| |
| |
| |
Het boek van den Gouden Tand
| |
| |
Het boek van den Gouden Tand
De oorlog brak uit.
De Brusselsche foor werd uitgesteld. De barak-menschen gingen zich voorloopig in vage wijken vestigen en wachtten, in de algemeene koorts, betere dagen af. Thijl Uilenspiegel en zijn huisgezin vonden een passende schuilplaats nabij de Schaarbeeksche statie, op een verlaten bouwgrond die langs den ijzeren weg helde. Hij schikte er de rolwagens en bouwde er houten stallingen, en 't werd daar een bedrijvige doening, schoon afgezet en bevrijd.
Thijl had zich in het Brusselsch leven geworpen als een bezetene. Hij bezocht Bombardon op zijn huidevetterskantoor en tante Alphonsiene op haren mutsenwinkel. Hij wandelde 's avonds met hen door de stad, en alle herbergen liepen ze af, en hij deed hen aldoor maar vertellen. Eens op een nacht dat ze laat naar huis keerden, moest Bombardon in het Peper-en-Zout-straatje de juiste plaats aantoonen, waar hij, over lang, te Nieuwjaarkesavond, een rooden boorling gevonden had. De gaslantaren stond daar nog en wierp eenderlijk op den Broodhuisdrempel zijn eenzame bibberlicht...
Maar Spekuloos was gestorven. Tante Alphonsiene verhaalde dat hij. God weet waarom, in een fransche koleire was geschoten en zijn eigen onder een kwalijken rochel had gestikt.
| |
| |
- ‘En weet ge wie ook al dood is?’ vroeg Bombardon.
Zijn rozig serafijngelaat glansde van trots om het te zeggen.
- ‘Hee-wel, mijnheer Mostaert. Van de beestjes.’
Thijl groette mijnheer Mostaert in zijn ziel. Hij vroeg daarna:
- ‘En Paraplu?’
- ‘Die is op zijn post gebleven.’
En waarlijk, Paraplu zat nog steeds in 't portaal van het verlaten Museum, ginder hooge. Hij las er dagelijks het Laatste Nieuws en kontroleerde de moorden en diefstallen in het adresboek...
Zoo liep Thijl Uilenspiegel de geliefde stad om en om, van onder tot boven.
En de oorlog brak uit.
Het land schokte in al zijne standen. De standen werden door mekaar gesmeten. De menschen stonden plots heel dicht bijeen, en de groote kon men uit de kleine niet meer onderscheiden. Een zelfde angst, een zelfde lust, een zelfde instinkt had ze brutaal vereffend. Het schrikkelijke oorlogsbeeld kwam alle individueele persoonlijkheid uitvagen, en onder een gelijk, eenvoudig en absoluut gevoel lagen ze saamgeklonken, saam tot een primitieve gemeenschap, die door een eenigen, aktieven wil werd beheerscht.
De spontane haat voor den vijand stichtte op éen dag een liefderijke broederschap. Overal op straat en taveernen kwamen menschen te gare, die malkander nooit hadden ontmoet en zich voor de eerste maal ontdekten en herkenden. Zij hadden behoefte aan mededeelingen en praatten gloeiend ondereen, maar zij openbaarden niets, want zij wisten allemaal hetzelfde.
Wat eigenlijk die oorlog was, wisten zij echter
| |
| |
niet. Het was een woord, dat als een onweer door hunne zinnen daverde en uit hunne hersens een kollectieven bliksem sloeg.
Thijl onderging die wondere vereenvoudiging. Naïef en geestdriftig sloot hij zich aan bij de burgerwacht en mede met de anderen spitte hij nabij de Oostelijke stadspoorten kleine loopgraven, die, kinderlijk, met luttelen pikdraad werden beschermd. Geen oogenblik twijfelde hij aan de doeltreffendheid van deze militaire maatregelen. Ernstig en oplettend hield hij 's nachts de wacht omtrent de spoorwegbruggen, en hij vertrouwde argeloos in de sekure medewerking van het oud geweer, dat men hem gegeven had.
