| |
| |
| |
Het boek van Pater Oremus zijnde de zeven brieven van Daniël den Heilige
| |
| |
Het boek van Pater Oremus zijnde de zeven brieven van Daniël den Heilige
De eerste brief.
26 Maart 1917. - Mijn lieve zoon, ik zal de blijde stonde voelen, waarop ge dezen brief ontvangt. Het is gelijk een hand, die ik u in de duisternisse reik. Wanneer gij haar in uwe struische vingeren drukt, zal deze gulle aanraking door al mijne leden zengelen. Ik groet u. Mijne oogen blikken in uwe oogen. God zij geloofd!
De reis is goed vergaan, mijn zoon. Wij waren ook zeer braaf. Men heeft ons ingeschreven, men heeft ons op de stoomboot gezet, men heeft ons twee weken in Engeland gehouden. In den beginne heb ik, kinderlijk, naar sommige oorzaak gezocht. Ik heb gauw geleerd dat een soldaat nooit naar oorzaken mag zoeken. De oorzaken zijn overigens altijd ver afgelegen. Zij liggen in de palm van iemand, dien men bezwaarlijk vinden kan. Soms lijken zij eene ijdele blaas waarop met zorg en kleuren de aarden en de zeeën pompeus afgeschilderd zijn...
Wij geraakten nog niet zoo lang geleden in Frankrijk; maar gauw, nadat wij in de Belgische kwartieren gemonsterd werden en onderwezen, zond men ons beiden naar het front. Ik weet dat gij u in ons niet ongerust zult maken. Gij houdt niet van onpraktisch alarm. Misschien zult gij nochtans met vreugde vernemen dat wij ons zon- | |
| |
der moeite schikken naar de nooden van onze nieuwe bediening. Ik moet zelfs bekennen dat Zoster oorlog voert met onbezonnen geestdrift. Sinds hij het kakilaken draagt, is hij weer behaagziek geworden. Hij poetst zijne schoenen. Hij poetst zijn sabelkling. Hij poetst zijn geweer. De Duivel heeft hem de behoefte aan een damesspiegelken ingeblazen...
Wij komen zoo stilaan in aanraking met andere schachten. Zij zijn over het algemeen jonger dan wij, schoon wij er insgelijks oudere hebben getroffen. Wij boezemen respekt in, naar ik zie. Wij zijn nog al groot, zooals ge weet. Wij trekken er niet veel voordeelen uit, en menig karweitje, waarvan we anders verschoond waren gebleven, vallen ons onmeedoogend op den nek. We zijn ook nog een beetje nieuw, een beetje groen. We hebben daarenboven eene sentimenteele opvatting van onzen plicht. We hebben een persoonlijken kijk op de dingen. We zijn gekomen om mee te werken aan de wedergeboorte der menschheid. En wij misprijzen de ‘karottentrekkers.’
17 April 1917. - We schuiven al dichter op naar de voorlinies. We liggen te S.... op drie mijlen afstand van het eerste vuur. We behooren tot een korps van loopgraven-mortieren, maar we zullen er niet lang blijven. De kolonel heeft ons in 't fransch doen opmerken dat, naar den bouw van ons lijf te oordeelen, wij heel wat flinker werk zouden kunnen verrichten. Zoster die al meer en meer zijne gevoeligheid voor loftuitingen laat blijken, heeft daarbij zijn oog triomfantelijk doen rollen. De kolonel heeft zich verwaardigd te verklaren dat in de stormkompanjies een oog maar de helft was van twee, doch dat hij de zijne zou toedoen op dat technisch bezwaar. ‘D'ailleurs,
| |
| |
qui n'a qu'un oeil n'en saurait perdre deux: - c'est là un avantage.’ Uit dat alles leid ik af, dat we binnen weinigen tijd stormmannen zullen worden. Als dat gevaarlijk is, dank ik God dat hij mij ten minste in de gelegenheid stelt voor Recht en Vrijheid te sterven...
27 April 1917. - Wij worden druk geoefend in het werpen van handgranaten. Wij verbluffen onze oversten. Eergisteren, bij een bezoek van den Koning, heeft men ons tentoongesteld. Ik heb het gevoel dat wij er uitzien als Paaschossen. De Koning heeft ons gefeliciteerd en het heeft ons aangedaan. Hij sprak Vlaamsch. Die Koning, Thijl, is een merkwaardig soldaat. Gij zoudt hem seffens liefkrijgen. Hij nadert voortdurig de voorste linies en schijnt zich niet het minst te bekommeren om het gevaar dat hij er loopt. Uiterlijk lijkt hij wel een beetje schuchter: dat is, geloof ik, aan zijne bijzichtigheid toe te schrijven. Maar hij beschikt over een kloeke dosis physieken moed, en het is duidelijk dat hij ermee (door een begrijpelijk proces van aanstekelijkheid) de gelederen in gunstigen zin beïnvloedt. Zijne verschijning werkt duchtiger dan de meest geslaagde oratorische dagorde. Ik zal niet beweren dat hij het Ideaal belichaamt, waarvoor wij hier vechten. Maar hij symboliseert voortreffelijk het kleine volk, dat voor een Ideaal zoo dapper vecht...
Wij liggen, sinds dezen nacht, in de loopgraven. Het is een geheel ander leven. Ik bemerk dadelijk dat onze officieren in deze slijkgrachten veel gemeenschappelijker met ons allen omgaan. Ik wijt zulk verschijnsel voorloopig aan het gemis van komfort. De modder, dunkt mij, vaagt gauw de hierarchische kenteekens uit. De afstand tusschen overste en onderdaan is tot een onbepaal- | |
| |
bare schakeering herbracht. De bevelen klinken menschelijker. Eigenlijk storen zij niemands personaliteit meer. De onmiddellijke nabijheid van den vijand wekt bij eenieder dezelfde zorgen, dezelfde aandacht, dezelfde spanning. Wij zijn allemaal arme menschen die hun leven wagen, en dragen saam hetzelfde lot.
12 Mei 1917. - Ik groei in wijsheid, mijn zoon. Allengerhand zie ik klaar in onzen toestand. Ik word op onverwachtsche beschouwingen gericht. Jongen, jongen, wat hebben wij een verkeerden kijk op oorlogszaken. Ik zou haast gaan denken dat dertig maanden bezetting onze ontvankelijkheid hebben verstompt. Iets is zeker: wij hebben niets ervaren. Hebt gij mij niet eens gezegd dat mijn persoonlijk initiatief, mijn moed, mijn geestdrift mij in dezen strijd tot heldendaden zouden aanzetten? Gij doet me lachen. Ik ben, hier, nog minder iemand dan in het bezette gebied. Mijn initiatief, moest ik het oefenen, zou me de schromelijkste parten spelen. Mijn moed heeft geen zichtbaar doel en kan zich slechts in uitzonderlijke gevallen opwekken. Mijn geestdrift voor het grootsche Ideaal, waaraan ik bloed en ziel wil offeren, is... - hoe zou ik dat uitdrukken? - een anemiek verlangen geworden naar tastelijke werkelijkheden die zich steeds verwijderen gelijk een horizon. Wij zijn niet, als gijlie, de passieve kuddemenschen die onder de zweep van den bezetter zuchten: wij zijn iets geworden dat niet veel beter is: de oorlog heeft ons tot primitieven gemaakt. Wij doen met ongeloofelijke vlijt ongeveer wat onze verre voorouders in voorhistorische wouden en spelonken deden. Wij strijden tegen de woeste elementen der natuur, - want de natuur is ons niet langer meer de goed getemde, waaraan onze gemeenschap
| |
| |
zich heeft aangepast. Wij zelf hebben haar weer tot een bestendig gevaar herschapen. De obussen, de giftgassen, de vlammenspuiters vallen ons als nieuwe orkanen, stiknevelen en zonnebranden aan. En naar nieuwe middelen van verweer zoekt ons angstig vernuft. Wij bouwen dammen tegen 't water, schuileilanden tegen het slijk, harnassen tegen de stalen lawienen en helmen tegen den beet van het vuur. Dag en nacht werken wij daaraan met dierlijke aandacht. Die aandacht spant onze spieren en scherpt onze zinnen. Wij hooren beter, zien beter, ruiken beter... Maar denken doen we niet.
