruimte vulde. De Blauwvoet snikte. Hij botste tegen die spannende blaas. Hij schoot er blauw en vinnig binnen.
Een bliksem. Een slag van vuur. Alles brak en vlamde.
- ‘Moeder! Moeder! Moeder!...’
Thijl meende dat hij nu voor goed huilen zou. Wie reikte daar hare schoone armen, wie ontsloot daar hare blanke borst, wie vatte zijn hoofd in handen die fijner streelden dan een zomeravond! Wel, het was moeder, de moeder die overal aanwezig was geweest, die hij nimmer had gezien en die hij altijd had gekend. Ze drukte hem aan haar hart. Alles werd goed, alles werd warm. Alles werd duister.
Gelijk een toorts stortte Uilenspiegel in de zee.
| |
| |
- ‘Bonjour!’
Thijl wandelde in een wonderbaar landschap. De lucht was van klinkend water. Groene klaarten zwommen daarin. De wegen wiegden tusschen bosschagiën van kraal. Saffraankleurige waaiers groeiden aan de twijgen. Er bengelden opalen anemonen. Het zand was zacht en gansch overblikkerd met zilveren schelpjes en peerlemoeren lichtdroppels. En alom bijsden teerschijnende visschen. Ze zweefden gelijk petalen van amethysten bloemen. Er waren gulden palingen die uitslingerden als draden van Onze-Lieve-Vrouw. Safieren pladijzen wentelden in diafane vliemen. Topazen starren wielden over en weer.
Dan ontbloeide een open plein van licht. Meerminnen schommelden langs de stralen. Traag zwaaiden hare roze armen. Hare vingeren tokkelden op 't amber snarenberd van harpen en van luiten. Spoelen van geluiden voeren heinde en ver.
En daar rees een kasteel van muziek en kristal.
- ‘Bonjour!’
Op den turkooizen drempel, in peerlen en robijnen, stond Jakeliene Mei. Ze glimlachte hemelsch. Ze wenkte. En vedelend lokte hare stem:
- ‘Bonjour! Komt ge?...’
Thijl naderde. Zijn lichaam woei rythmisch aan, gelijk een plnim. Hij zei:
- ‘Ik heb u lang gezocht.’
Het docht hem dat zijne woorden vlinders op zijne lippen werden. Hij had een hoop dingen te vertellen. Wat was er al niet gebeurd?
- ‘Door alles heen’, zei hij, ‘door vuur en geweld, en door den nacht, heb ik gezocht naar u!’
Ze sprak:
- ‘Ge zijt gekomen. Ik wist dat gij eens komen moest. Ik ben van u.’
- ‘Ja,’ zei Thijl.
| |
| |
Hij naderde. Het schoone geruisch omgonsde zijne leden. Gelijk vezels trokken de fonkelende blikken van Jakeliene Mei.
Toen zette Thijl zijn voet op de eerste zuil. En hij hief zijne oogen. Hij zag Jakeliene, die oprankte in de glorie van haar naakte lichaam. Hij boog zijn hoofd. Suf bekeek hij de fijne teentjes, die daar zijdig blonken. Zijn ziel riep naar de felle smart die hij verlaten had.
- ‘Helaas!’ zuchtte hij, ‘ik ben nog nooit zoo ver van u geweest.’
Hij knielde. Hij viel voorover. Zijn adem stokte binnen zijn strot. Er was geen hoop meer, nievers een hoop meer. Hij lag in de wrakken van zijn leven te weenen....
|
|