Gelijk iedereen las hij de gazetten, en gelijk iedereen was hij overtuigd van hetgeen daarin te lezen stond. De forten van Luik weerhielden den vijand, die met aanzienlijke verliezen over de grens werd geworpen. Nooit zou de meineedige overrompelaar het heldhaftige leger verslaan, dat met zoo taaie dapperheid het vaderland verdedigen kon. Thijl wist dat het waar was. Zijn leden tingelden van gretigheid bij het slikken van zulk dankbaar nieuws.
Eens, op het Beursplein, waar dagelijks de Brusselsche burgerschap vergaderde, kwam een open automobiel aanstuiven met licht-gewonde soldaten. Zij wuifden de menigte toe, die bijstroomde en juichte. Een duitsche helm viel uit de koets en rolde, tusschen de dringende schouders, in Uilenspiegel's hand. Thijl werd bleek en beefde. Die onmiddellijke aanraking werkte elektrisch. Het docht hem dat hij zoo plots met den vreemden inbreker handgemeen geworden was. De helm vlamde en donderde. Een vuur van opperst verweer brandde in de oogen van Thijl. Hij liep met zijn buit naar de rolwagens.
| |
| |
Nelleken zat in de zon en schilde aardappels. De kinderen speelden rondom haar, behalve Kadol, die met onnoozele aandacht de koorden van zijn trommel spande. Hoormidas waschte kropsala. Thijl hief zijn helm in de hoogte. Hij lachte zenuwachtig. En Nelleken schrok.
- ‘God!’ bad ze ‘zijn ze toch hier?’
- ‘Hier?’ riep Thijl, ‘hier komen ze nooit! Ze krijgen aan de Maas hun bekomste, de vortzakken. Maar morgen trek ik naar Luik.’
Nelleken zweeg. Ze had die beslissing al lang verwacht, en elken avond had ze den Hemel om uitstel gesmeekt. Nu keek ze bedrukt naar de kinderen. En Hoormidas grolde:
- ‘Wat zult gij doen in Luik? Gij zijt ziek of dronken. Uw vaderland is hier.’
Gelijk Nelleken keek hij naar de kinderen.
- ‘Laster niet, Hoormidas,’ zei Thijl, ‘al wie roept naar mijn bloed, zal antwoord krijgen. Mijn vaderland ligt niet tusschen Kadol en Pierlapeu. Ik heb vandaag een plicht vernomen, dien ik al drie weken lang verzuimen kon. Ik zal gaan, waar die plicht mij stuurt. En mocht ik ooit...’
Hij zweeg al meteen. De helm viel uit zijne handen. Ronsken ving hem op en stak er zijnen vlaskop in. Er kwam eene stilte. Nelleken had hare oogen gesloten. Hoormidas was rechtgestaan en rondde zijn bult. Hoog en wild stak het hoofd van Thijl in de ruimte.
Toen verscheen Daniël de Heilige en sprak:
- ‘Ja, gij hebt het goed gehoord. Het kanon buldert aan de poorten van Brussel. Morgen zijn de Duitschers in de stad.’
's Anderen daags verlieten zij gevijven den wagencarré en trokken zwijgend naar het Centrum. De beweging op straat was alledaagsch. De trams
| |
| |
ronkten en belden. De menschen liepen om in gewoon bedrijf. De vlaggen wapperden aan de gevels.
- ‘Daniël’, vroeg Uilenspiegel, ‘zijt ge niet abuis?’
Daniël schudde ontkennend zijn donker hoofd. Hij zei:
- ‘Ik heb den burgemeester zien oprijden in een automobiel met witte vlag. Hij reed in de richting van Tervuren.’
- ‘Ik hoor het kanon niet meer’, fluisterde Pijke-Zeven.
Hoormidas glimlachte nijdig. Men kon niet merken aan hem in welken zin hij de gebeurtenissen beschouwde. Kimsaque vervolgde:
- ‘De stad kent haar lot nog niet. Het is volbracht.’