Eens, op een melancholischen avond, hebt ge mij iets gezeid, dat ik als volgt heb onthouden: ‘Vóor den oorlog, zeidet ge ongeveer, mijn zoon, was de maatschappij een los agglomeraat geworden van steeds vrijer ontwikkelde en naar eigen zelfstandigheidsvormen strevende individuen. Zij was een harmonisch spel van haast niet meer bij elkaar gebonden eenheden, die sierlijk en gehoorzaam evolueerden naar verscherping en loutering harer persoonlijkheid. De oorlog nu slaat al die individuen tot een log, eenvormig, rudimentair volk te zaam. De gedachten van dat zwaar en massief reuzenwezen zijn lui, simpel, algemeen en absoluut. Zooals daar alle schakeeringen verkleuren, vergaat elk individu. Het volk is een reusachtige maag, die al zijne kinderen heeft ingezwolgen. Dat volk is onsoepel in zijn gang, onbeperkt in zijn willekeur, brutaal in zijn uitingen die steeds tot uiterste eenvoudsexpressies zijn herbracht’. En, Thijl. gij spraakt toen van de vaderlandsliefde...
Ik herdenk uwe woorden thans.
| |
De tweede brief.
20 Mei 1917. - Mijn rooie Thijl, er zijn heele
| |
| |
harde dagen geweest. Ik heb menschen gedood. Mijn gebed begeleide hen tot aan de poorten der Hemelen...
Zoster denkt niet meer aan poetsen. Hij heeft die beschavingsvormen nog al gauw afgeleerd. Hij zit gelijk eenieder in de modderige loopgraven en geen van ons is minder smerig dan de andere. Het regent. Waar haalt Onze-Lieve-Heer al dat water? Het regent triestig, somwijlen een duchtige vlage, meerendeels miezel en getraan. De IJzer vóor ons beweegt zijne geelblonde vlakte. De loopgraven zingen en piepen onder de planken. Het komt mij wel eens voor dat ze zakken en waggelen, alsof ze van gutta waren. Dat slijk heeft een viezen reuk. Of zijn het de ratten, die zoo ruiken? Gisteren zat er een aan het rijgsnoer van mijn laars te knagen. In den nacht rijden ze bij kudden langshenen ons. Wat verwachten die beesten? Waarvan leven zij? Waarvan hopen zij te leven? Snuiven zij het koude bloed van den dood?
Mijn zoon, ik denk dikwijls aan een tafel en een stoel. Het is een lieve, ongenaakbare droom, waarrond mijn moede hersenen de zoetheid wekken van een huislamp. Ik kan het niet helpen, jongen: het dier dat ik geworden ben, herinnert zich te vaak den mensch die ik was. Zulke herinneringen zijn uiterst pijnlijk. Zij beleedigen mijne waardigheid en wonden mijne schaamte. Zij zijn te vergelijken met de wroeging van een vadermoordenaar.
Ik denk ook aan een bed. Mijn heele lichaam roept vreeslijk naar een bed. Ik verbied dit roepen uit al de kracht van mijnen geest. Maar het duurt niet lang: mijn geest roept mee, mijn geest roept naar een bed.
Ik merk, Thijl, dat het bij Zoster juist andersom
| |
| |
gaat. Terwijl ik, in mijn vereenvoudigingsproces, de oude beschaving niet kan vergeten, keert hij met een lachende tronie en een onbetwistbare zaligheid naar de onbeschaafdheid van zijn vroegeren stand terug. Ik herinner mij den hond, hij den wolf. Zijn aanpassingsvermogen is daarom zooveel grooter dan het mijne.
Gisteren avond heb ik Zoster opgemerkt. Het was stil in onzen sector. Heel ver grolde het kanon. De maan scheen glazig en vloeide langs de IJzermisten. Zoster zong. Het was iets zeer wonders. Hij zong in zijne negerstaal. Zijn eenoog staarde geweldig naar den hemel.
Ik vroeg: ‘Wat zingt ge? Het lijkt wel een schoon lied.’
Verlegen keek hij mij aan. ‘Neen,’ zei hij, ‘het is geen schoon lied; het is het lied van den Buffel, mijn moeder zong het; ik weet waarlijk niet waarom ik het thans zing’.
- ‘Neen, heb ik hem geantwoord, gij zingt het niet; maar in u is ontwaakt de zoon van uw moeder: die zingt het eigene buffel-lied’.
27 Mei 1917. - Ik weet niet meer wat ik nu over Zoster moet denken. Ziehier wat er gebeurd is. Een paar dagen geleden heeft een schildwacht verraad gepleegd. Wij kennen hem niet. Het is een kleurling uit een ander regiment en ik weet niet eens wat de kerel uitgestoken heeft. Gisteren werd hij ter dood veroordeeld. Hij zou direkt achter de linies gefusilleerd worden. Eenige soldaten werden opgeëischt om het peloton te vormen. Schoon het niet mag, kiest men die menschen zoo'n beetje uit, geloof ik. Het is geen alledaagsch werk een eigen wapenbroeder neer te halen. Juist omdat wij zoo vurig den vijand te weer staan, walgt het des te meer. Kortom, Zoster werd aan- | |
| |
gewezen. De neger verscheen en werd aan den paal gebonden. En toen... het is tragisch. Thijl... toen sprong Zoster uit den rang, wierp zijn geweer ten gronde, en vloog met open armen naar den veroordeelden moriaan, roepende:
- ‘Battee-lee! Battee-lee!’
Hij drukte hem aan zijne borst. Hij beefde uit al zijne leden. Een licht schuim bloemde aan zijnen mond... Na een eerste oogenblik van verstomming heeft de kommandant, die een edel en vaderlijk man is, Zoster doen wegvoeren. En naderhand heeft hij hem vervoegd en uitleg gevraagd. Zoster had slechts éen opheldering, die in zijn geest op voortreffelijke wijze al zijn daden bepaalde: Battee-lee. Dat woord was de daad zelf. Wist gij dat Zoster tot de Battee-lee's behoort? De veroordeelde neger was ook een Battee-lee, en Zoster had hem herkend. De kommandant vermocht niet Zoster te doen inzien hoe misdadig zijne houding was geweest. Hij had schoon te herhalen: gij hebt uw post gedezerteerd, gij hebt het bevel van uwen overste verfoeid, gij hebt gehoorzaamheid geweigerd, gij hebt uw wapen weggegooid...’ Zoster zei geestdriftig: ‘Mag er iemand eischen dat ik een Battee-lee neerschieten zal?’ De kommandant riep: ‘Die man was een verrader!’ En Zoster, heelemaal van streek en met verbluffende zekerheid: ‘Een verrader? Neen: een Battee-lee!’
Terwijl nu onze vriend voor een tijdje op water en brood is gezet, overpeins ik het geval. Ik schrijf u, mijn zoon, met een leed hart. Ik heb geen medelijden met Zoster. Die is gelukkig dat hij zijn broeder heeft gezien. Maar ik ween over ons allen...
Het regent niet meer. Vandaag was de uchtend een weelde van kleuren en geluiden. De vogeltjes vieren alom de Lente. Zij weten van mortieren
| |
| |
noch veldgeschut. Zij paren in de blikseming en 't gedonder. Zij zingen argeloos en bestendig hun eeuwig buffel-lied. Zij herkennen huns gelijken in de milde zon van God, evengoed als de Battee-lee's, en gelijk de Battee-lee's schijnen zij zoo goed als niks van den oorlog te begrijpen...
| |
De derde brief.
5 Juni 1917. - Wij zijn een troepje soldaten die veel van malkander houden. Wij staan in den sector goed bekend onder een benaming, die niet dan met bewondering wordt uitgesproken: de Zwarte Bloemen. In deze roemrijke ‘escouade d'attaque’ fungeeren negen Vlamingen en drie Walen, al beste, sterke, brutale kerels. Onze sergeant is een guitige Brusselaar. Denk niet dat het verschil van taal onder ons de minste oneenigheid sticht. Wat de eene van den andere niet begrijpt, knikt hij algelijk gewillig en vriendelijk tegen. Ik voel heel sterk dat ik met die Walen kan samenwerken. Nauw en machtig verbindt ons het zelfde lot, en dat lot vergt van ons daden, geen woorden. De daad stemt ons tot wederzijdschen eerbied en stil-aan tot algenegen broederschap. Uit de duizend zijn wij misschien de zeldzame enkelingen die in zekere mate bewust zijn van ons doen. Wij toch weten ten minste het doel, ik wil zeggen het onmiddellijk doel, - want het grootere, dat veraf ligt, roert aan de kim gelijk een bol van nevelen. Ziet de verliefde klaar de eindelijke bestemming waartoe hem zijne bekoorde instinkten drijven? Zooals de verliefde handelen wij in de verrukking van de daad...
Wanneer wij echter spreken, komt het me voor dat wij beestigheden vertellen. Over staathuishoudkunde en politiek houden wij zeer onverwachtsche redeneeringen en onze geografische
| |
| |
denkbeelden zijn tamelijk verward. Eindelijk zitten wij allemaal in ons eentje. Gelijk de schildpad dragen wij ons huis op onzen rug. En dat is niet alleen waar in stoffelijken zin. Onze ransel en onze kop zijn twee koffers vol met zelfstandige eigendommen. Het is voldoende om te vechten, en wat vraagt men ons meer? Cardon, de reus van Aarlen, bezit dobbelsteenen, een domino, legkaarten en ringen om betooverde kettingen te maken. Hij denkt dat de Turken op het Heilig Graf een danstent hebben gebouwd. Hij is woedend op de Turken. Hij wil ze spietsen en vierendeelen. ‘J' suis pourtant socialiste’, verklaart hij, ‘mais ces bougres de cochons sont des salauds.’ Hij strijdt voor Jeruzalem. En Sarelken Fierlefijn, de Gentsche kampioen, een klein gedrongen ventje dat met drie palmen op zijn eerekruis prijkt, heeft een merkwaardig naaigerief. Hij vermaakt altijd iets en breit met lompe vingeren nieuwe zolen aan zijn kousen. Hij doet kurieuze mededeelingen omtrent de meest geheime inzichten van Duitschland. Hij weet wat de keizer in den laatsten kroonraad heeft beslist. In groot mysterie spreekt hij telkens van een ontzaglijke buis, waarmede de Duitschers al onder zee de kusten van Engeland zullen bereiken. Hij gaat nooit akkoord met Staaf Schietecatte, den slachter van Schoorisse. ‘'k En ben geen anarchist’, zegt Staaf, ‘maar voor mij meugen ze al de prinsen en barons en bisschoppen aan denzelfden boom ophangen! 't Zijn immers al kozijns ondereen en ge weet zoo goed als ikke dat de keuning van Beieren per vliegtuig met de zuster van den keuning van Italië vrijt.’ En hij opent zijnen zwaren knapzak, die opgepropt is met onmogelijke bijhoorigheden en waar hij nooit het gedroogd sausisken vindt, dat hij al vloekend zoekt.
| |
| |
Ik luister. Ik praat ook wel eens mee. Ik verkoop de zotste dingen. Maar hoe zou dat anders? Ik ben als een ontkurkte champagne-flesch: het springt daarbinnen, noch spuit, noch gist. Ik voel me afgezonderd van mijn ziel. Mijne gedachten hangen levenloos in mijne hersenen.
13 Juni 1917 - Zoster is terug. Ze hebben min of meer het geval door de vingeren gezien. Zijn geweldig oog lacht. Wij zijn weer met twaalf. Wij zijn gelukkig. Daar is een vaatje rhum binnengekomen. Morgen hebben wij natuurlijk iets te doen.
15 Juni 1917. - Wij hebben ons met de gewone dapperheid van ons karweitje gekweten. De kommandant is tevreden. Wij echter niet: onze sergeant wordt vermist. Het was een nachtelijk avontuur. We trokken op in de dikke duisternis. We moesten een luisterpost ‘vernietigen’ in opdracht van het pionierskorps. We klauterden uit onze loopgraven juist als een afleidende mortieren-aanval aan onzen linkervleugel losbrak. Wij kropen over dat schrikkelijke gebied dat van niemand is, en vorderden langzaam, voorzichtig en geluideloos.
Het vuur dat ginder barstte, verdikte het donkere land waar door wij slopen, en wij drongen al dieper in de vijandige luchtmassa's, zonder kommer en zeker van onze leiding. Ik herinner mij dat ik ondertusschen aan een oud manneken heb gedacht, dat ik eens in mijn kinderjaren ontmoette en waarvan ik eenlijk weet dat hij marmieten verkocht en scheel was als een otter... Wij bleven eindelijk stil liggen. De sergeant moest nu alleen een tiental meters verder kruipen en hij verdween in dien zwarten nevelpap. Wij lagen op onzen buik. Den vochtigen grond voelden wij weldra gelijk een natte schort, die plakte.