Op de Anspachlaan deden zich echter zonderlinge verschijnsels voor. Politieagenten drongen met gewichtige gebaren in groote koffiehuizen, die dadelijk daarna werden gesloten. Van mond tot mond vloog nu de bange mare. De Brusselaars keken malkander verbaasd en ongeloovig aan. Een heer stapte zenuwachtig van groep tot groep en vloekte voordurig:
- ‘Ah', les vaches. Nom de Dieu-de-Dieu-de-Dieu! les sales vaches.’
Een dikke vrouw uit het volk stiet slenterig haar karretje langs de asfalt en schreeuwde zorgeloos:
- ‘'k Heb hier ne kilo wijnbezen veur 'ne frank! Ne geheele kilo veur 'ne frank!’
In snelle rijtuigen zaten dames en kinderen tusschen groote koffers. De koetsiers werkten duchtig met de zweep. Ze holden naar de staties... En uit een zijstraatje kwam een jonge soldaat aangeloopen, grijs van zand en smerig. Hij was
| |
| |
seffens omringd en overvallen met vragen. Hij sloeg verwilderde blikken en elleboogde wanhopig. Hij had een eenig gedacht: schuilen en burgerskleeren.
Het vrouwtje zong:
- ‘Ne geheele kilo veur ne frank!’
En zij geriefde een lachend loopmeisje, dat aan de purperen verleiding der druiven niet had kunnen weerstaan. Op dat oogenblik groeide een rumoerige menigte uit de lage wijken aan. De angst barstte los in de lucht, gelijk een onweer. Ketjes ravotten bliksemend door de menigte. De donkere drommen zwollen en lawaaiden. Men keek bleek naar een schrikbeeld dat ievers in aantocht was, dat niemand nog zag en dat iedereen vreesde. Men drong het te gemoet. De eene vertrouwde in den moed van den andere. En men joeg vooruit, gestuwd door den grooten blinden wil van allen, die elke persoonlijke schuchterheid opslorpte en ontbond.
Thijl zette het op een drafje, Zoster en Daniël en Hoormidas draafden mee. Pijke-Zeven spoedde zich op een afstand en zijn buikje waggelde ijverig over zijn beerachtige platvoeten. En langs de Boterstraat bereikten zij de Groote Markt.
Hier hield de politie het volk tegen. Het plein lag ledig, als voor een kermisommegang. Uit alle vensters kwamen verdwaasde gezichten kijken. De kommissarissen schreeuwden:
- ‘Vensters toe! Fermez les fenêtres!’
Maar vrouwen wilden niet zoo gauw gehoorzamen. Ze schenen niet goed te weten wat ze doen moesten. Ze deden niets en beefden. Er waren er die zenuwachtig lachten en de handen overeensmeten, als werden ze in den rug gekitteld.
- ‘Fermez donc les fenêtres, tas de dindes!’
- ‘Straks,’ meende Pijke-Zeven die al meer
| |
| |
en meer met de poepers zat, ‘straks zullen die dwaze kerten ons een kwaaie affaire op den nek halen, dat is zeker.’
- ‘Kruipt in de kelders’, keef hij luid, ‘of de Duitschers steken de heele stad in brand!’
Een kwajongen spotte:
- ‘Hee! kop-en-gat!’
Men loech even in de ronde. Dan werden de gordijnen neergelaten. Eén voor één deden de gevels hunne oogen toe.
Thijl had zich weten naar voren te duwen. Hij stond aan den ingang van de Marktplaats, met de gebalde vuisten in de broekzakken. De steenen brandden onder zijne voeten. De dag sloeg geweldig op zijn hoofd en de zon deed hem zeer in zijne oogen. Hij kauwde en herkauwde een stukje lint, dat hij van zijn ontsluierd dasje had gebeten. Hij keek naar den stadshuistoren als naar zijn eigen: de toren was beleedigd en klein.
Almeteen viel het ademend geronk van menschen. Een zonderlinge fijfelmuziek klonk uit de Heuvelstraat. Traag klopte de trom. Een automobiel verscheen op het plein en schoof langzaam naar de traparkade.
Een wit vlaggetje wapperde vooraan. Er sprong een krop in de keel van Uilenspiegel.