| |
| |
Sarelke lag nevens mij en fluisterde: ‘Hee-wel? Wat gebeurt er?’ We lagen en lagen, en de sergeant keerde niet. Het mortieren vuur duurde aan. Grover geschut kwam van wijder aanrollen. De Duitschers antwoordden lui. Maar rond ons was 't een eiland van stilte en duisternis... Weet ge wat, in den oorlog, het moeilijkste werk is en zwaarder weegt dan welk andere inspanning? Dat is wachten. Kent ge de stalen gezusters, die den tijd tot onzen felsten vijand maken? Die heeten Aandacht en Geduld... De sergeant bleef weg. ‘Nondidjiete,’ zei Sarelke, ‘mijn beulingen rotten.’ Cardon dronk een geute rhum en antwoordde alsof hij Sarelke begrepen had: ‘T'en fais pas. C'est tout comme.’ De andere Waal merkte op: ‘Tiens, je trouve des limaces dans ma poche!’ Zoster besloot: ‘'k Ga zien waar 't hapert, en wanneer ik meer dan twintig minuten wegblijf, loopt allen naar huis, 't is dat er niets te doen is.’ Hij ging. Ik verplaatste mij nu ook een beetje. 'k Werd stijf van liggen. Ik dronk. En eer we hem verwachtten, was Zoster reeds terug. Hij keerde zonder kruipen. Hij rees te voorschijn in den papnacht, grooter en breeder dan hij eindelijk was. Maar hij droeg den sergeant die dood was. ‘Voilà’, mompelde hij: ‘hij heeft een zaakje gehad met een schildwacht: ze hebben beiden goed gewerkt, zonder een piepje, en de eene heeft den dolk van den andere gekregen; ze lagen opeen, gelijk broeders die een zelfmoord hebben begaan.’ Zoster lei den sergeant neder. Staaf sprak: ‘'t Is nu genoeg geparlassant, mijn beenen zijn voos, wie weet waar het luisterkot staat?’ Zoster wist het: vlak bij, hij had het gezien, er waren daar drie man, misschien vier. Ik zei dat het nu goed was dat we liepen om al te gelijk den post te overvallen in den kortst mogelijken tijd. We
| |
| |
stonden recht. Daar knalde een geweerschot. ‘Op mijnen ketel!’ riep Sarelke. Gelijk een windslag joegen we vooruit. Een tweede schot. Een derde. Sarelke sprong aan den strot van een jongen, die de handen in de hoogte hief. Hij maakte hem af. Gevieren stortten wij in een nauwen trechter, die langs voren goed uitgediept was. Er flikkerde een elektrisch lampje. Ik greep in 't blinde. Ik had mijn man. We rolden in dat gat en vochten. Die kerel was sterk. Hij brak mij haast den voorarm. Ik sloeg hem met een vuistslag den schedel in. Cardon lag overhoop met een dikken schreeuwer, die de buurt in rep en roere riep. ‘Verdomd!’ zei Staaf, ‘stop hem de muile!’ Zoster was in het hokje gedrongen en sloeg al aan stukken wat hij er vond. De dikkerd zweeg. Hij had zijn bekomste. Ik hoorde nog een ratelzucht, als van een blaasbalg die toevalt. Maar als wij weer op de vlakte kwamen, lag zij onder een straalwisseling van zoeklichten. Ik zag soms de ruggen van mijn loopende makkers rond opklaren vóor mij in den nacht. Op een breede linie, achter ons, barstte het geweervuur. Ik viel. ‘Ah! nom de nom!’ vloekte Cardon, ‘le capucin aussi est foutu!’ Neen, ik had niets. Ik stuikte op de laarzen van den sergeant en stortte neer over hem. Mijn gezicht botste aan tegen zijn gezicht. Hij was niet koud en ik zag zijn oog. Mij docht dat hij zich verwonderde. Maar ik had bloed aan mijn mond, want de mond van den sergeant bloedde. Het was lauw bloed, en kleverig. Ik raapte mij op. Moest ik den vriend daar laten liggen? ‘Imbécile!, riep Cardon, ‘tu vas te faire choper!’ Toen liep ik mee en wij bereikten, onder onophoudend vuur, ongedeerd onze loopgraven.
's Anderen daags zochten wij over het eenzame Niemand's-goed de ligplaats van onzen verloren
| |
| |
kameraad. Ik zag hem langs een kijkgat tusschen de cimentzakken. Hij lag nog al ver achter den pikdraad en 't was onmogelijk om hem te bereiken. Hij lag plat ten hemel. Den ganschen morgen kon ik het beeld van zijn verwonderd oog niet uit mijnen geest weren. Verwonderde hij zich over twee broeders, die hem bij zijn verscheiden hadden gekust, - den levende en den doode?
| |
De vierde brief.
2 Juli 1917. - De Duitschers van rechtover hebben bij middel van een groot kartel de Zwarte Bloemen, man voor man, uitgedaagd. Ze vragen onze voorwaarden. Wij denken er niet aan te weigeren en zijn besloten den kamp in te richten buiten onze officieren om. De verordeningen zijn formeel: wij mogen geen afspraken sluiten met den vijand. Maar zijn wij niet een uitzonderingswapen? Eigenlijk denken wij geen enkel oogenblik aan het verbod. Wij zijn uitgedaagd. Wij rapen den handschoen op.
In hooger sferen schijnt men ook onzen extrareglementairen toestand te hebben herkend ter gelegenheid van de benoeming, welke de dood van onzen sergeant noodzakelijk heeft gemaakt. De kommandant heeft gewild dat een onder ons elven bevorderd zou worden. Ik werd aangeduid, omdat ik de twee talen ken. Ik heb van niets willen hooren. Dan heeft men Cardon genomen, omdat die ten minste fransch kent. Cardon heeft gereid: ‘Mon commandant, y a erreur. J'suis p'têt pas moins valeureux qu' les aut', mais j' vaux pas plus qu'eux. Alors, la majorité, c'est des flamins, et j' connais pas leur langue. Ce s'rait idiot, si j' les commandais. ‘De kommandant, die evenmin vlaamsch kan spreken en nochtans over 't heele boeltje bevel voert, is uit zijn gren- | |
| |
dels gesprongen: ‘A-t'on jamais vu ces dégoutés? Qu'est ce qu'il vous faut donc? Voulez-vous qu'on aille chercher le général Foch, sacré bougres d'entêtés?’ Cardon heeft geglimlacht en goed zijn woord gesproken: ‘Pardon, mon commandant’ zei hij, ‘le général Foch, il nousemmer drait avec les règlements, et c'est les Boches qu'il faut régler. Mais si vous l'permettez, nous vous proposerons un homme. Nous f'rons comme qui dirait une p'tite élection ent' nous.’ Dat werd al grommelend aanvaard. De drie Walen waren met ons allen akkoord om Sarelke Fierlefijn voor te stellen. En zoo werd Sarelke onze nieuwe sergeant.
Sarelke heeft besloten dat het kartel der Duitschers na de verlofdagen zal beantwoord worden. Wij zullen loten ondereen om te zien wie onze eerste kampioen zal zijn.
15 Juli 1917. - Wij zijn met verlof geweest. Jongen, jongen, wat een hitte! Zoster en Staaf en el-Djôzef volgden mij naar een aardig zeeplaatsje waar we lekker geluierikt hebben. De anderen bleven in Kales met uitzondering van Cardon et Fierlefijn. Die twee bezitten een meter te Parijs. Zij hebben haar opgezocht. Wil ik u dat reisje met een paar woorden vertellen? Ik heb de Vlaamsche en de Waalsche voorstelling gehoord. Ik zal de waarheid tusschen beide zoeken.
Ze vertrokken opgeknapt als prijsmerries. Ik moet zeggen dat wij allen aan hunne uitrusting meegeholpen hebben. Ze blonken gelijk boterklonten. Ge zoudt over hun gansch lijf geen enkel luisje meer gevonden hebben. En ze lachten! Ze hadden een zotte veulenleute. Ze gaven malkander stooten en klappen. Ze gloeiden rood en klaar. ‘Hee wel! Goliath! wat dunkt u van uw milt?’ riep Sarelke. Die jeukte, want Cardon
| |
| |
zette zich geheel open in een ronde schatering en antwoordde gerust zonder iets meer dan den klank van de vraag begrepen te hebben: ‘Ah! mon cochon, ça c'est une affaire!’ Ze hingen uit het treinvenster en wuifden gelijk molenwieken. Dan zaten ze. Ze zaten zeven uren in een heeten bak, twee uren met blijde aandacht voor het landschap, vijf uren met open tuniek en ontgespte broek. ‘Potverdeke’, zei Sarelke, ‘'k zweete smeerolie.’ ‘Mon vieux,’ zei Cardon, ‘c'est comm' qui dirait du jus d' chandelle que je suinte.’ Ze kwamen in Parijs en 't was avond. Ze stonden recht uit een vetten plas.’ ‘Gij,’ zei Sarelke, ‘gij zijt hier thuis, zie dat ge met ons de beest niet uithangt.’ Cardon zei: ‘Il fait soif; si qu'on y mettait un bon coup?’ Sarelke zag aan Cardon's papmond wat hij bedoelde. Ze hadden bijna hunne meters vergeten. Gelijk razenden dachten ze aan bier. Ze geraakten door de menigte op het stationplein. Het was er droef en donker. ‘Zie - de - gij de vaandelkleur?’ vroeg Fierlefijn. De afspraak was dat de meters hen zouden afwachten met een Belgisch vlaggetje. Cardon dacht aan bier, desnoods aan pompwater. Van pinard hield hij niet. Maar wie zou er aan denken in dezen zwaren nacht een vlaggetje te herkennen? Sarelke volgde Cardon, die halstarrig naar een herberg zocht. Hij liep er binnen. Ze dronken. Ze lachten malkander tegen. Ze smakten. Ze geraakten stillekens op hun effen. Sarelke, al trappelend ter plaatse, voelde met wellust het frisschere spel van zijne hespen. ‘T'as bon, hein, mon p'tit?’ jubelde de andere; ‘moi aussi, j' n'ai plus d' poix au derrière; vois-tu Paris, il n'y a qu'Paris, tout l'rest, c'est des foutaises; Paris, quand t'as dit Paris, quéqu' tu dis encore? T'as tout dit!’ ‘Ja maar,’ meende Sarelke, ‘waar zijn de wijven?’
Cardon keek hem aan met welbe- | |
| |
hagen en sprak: ‘Et puis, vois-tu, il y a la Tour Eiffel et le métropolitain.’ Sarelke gebood, op zijn sergeantsch: ‘Drapeau! Drapeau!’ De reus van Aarlen begreep en haastte zich naar buiten. Na een tijdje, waarbinst Sarelke met den herbergbaas een van die hallucineerende wildemansgesprekken voerde, keerde Cardon terug. Hij triomfeerde. Hij was niet alleen. Een oude juffrouw volgde, een zoet en knikkend begijntje, dat beteuterd aantrippelde, alsof ze een porseleinen mandje was, vol eieren. ‘Ah bien, mon copain’, riep Cardon, ‘tu peux t' vanter d'avoir d' la veine, je t'amène ton biscuit.’ Fierlefijn vond het aardig. Misschien had hij zich aan een vrouwelijker verschijning verwacht. Maar hij deelde in Cardon's bewondering voor al wat tot Parijs behoorde. En niet iedereen mag zeggen dat hij een Parijsche meter heeft, meende hij. Ze gingen zitten. De juffrouw had een programma. Het bleek gauw dat zij er niet wilde van afzien. Ze bestelde een soepee. Ze scheen aarzelend, maar handelde vastberaden. Ze aten. De juffrouw zat tusschen beiden in. Ze bediende hen met methodische profijtelijkheid. Ze aten gelijk naar gewoonte, zabberend en gulzig, trotsch op hun paardenmaag. Op het punt van den drank gingen ze heel gauw de plannen van meter te buiten. Ze werden plezant. Ze klonken hartelijk op meters gezondheid. Ze kregen het op den duur weer danig warm. Cardon deed een voorstel. ‘Si qu'on enlevait sa tunique?’ Ze trokken hun vest uit. Hun hemd dampte zuur en lauw. ‘Heewel?’ vroeg Sarelke purper, ‘wat zijn we nu te verwachten?’ Zijn vork stak vaardig in zijn vuist. Hij keek zijn meter in haar mager gezicht en vergat een zeker soort van verhoudingen. Hij wilde haar vriendelijk bij haar kinneken pakken. Hij brak zijn gebaar en werd moe van
| |
| |
denken. Hij zei: ‘G'en zijt gij precies van de schoonste niet. 't Is triestig.’ Zijn geest en zijn lijf reikten naar zijn glas. Hij dronk. Het glanzende zweet omdeed hem als een heete vaak. Zijn haar stond als een natte borstel. ‘J'vais te dire’, sprak Cardon, ‘nous allons jouer un p'tit Zanzibar.’ De juffrouw begon zich daartegen te verzetten, zoetjes. Ze wuifde met haar Belgisch vlaggetje. 't En hielp niet. Ze mocht meespelen, meende Cardon. Men bracht den teerlingbak. Ze waren seffens bezig. Ze grabbelden met onzekere hand naar de witte steenen. Ze vielen malkander dapper aan. Hunne koppen hingen gloeiend over den bak en ze lagen met hunne ellebogen in bemosterde tellooren. ‘Honderd en zeven, speel er op!’ - ‘Cent et sept, barrage, mon salaud!’ ‘Sakkerdomme, trek 't deze door uwe tanden: twee honderd en drij!’ ‘Bougre de bougre! t'es cocu, pour sûr... Attends!... Deux cent deux! C'est-y permis? Tu pues la veine.’ Ze drongen al dichter bijeen. Meterken zat genepen tusschen de rollende schouders, die bij elken worp aan het bulten en schokken gingen. ‘Hein!’ riep Cardon, ‘qu'est-ce que tu as jeté à présent? Tu ramasses trop vite.’ - ‘Speel!’ zei Sarelke, ‘g'en kunt verdomd uw tote niet houden.’ - ‘Qu'est-ce qu'il dit? Répéte ce que tu dis? Tu sais, mon petit, on n'me la fait pas à l'oseille. Tu ramasses trop vite, que j'dis. Pour sûr que t'as rien. T'es un dégoûtant.’ - ‘Speel, manneken,’ lachte onschuldig Fierlefijn, ‘den duvel rekt me als ge der boven kunt!’ ‘Quoi? j-suis-t-y un tricheur, moi? T'oses dire que j'suis-t-y un tricheur.’ De juffrouw waagde achter hun ruggen een genegen tusschenkomst, ongeveer gelijk iemand die van uit een dakvenster een straatkrakeel wil
beslechten. ‘On a jeté cent soixante sept!’ zei ze openhartig. ‘Cent soixante-sept!’ brulde Cardon, ‘tu m'prends
| |
| |
pour une gourde? Le Saint-Esprit lui-même est incapab' de jouer un chiff' pareil. T'es pas honteux de t' faire aider par une marraine en bois d'bûche? J'vais te dire quéqu'chose; t'es un pissard, t'es un malhonnête, t'es un sergeant de quat'sous, voilà! Et je veux bien t' casser la gueule!’ Ze sprongen allebei recht. Sarelke moest geen fransch verstaan: hij vertrouwde op den toon. Over het bevende meterken hadden ze malkander vastgegrepen. De reus schudde Fierlefijn bij de keel. Fierlefijn was aan open veld gewoon om zich te weren. Hij werd bijna nuchter binnen den greep, en hij moest heel ellendig zijn tong uitsteken. De baas werd bang. Hij gaf Cardon een dreunende klets in 't gelaat. Cardon liet los. Die klets had boven alles weerklonken. Sarelke sprong op den baas. Een gevoel van instinktmatige aangeboren solidariteit sloot tusschen hem en den Waal een machinaal verbond. De baas werd, goed van pas, als een zondenbok afgeranseld. Een beetje ruw. Hij lag vodderig op den vloer. Gillen van de juffrouw. Gillen van de kashoudster. Gillen van menschen. Gillen. Lawaai. Open deur. Politie. Rumoer. Geschud. Nog meer politie... En de twee Zwarte Bloemen werden met boeien weggeleid.
Wij hebben dezen morgen vernomen, Thijl, dat we onze sindsdien vermiste makkers om de drie dagen uit het gevang verwachten mogen. Sarelke is niet gedegradeerd. Hij heeft er een blauw oog bij gewonnen, en de kommandant zegt dat het voldoende is.
| |
De vijfde brief.