- ‘Ziet ge iets?’ vroeg Pijke zacht, vastgemetst binnen den muur van lijven.
- ‘Zwijg’, snauwde Hoormidas, die tusschen twee ellebogen een kijkgat gevonden had.
Schril nu gilden de fijfels, daar plots uit de nauwe steeg de eerste krijgers in de wijde ruimte zich ontwikkelden. De trom bromde dof. Doodstil stond het volk...
Een kort kommando brak los. Grijze massa's schoven aan op een donkeren, gelijken, mekanieken laarzenstap. Grijs de vierkante gelederen,
| |
| |
grijs van beenen, rompe en helm, grijs in geleidelijken groei, zwellend tot eene grijze paradeerende krioeling, waar geen soldaat meer te onderscheiden was...
Dan verscheen de ruiterij.
En de markt kwam vol.
De markt, de schoone vergulde markt kwam vol, vol van een verren vijand die zijn stalen zolen in het huiverige hart der stede sloeg. Daarboven wierp de fijfelmarsch tegelijk iets van een barbaarsche kampdrift en iets van een blonden oervagen droom. Maar eene heete lederreuk beet in den neus van Uilenspiegel. Hij rolde zijn vuisten in zijn broekzakken en deed er zijn kneukels kraken. Hij scheen te glimlachen, ongeveer gelijk een wolf.
De parade stuikte op een laatsten voetentrap, die knalde. De troepen stonden pal. Toen werd langs den stadhuistoren de Duitsche vlag geheschen.
- ‘Goedjoe!’ baste Thijl.
De luchte gaapte hol, alsof de hemel zijn adem inhield. De oude gildepaleizen wiegden voorover. En ginder hooge schitterde Sint-Machiel in de zon. Ginderhooge, op het uiterste steenfloroen, had Thijl eens gezeten en de engelen zien ommeringen. Ginderhooge had zich voor de eerste maal de zekerheid van moeders blanken boezem geopenbaard...
Thans brandde de melk van al de moeders op Thijl's lippen. De vijand stampte op zijn hart. De vlag scheurde door zijn vleesch. Hij rees smartelijk in de vlammen van zijn haat. Zijn nagels drongen in zijn palmen.
Het volk week. Twee reusachtige soldaten naderden met opgeheven geweer. Een kolf stiet tegen Uilenspiegel's voorhoofd. Thijl blikte schrik- | |
| |
kelijk in het gelaat van den Duitscher. Thijl wist dat hij nergens leelijker gelaat had bekeken. Hij zag het leelijkste gelaat dat ooit zijn instinkt had aangerand.
En zijn vuisten sprongen uit zijne broekzakken...
Toen sloot Daniël zijn struische armen om de borst van Thijl. Thijl werd in het volk geslingerd. Het volk week. Er steeg een vaag gejammer.
- ‘Oêi-oê-ôei!...’
Daniël liet Uilenspiegel los. Ze stonden in het eenzame Beenhouwerssteegje.
- ‘Mijn zoon’, zuchtte Daniël, ‘hebt ge uw klare oogen niet meer?’
Thijl had zijne klare oogen niet meer. Hij weende. Hij weende bloed.
Thijl Uilenspiegel en zijne vier kameraden gingen hunne aandoening koelen in den Koning van Spanje. De kleine taveerne was gesloten. Ze moesten hun namen door het sleutelgat roepen om binnengelaten te worden. De gesloten blaffeturen maakten de gelagkamer tot een duister ongezellig verblijf. Men bracht hen in de achterkeuken, waar de klare middag leutig op tinnen teelen en koperen kannen blonk.
Een jongeling zat bij de tafel. Hij keek schuchter op.
- ‘Hee!’ riep Hoormidas, ‘is dat niet de soldaat, dien we langs de Anspachlaan hebben zien vluchten?’
De jongeling knikte lachend, een beetje benauwd. Er stak een gouden tand in zijnen mond.
- ‘Zijt ge bang voor ons?’ vroeg Pijke-Zeven; ‘ach kom, we zijn immers geen verklikkers!’