26 Juli 1917. - Ik geloof, mijn zoon, dat het hier binnenkort zal stuiven. Het kanon huilt bij poozen zoo geweldig dat mij hooren en zien
| |
| |
vergaan. De aarde rammelt op haar fondamenten. De ruimte davert. De hemel barst in laaie weerlicht. We liggen in den grond bedolven. We luisteren naar de grollende ingewanden van de wereld. Soms sist een obus vlak bij. Kleinere bommen kunnen fluiten als een merel. De groote mortierketels brommen en schudden 't geluchte, dat dan vol hangt met ijzeren boomenloof. Ge moest onze onverschillige tronies zien. We zitten nevenseen gehurkt. Onze houten schuilhokken klabetteren. We rooken. We droomen. Staaf schrijft een brief. Zijne dikke vingeren strijden met het potlood en bij elke letter die verkeerd op 't papier staat geplet, zucht hij: ‘Ha! de kerte!’ Wij schijnen allemaal te denken. Maar de oorlog duurt te lang. Lieve beelden zijn moe geworden in onzen geest. Wij vergeten stilaan dat wij ooit iets anders dan matrikulen zijn geweest.
27 Juli 1917. - In den vroegen morgen hebben wij een aanval afgeweerd. Wij hebben onze loopgraven moeten verlaten om den vijand te vervolgen. Achter den pikdraad liggen vijf doode krijgers. Er is een stilte gekomen. Een andere sector is aan den gang. Zoster en ik hebben de wacht opgetrokken. Soms gaan wij op zaktrapjes staan en overblikken het veld. Denkt gij dat een doode krijger leelijk is? De uchtend bloeit in lichte wasems van rozig groen. Ik heb het gevoel van een schoone mis met wijde ongeling en blauwige engelen. De dag rijst plechtig gelijk een enorme gulden kazuifel. Een blanke duif klapwiekt traag en wolkig omhoog. De doode krijgers vergaan in de wiegende lijn van den grond. De brave aarde verinnigt hun arme lijven met haren moederlijken schoot. En wij vragen niet waarom wij levend zijn. Wij hebben geen medelijden. Wij denken niet
| |
| |
aan de onrechtvaardigheid der kansen. Het leven is niet onrechtvaardig. De dood is niet onrechtvaardig. God zaait de dooden, en de levenden dragen den oogst. Hoe schoon, mijn zoon, is het lijk dat aan den boezem der aarde ligt!...
De zon groeit. Bij de grootschheid van het zwellende licht, is het gedoe der menschen ellendig en klein. Maar de allerkleinste daad is de lach van den ironist. Hij aanschouwt de kalme wouden, den loop van het zingende water, den rustigen levensroep der dieren, de eeuwige wenteling der sterren, - en de oorlog wordt een idioot peuterwerk: een soort van akelig karnaval, waar het masker van idealen den vermomden mensch tot een monster maakt. Gemakkelijke litteratuur! Verfoeilijke spekulaties van onze onmacht! Logen, door onzen angst gespijzigd!
De oorlog is niet belachelijk: hij is de schaduw van God, hij logenstraft het woord van God, hij verraadt de onverwinlijke liefde van God. Ik weet wel dat wij thans allemaal negatieve wezens zijn, maar onze troebele haat bereidt met vlammende hamers, op het aanbeeld van onze barstende harten, de scharlaken broederschap van morgen...
Zoster blikt naar de kimmen. Wat ziet hij? Wat ziet het oog dat roerloos is?
Mijn jongen, mijn lieve, heerlijke jongen, mijn verre Thijl, ik denk aan u. In mij begint zoo plots het nevelige verleden te woelen. Weet gij nog? We waren eens op de baan en uw lach klonk als een kelk van kristal. En gij vroegt: ‘Hoeveel kinderen zal ik nog hebben? Zij tingelen gulzig in mijn snaren!’ En een ander maal zaten we aan den oever van de Schelde, en gij zeidt: ‘De voeten van Meester Ranke glijden over de waterplaat, zijn witte handen wuiven langs de wolken, zijn verzen zingen in den wind’. Weet gij
| |
| |
nog alles? En eens hebt gij Nelleken bekeken, en gij spraakt: ‘Als er iets schooner is dan het gebed, waarom vragen wij het niet aan Onzen Vader, want kan hij ons iets weigeren dat schoon is?’ Gij hebt nooit gevraagd. Die schoonheid was in u. En op een avond hebt gij mij lang de hand gedrukt, en gij hebt niets gezeid. De wondere stilte gebeurde om onze zielen. Ik heb u nooit beter begrepen dan toen. Weet gij nog alles, nog alles, mijn teergeliefde zoon? Weet gij de wilde lucht die onze longen vulde, weet gij het blijde zand dat kraakte op onze tong, weet gij het licht dat onze lijven baadde, en de lamp, mijn zoon, de zoete gele lamp waarrond wij allen zaten, wij allen, met de witte kinderen van u?
De rolwagens waggelen over de wegen. Tochten van gretig verlangen, zult gij nog wekken den lust van mijn stap? Tochten door Vlaanderen, waarheen nu nog, waarheen voor mij? De wagens gaan. De wagens zullen altijd gaan. Zij zullen rijden over uw bloeiend vleesch, mijn Vlaanderen. Vlaanderen, mijne moeder, hef uwen machtigen tepel naar mij. De dorst van liefde brandt op mijnen mond. Gij roept. Wat roept gij? Vlaanderen, Vlaanderen, door alles heen hoor ik uwen roep!
Zoster heeft de kimmen ondervraagd. Ik heb de kimmen ondervraagd. De kimmen hebben gesproken. Mijn Thijl, wat ben ik droef te moede! Het eenzame oog van Zoster trilt. Straks zal het mij bekijken. Het wil zich mijwaarts wenden, en Zoster strijdt tegen dien wil. Zal ik de kracht hebben om mijne armen te weerhouden? Zal ik kunnen beletten dat ik hem druk aan mijne borst?
Zoster bekijkt mij. Een arme, hopelooze Battee-lee weent in den bevenden cyclopenblik. Maar de
| |
| |
traan rolt niet. Ook mijn traan rolt niet. Ons hart drinkt die beide bittere droppelen op.
En wij wenden ons af. Wij staan in de woestijn van den oorlog-schildwachten van de Hoop, die al lang den aftocht geblazen heeft.
| |
De zesde brief.
30 Juli 1917. De kalmte die heerscht over ons front is bedriegelijk. Sarelke heeft haar willen aanwenden om onzen uitdagers te woord te staan. Wij hebben dat spel heel stil en heimelijk geregeld. Wij hebben den eersten kampioen uitgeloot. De eer van de Zwarte bloemen werd aan Zoster toevertrouwd. Dan hebben wij ons kartel geworpen en een tegenkampioen opgeroepen, die hem waardig mocht zijn. Dezen avond, terwijl de hemel in roode gloeiïng stond, heeft onze linie den wakkeren Moriaan rustig uit de loopgraaf zien kruipen. Hij is over den pikdraad gestapt en heeft zich uitgelengd in de hooge ruimte. Hij heeft daar gewacht. Hij was zonder geweer, den dolk in de vuist. Nooit heb ik hem zoo groot gezien...
En ginder is een man uit den grond gerezen. Langzaam naderde hij. Hij was hoog-gebeend. Zijn breede romp stak vierkantig op die stelten. Hij was eenderlijk uitgerust.
In de loopgraaf werd het een woelig gedrang. Men klauterde op de zakken. Bij pakjes trosselden de nieuwsgierige koppen. Maar men zweeg. De wijde lucht gaapte paars en koepelvormig. Een angstige aandacht ademde daarlangs.