Hij zette met de gauwte zijn bolhoedje scheef, om zijn bewering blijkbaar meer kracht bij te zetten. En bij wijze van afdoende konklusie speekte
| |
| |
hij links naar den aschpot, dien hij op drie meters afstand trof. Het was in het oog springend dat Pijke-Zeven onder het dak van den Koning van Spanje al de sierlijke vermogens heroverde, die hij in het gedrang van de Boterstraat langs de onderste lagen van zijn darmen had verloren.
De bazin kwam, met haren vetten vinger op de lippen, de klanten aansporen tot groote voorzichtigheid. Zij had den Belgischen piot in haar huis opgenomen. De arme jongen was uitgeput van honger en vermoeienis. Zij had hem opgebeurd met wijn en een flink beefstuk. Ze had hem burgerkleeren gegeven, een oud pak van haren zoon, dat wat te nauw spande, vooral op den gekwetsten schouder die nog omwonden was. Ze bloosde van gemengde fierheid en angst.
- ‘Ge hebt welgedaan,’ sprak de Bult met een keldergeluid.
De mannen gingen aanzitten. Er werd gedronken. De geuzenlambik schuimde en geurde minnelijk. De pijperook dampte uit zes bakken en hing blauwig onder de zoldering.
- ‘Wel daar, Gouden Tand’, zei Thijl Uilenspiegel, ‘zult ge ons niet vertellen, wat er met u is gebeurd, want wij hebben verdomd een onnoozel idee van den oorlog!’
De Gouden Tand had geen bezwaar tegen het voorstel. Hij lachte beteuterd. Het was een lieve, bedeesde kerel, nu hij zich onder vrienden voelde veilig zijn. Hij deed een rap verhaal, dat over het algemeen wat troebel voorkwam, want het was vol nieuwigheid en wonder. Thijl staarde hem vorschend aan. Daniël luisterde met gesloten oogen. Zoster rolde verbaasd zijn porceleinen cyclopenblik. Hoormidas blies wiegende rondekens naar de mult van den kanarievogel. De zeever der aandacht leekte over Pijke's dubbele kin.
| |
| |
En het verhaal van den Gouden Tand was ongeveer als volgt:
- ‘Ik ben van Leuven. Ik werd opgeroepen met de allereerste lichtingen. Men stuurde mij naar Luik. Ik heb daar, moet ik zeggen, niet veel merkweerdigs ondervonden. Wij lagen in de achterlinies, op den weg van Tongeren. Het was er een bijna plezierig kampleven. Wij hebben niet afgezien. Na enkele dagen kwam het bevel dat wij ons op tien kilometers naar het westen zouden begeven. Wij trokken dus terug en vestigden ons achter een groot veen, in een bosch van jonge dennen, en ver van de dorpen. Den vierden dag werden wij gewaar dat het eten ontbrak. Maar wij waren zonder zorgen. Eigenlijk had geen enkele onder ons een Duitscher gezien. We hoorden het kanon. Dat was alles. We wisten niet wat vechten was. 's Morgens van den vijfden dag werden de mannen ongedurig. Er was geen koffie. Er was geen soep. We kregen de kleine helft van een rantsoen brood. Men mompelde. De luitenant kwam door de linies marcheeren en snauwde ons 't een en ander toe, dat we toch niet begrepen. A la guerre comme à la guerre! riep hij. Dat verstonden wij. In den grond dachten we niet aan muiterij. De sergeant vertelde, in het vlaamsch, dat we op slot van rekening gekomen waren om te lijden. We leden niet genoeg, zei hij, we waren bedorven. Hij begon onze plichten op te sommen, en juist viel een bom in 't midden van het kamp. De ruk van den wind smeet mij op vijf meters afstand. Ik kroop recht. Ik voelde nergens pijn aan mijn lijf. Maar ginder lagen een hoop makkers te janken. Ik liep naar hen toe en struikelde over een geweer, waaraan nog een arm lag vastgevuist. Ik zag niet veel bloed. Het was een droef schouwspel, dat in 't geheel niet leek
| |
| |
op wat ik er mij van voorgesteld had. Nu gingen fluitende sissers door de lucht. Soms meende ik dat er stalen draden omvlogen. Ik was echter kalm gebleven. Ik ben niet moediger dan een ander, maar men denkt verkeerd over de weerbaarheid onzer zenuwen. Men is banger wanneer het gevaar nadert, dan wanneer het aanwezig is. Zonder overspanning beredeneerde ik de wijze, waarop ik mij den toestand aanpassen moest. Vlak vóor mij rezen twee makkers uit den grond, waar eene ontploffing hen had bedolven. Ze betastten zich en de eene lachte mij dwaas toe. De andere zei: “We hebben niets verloren met te wachten!” De sergeant stond bij het veen te vloeken. “Luizakken!” schreeuwde hij, “lamme broekschijters, wat lult ge daar, godverdoeme! ondereen?” Hij rukte aan een machinegeweer, dat in het water was gezonken. Wij haastten ons naar hem en trokken het tuig in 't droge. Het werd op een heuvelken gesteld, binnen een paar jeneverstruiken. Wij daarachter, gedrieën op onzen buik, de sergeant ernaast op zijne knieën. “Filemon!” riep de sergeant. Filemon kwam door het veen gestapt. Hij leek wel een nachtwandelaar. Hij stapte vóor zich uit, zonder ommezien, met het witte gelaat naar den hemel. Hij hield zijn rechterarm vooruitgestoken, alsof hij een denkbeeldige processiekeers reikte. Maar wij zagen dat die arm geen hand meer had. Er hingen draadjes bloed aan den rooden stomp. “Verdeke!” zei de sergeant, “de sukkelaar loopt naar de poelen!” Weer riep hij: “Filemon! Filemon! langs hier!” Filemon hoorde niets. Hij ging. Hij waande zich waarachtig in een plechtigen stoet. Hij stapte priesterlijk, den arm naar voren. Hij droeg, gelijk een sakrament, het stukje ruimte waar zijn hand gewoond had. Het water rees hem tot aan de billen. Zijn ledige
| |
| |
veldflesch begon achter hem op de vlakte te drijven. Zijn opgeheven hoofd veranderde evenmin van richting als van kleur. En plots scheen hij in een diepte te storten. Hij verdween. De sergeant sprong recht. Maar hij sprong heel hoog, dacht mij. De zavel barstte rond het zwarte jenevergroen. Dan zag ik een groote ster van witte vlammen, en ik zonk in iets dat blauw was en fluweelig, in iets zeer zoets, waar ik deugd had mij neer te vlijen om te slapen. Hoe lang duurde dat? Ik opende mijne oogen en het was nacht, de schoone zomernacht met zijn fonkeling van diamanten, zijn koele manestralen en zijn geur van frisschen dauw. Ik wilde mij oplichten. Ik lag vast. Mijn armen waren echter vrij en ik kon op mijn ellebogen steunen. Zij staken in een soort van modder en gleden uit. Een lichaam woog over mijne beenen, die zengelden. De handen rustten op mijne borst. Maar de kop van het lijf was weg. Ik lag met mijn schouders in een moes van hersenen. Nu herkende ik de jeneverstruiken. Het machinegeweer stond er ongeschonden, met zijn patroonlinten. Iets verder zat de sergeant, den rug naar mij gewend. Ik had veel moeite om alleen los te komen van onder het onthoofde lijk. Het woog als lood, en mijne voeten sliepen. Wanneer ik te been stond, ontdekte ik den derden makker. Hij lag plat, met uitgestrekte beenen en armen, net een zwart kruis in den bleeken zavelgrond. Hij lachte naar den hemel. Ik ging op den rug van den sergeant kloppen. De sergeant viel stillekens omver. Ik merkte dat hij geen kin meer had, alleen een groot donker gat onder de oogen, die vreeslijk uitpuilden. Rond mij was alles doodelijk stil...’
De bazin huiverde:
- ‘Ai Heere-Gottekes-toch!’
| |
| |
Thijl zei:
- ‘Drink ne keer, jongen..’