De Duitscher trad naar voren. Zoster, beslist, trok op. Zij kwamen overeen staan. Zij bogen zich even. Die pooze duurde lang. Het docht ons dat ze lang duurde. Waren zij iets aan het fluisteren? Telden zij het uiterste getal?
Thijl, de dood heeft u nooit bang gemaakt.
| |
| |
Maar hebt gij het bleeke gelaat vaardig vóor u gezien? Heeft het u aangestaard met zijn besloten oogen? Heeft het koude lemmer van dien blik uw voorhoofd aangeraakt? Deze twee stonden aan den donkeren oever. Bloot en koel lag tusschen hen de groene poel van het allerlaatste mysterie. Zij hebben voorzeker hun eeuwig evenbeeld in de spiegeling herkend.
Zoster sprong. Zijn arm maaide langs den Duitscher. De Duitscher ontweek den slag. Dan schenen zij van links naar rechts te dansen, wipten vooruit, rekten en spanden den afstand die hen scheidde. Soms was het of zij vielen. Dan raapten zij zich op. En men hoorde hen niet.
Men hoorde hen niet. Zij roerden gelijk zwarte schimmen op een schild van avondrood. Mijn slapen klopten. Ik had het gevoel van doof te zijn.
Toen, ineens, klonken zij saam. Ik zag geen dolken. Hadden zij nog dolken? Zij stonden aaneengestooten, als steunders die een geweldig lichaam zouden torsen. Niemand wist dat het een lichaam was. Zij beukten tegeneen en droegen den onzichtbaren last.
En mijne hersens bliksemden. De weerlicht deed mij pijn. Wat wilden toch deze twee poovere menschen? Welken last had God uit den hemel geworpen om op deze schouders gedragen te zijn? Hef op, mijn God, hef op de zware vuist die ge neerlaat op onze lijven! Bejegen ons niet met toorn, waar wij de wetten van uwe liefde miskennen. Waarom omkleedt gij ons met duisternis? Is het uw wil dat wij uw kruis alleen op graven planten?
Zoster wrong zich los. De Duitscher aarzelde. De arm van Zoster wielde noesch door de ruimte. De vuist plofte kort. Een oogenblik zag ik die
| |
| |
twee hoofden als purperen kogels in de zonne hangen. Dan werd het hoofd van den Duitscher zwart. Hij viel.
Zoster stak zijne handen in de hoogte. Hij slaakte een wilden dierlijken kreet van triomf, en zette zijne borst uit naar de richting van de vijandige loopgraven. Hij schreeuwde naar nieuwe offers. Zijn dorst was niet gebluscht.
Maar wij riepen altegelijk ontspannen, heet van koortse en jubelend van haat. En Zoster, langzaam, wendde zich om en stapte naar ons. Hij groeide bij elken stap. Ik meende dat ik zijn tanden zag. Ik zag zijn groei, zonder kleuren. Wij wierpen hem den lach van den zege. Hij naderde. Hij stapte den pikdraad over. Hij zag al die armen die uit de diepte reikten naar hem. Er was vuur in het oog dat hij op zijn voorhoofd droeg.
Hij staarde mij aan. Hij scheen te zeggen: ‘Welkom! Welkom!’ als een die mij in zijn glorie, na een verre reis, weder ontmoet. En ik, mijn zoon, in die heilige sekonde, antwoordde met de diepste stem van mijn ziel: ‘Vaarwel, Vaarwel!’
Want hij stortte naar voren. Mij docht, ik hoorde het geweerschot veel later dan dat ik zijn doode lijf ontving. Hij stuikte op de cementzakken en tuimelde in de gracht. Zijn hoofd botste tegen een stutbalk. Hij plofte aan mijne voeten neer.
Ik heb den goeden vriend in mijne armen genomen en op mijn schoot gelegd. Ik heb de kleine wonde gewasschen. De kogel had hem in den rug getroffen en doorboorde zijne borst. Ik heb hem gestreeld en gewiegd als een kind. Maar Zoster was dood. Zijn oog keek nog steeds ten hemel, groot en juichend, vol van het woord
| |
| |
dat hij willen roepen had: ‘Welkom! Welkom!’ Het woord bleef nagalmen in mij. Het klonk nu van heel verre, uit het eeuwige gewest, waar Battee-lees en Duitschers en alle andere menschenkinderen als eendere broederen in Gods vaderlijken schoot vereenigd zijn.
| |
De zevende brief.
2 Oogst 1917. - Het trommelvuur groeit aan. We schuilen. Ik schrijf. Het trommelvuur zwelt tot een dondergedaver. We weten wat dat beteekent. We zijn gereed....
Achter het vierkante beton-kot, hebben we Zoster den Moriaan begraven. Ik zat dezen morgen bij het graf. Ik heb mijne gepeinzen verzameld boven dat schamele plekje grond. En ik heb gebeden.
Dan heb ik mijn hoofd naar het leven gericht en ging de toekomst pegelen. Ik ben niet bang. Mijn hart bonst van blijde vertrouwen. Mijn hart danst den naderenden dagen tegen, die brengen moeten het licht van het helder geweten, het stralende zwaard van het recht, de geurende roos van de liefde. Ik heb vertrouwen, mijn felle Thijl. Ik heb behoefte aan de mededeeling van mijn krachtig vertrouwen. Ik weet. Ik weet met zekerheid. Dat weten ziedt in mijn gansche wezen en gloeiend breekt het mijn lichaam uit. Ik heb nog nooit een zoo geweldigen drang gevoeld om te spreken. Ik zou willen op een berg gaan staan, de borst van de aarde zien ademen onder mij, en roepen, roepen met honderd tongen de bronzen inluiding van Morgen!
Is het de wenk van Zoster die in mij die koortsige haast ontsteekt? Er zijn roerselen, die alleen bij nakenden dood in werking komen. De stervende bezoekt zijn huis, en telt zijn tresoren, en trekt,
| |
| |
als uiterste schikking, zijn sargie over zijn keel. Mijn zoon, mijn zoon, regel ik thans ook mijn inventaris?
Gij moogt wel glimlachen; ik glimlach insgelijks; ik ben, in hoogst mannelijke volstandigheid, een kind.
Gelijk een kind heb ik vertrouwen. Dit is mijn testament. Ik heb vertrouwen in wat uit al deze gruwelen geboren zal worden. Er zal een menschheid opstaan, die geene grenzen kent. Het onweer zal de luchten zuiveren. Een regenboog zal om de heele wereld zijne kleuren spannen, en ieder volk herkent voortaan zijn eigen kleur. Ik heb vertrouwen. Thijl, in de dagen van Vlaanderen. De vaderen hebben niet vergeefs gewerkt. Het zaad is niet te lore geworpen. De arke des verbonds stijgt stralend uit de lijken en gunt aan allen die van goeden wil zijn, het vrije recht op dagelijksch brood en geestelijke loutering.
Lieve, arme Zoster, allerliefste Dood, o goddelijk teeken van verzoening, ik dank u voor dezen dag!
3 Oogst 1917. - Wij zijn aan een vreeslijken arbeid bezig geweest. En straks herbeginnen wij. Het bevel om aan te vallen werd in den middag gegeven. Het hagelde vuur. Wolken gleden langs den grond. De aarde barstte en sprong. Gloeiende torens gingen op, hingen hoog in de lucht te lichten. Een rauwe reuk beet ons in den strot. Het bevel kwam gelijk een genade. En allen te gelijk kropen we uit ons hol. Achter ons scheen de wereld te branden. Vóor ons rezen bergen van rook. De hemel spuwde torfels en steenen. Duizend muilen gaapten ons vlammend aan. Maar het bevel was dat we stormloopen zouden...
Het is ongeveer zeker dat ge u zulke dingen verkeerd voorstelt. Gij moogt vooral niet denken
| |
| |
dat wij bij dergelijke aanvallen bloeddorstig zijn. Neen, wij zijn blinder dan kogels en obussen. Zonder mikken worden wij aangestuurd. Wij behooren tot eene massa die niet weet en niet denkt. Wij zijn een samenstel van spieren en zenuwen, en worden gelijk pijlen uit een onbekenden boog geschoten. Indien wij nu niets meer waren dan dier, zouden wij razend zijn. Maar wij zijn mekanieke bollen. Wij rollen door den orkaan. Niets schijnt ons te hinderen. Wij zullen het wel gewaarworden, als wij vallen of moeten staan.
Vóor mij zie ik Sarelke loopen. Hij is heel rap. Ik weet niet waarom ik aan een stekelverken denk. Sarelke is een heel rap stekelverken. Hij loopt rond, gedrongen, geharnast. En wij loopen allemaal. Links draaft een jonge soldaat, en ik zie zijne oogen glazig naar voren kijken uit een vaal, langwerpig gezicht. Plots wipt hij in de hoogte. Een wolk van aarde en damp draagt hem en hij rijst, staande overend. Ik dring door het stof. Ik kom in een klaarte. Daar stort de jongen uit den hemel, gelijk een staak. Hij valt niet direkt omver, en ik verwacht er mij aan dat hij weer gauw zijn loop zal hernemen. Dan zakt hij achterover en stuikt op zijnen rug. Er scheelt eigenlijk niets aan dien jongen. Hij heeft een aardigen sprong door de ruimte gemaakt. Maar ik heb zulke toeren al meer ondervonden. De jongen is dood. Ik hoef er niet naar om te kijken. Hij is zoo dood als een pier. Ik houd liever Sarelke in 't oog. Ik ontdek nu ook Staaf en el-Djôzef. Die drie haasten zich naar iets: naar wat? Naar wat haast ik mij zelf? Twee Zwarte Bloemen duiken op uit den grond als uit een valdeurken. Het is komiek. Zij draven aan mijn zij. Hee! Sarelke struikelt. Hij verdwijnt in een gat. Er staat een muur van rooden damp achter dat gat.
| |
| |
Staaf, met breeden armenzwaai, werpt een handgranaat tegen dien muur. Een weerlicht. Sarelke kruipt plots weer te voorschijn en werpt een handgranaat. Ik nader gauw. Ik werp een handgranaat. Wij werpen allen handgranaten. Het vlamt en stuift vóor ons. De vijand, is er een vijand? Sarelke springt in den rook. Vooruit! Daar loopen wij. De dag sterft uit. We komen in een donkeren oven. Een schrikkelijke hitte valt over ons. We stikken. We blazen. Ik hoor Sarelke vloeken. Hij vloekt drie vier maal achtereen. Dat is altijd een merkwaardig signaal geweest. Maar nu? We zien niets. Het dampt en kookt overal. De wolk breekt open. Licht. Een schoon blauw licht en een vlakte. Ik zie el-Djôzef in den pikdraad liggen. Ik zie Sarelke in het wilde slaan met zijn geweer. Ik zie Duitschers vluchten. Ik trap op lijven van Duitschers. Ik stamp en klop en weer mij. Ik voel nergens dat ik iets raak. Een wit gelaat hangt daar in de ruimte. Mijn kolf springt uit mijn vuist en kraakt op dat gelaat. Alles davert. Ben ik alleen? Ik ben alleen. Ik sta op den barm van een loopgraaf. De loopgraaf gaapt onder mij. Er liggen lijken. Hoe rustig schijnt mij hier plots alles toe? Hoe stil alom kleuren de landen? Hoe vredig blinkt de dag? Een arm steekt roerloos op naar mij, uit een grijzen stapel van lijven. De arm reikt een vriendelijke hand. De droom is voorbij...
Cardon komt mij op den schouder kloppen. Hij vraagt ‘Eh bien, mon vieux?’ Ik geloof dat ik hem tegenlach. Mijn aangezicht is van harde klei en ik heb moeite om mijn mond te openen. Ik beef. ‘Tu sais’, zegt Cardon, ‘t'es pas un saint de plâtre, toi. Ah! nom de nom! quel élan! quelle fougue! Qu'est-ce qu'on t'avait donc mis au pétard?’ Ik weet niets. Het is toch waarlijk niet mogelijk dat
| |
| |
ik iets bedreven heb! Cardon doet mij omkijken. Ik zie loopgraven. Onze mannen wenken ons. De luitenant roept. En wij gaan. Nu zie ik...
Helaas! Helaas! dat ik niet weenen kan! Nu zie ik Sarelke en el'Djôzef en Staaf op een hoopken liggen. Het is met hen gedaan. Cardon haalt zijne schouders op en spreekt: ‘Que veux-tu, mon pauv' copain? Viens-'t'en boire un coup. Il vaut mieux n' pas les regarder. Nous les reverrons bien quéque part... quand not' tour sera venu’.
En wij waggelen aan, gelijk bedronken schooiers. De luitenant reikt mij zijne veldflesch. Ik bloed ievers. Mijne vingeren zijn rood. Ik wil slapen, slapen...
| |
Begeleidende nota:
Waarde heer, op last van Daniël Kimsaque en langs den door hem aangewezen weg, zend ik u den hierbijgaanden brief. Gij zult hem niet zonder aandoening lezen, vooral wanneer gij weten zult dat deze heilige man en onverschrokken kamper heden morgen in mijne armen gestorven is. Reeds bij den voorgaanden stormloop, waar hij zich te ver in de vijandelijke linies had gewaagd, werd hij aan den schouder gewond. Een tegenaanval noopte hem echter onmiddellijk tot den strijd terug. Ik heb het einde bijgewoond van deze schrikkelijke gevechten. Mijn leven lang zal ik Daniël op den heuvel zien staan, dien hij met zijne kameraden had veroverd. De laatste Zwarte Bloemen lagen dood rondom hem. Zijne kleederen hingen gescheurd aan zijn lenden. Hij zwaaide woest zijn gebroken geweer. Uit onze schutplaatsen hebben wij hem vergeefs toegeroepen. Hij heeft zich naar ons gekeerd en scheen niet te verstaan. Zijn gelaat vertoonde een bovenmenschelijken plicht. Hij rees boven ons reusachtig. Zijn zwartgebloemde
| |
| |
borst blonk gulden in den dag. Hij scheen te willen spreken.
Maar hij viel.
Drie uren later hebben wij hem kunnen oprapen. Heel den nacht heeft hij nog geleefd. Vroeg in den morgen had ik den indruk dat hij beter was geworden. Hij heeft geglimlacht. Ik heb mij over hem gebogen en heel zacht zijn hoofd opgelicht. Toen heeft hij mij de inlichtingen gegeven, waarnaar ik mij op dees moment gedraag. Zijn laatste woorden waren: ‘Zeg dat ik zonder droefheid mijne vreugden herdenk. De diepste pijn is scheiden van mijne schoone smarten.’
Hij heeft het Kruis gekust. Hij heeft een naam genoemd dien ik niet begrepen heb. En hij sloot zijne oogen.
Laat ons bidden voor dezen edelen mensch. Hij ruste in vrede. Zijne ziel is bij God.
Hoogachtend,
X....
aalmoezenier.
|
|