Hij keek somber. Allen dronken. De Gouden Tand hernam:
- ‘Gij zult mij misschien bezwaarlijk kunnen gelooven, wanneer ik verzeker dat de ontdekkingen die ik deed mij hoegenaamd niet van streek brachten. Daags te voren wist ik niet wat een gewonde was en van de ambulantie kende ik alleen de blanke verpleegsters, die zoo aardig zijn en blozend knipoogen als wij voorbij-marcheeren... De verwoesting van mijn kameraden verbijsterde mij nochtans niet, maar wekte mijne aandacht ten aanzien van mijn eigen toestand. De tingeling was uit mijne voeten. Ik was ongedeerd, maar uitgeput van honger. Ik wilde naar 't veen om mijn mond te koelen. Dan zag ik aan den overkant een Duitschen schildwacht staan. Schielijk liet ik mij neervallen. De verschrikking had me den adem in de keel gesmoord. Ik bleef een tijdje liggen, waarna ik heel traag over de heide kroop en het zandheuveltje bereikte dat mij dekken kon. Nu zag ik tusschen de jenevertakjes den Duitschen soldaat, den eersten. Ik bekeek hem lang. Het was een groote kerel, schoon uitgelengd in den elektrischen maneschijn. Het leek wel alsof hij gansch alleen op de eenzame, vernielde wereld stond. Hij verroerde niet veel. Zijn bajonet schoot af en toe een puntigen glans. Kalm richtte ik naar hem den muil van de mitrailleuse en schikte de patronen. Voor de eerste maal in mijn leven zou ik dooden, en ik beefde niet. Mijne hand omsloot vaster dan ooit de koperen draaikruk... En toen bedacht ik me. Wanneer ik den schildwacht zou hebben neergeschoten, wat ware er dan gebeurd? Een doode schildwacht. Een schildwacht minder. En het alarm in den nacht. Dat
| |
| |
was al te kinderachtig. Men kon meer doen met een machinegeweer. Ik besloot gunstiger omstandigheden af te wachten. En ik wachtte. De spanning van mijne zenuwen bedekte allengerhand de grollingen van mijn honger. Ik leed het meest van den dorst en kauwde de bittere jeneverbladen. De maan verzonk. De morgen kwam. Ik zag op een honderd meters afstand de houten stellingen die de vijand over de poelwateren aangelegd had. De eerste dagnevelen verdampten. Een ruiter verscheen op de brug. Hij overblikte de wijde heidevlakte. Eindelijk keerde hij en een half-uur later rukte het grijze voetvolk aan. De krijgers daagden op, gedrongen en kommerloos. Ze bereikten den berderen weg. Een officier stapte vooraan. Hij las bezorgd in zijne veldkaart. Het was een roode dikkerd. Ik liet hem gaan. De twee eerste soldatenrangen liet ik gaan. Ik lachte van binnen en telde de manschappen en berekende mijn oogenblik. Dan, ineens, deed ik het knetterend meuleken draaien. Al wat op de brug stond werd weggevaagd. De dikke officier wendde zich om en begon met een plaatijzeren stem onmogelijke bevelen uit te vloeken. Hij wilde de brug weer over. Hij kwam in de vuurlinie en viel. Ik weet niet waarom ik op dat moment plots naar links keek. Ik merkte den schildwacht die geknield was en naar de jeneverstruiken den loop van zijn karabijn hield gericht. Ik wilde mij bukken. Te laat. Ik kreeg den kogel in den schouder. Razend voortaan beoefende ik de mitrailleuse. Ik schoot. Ik schoot. Ik luisterde naar den knallenden tiktak en wist ten slotte niet meer van wat hij het gerucht was. Ginder zag ik menschen vluchten, en neerstorten, en vluchten. Maar almeteen zag ik ook, vlak bij, in het water, den schildwacht naderen, stormspringend en wapen hoog-op. Hij
| |
| |
riep: “Schweinhund!” ik draaide den loop naar hem toe en riep tegen: “Pak vast!” Ik wilde er ook een scheldnaam bijvoegen en ziehier het kurieuze: ik voegde er inderdaad een scheldnaam bij, en zei: “Stinkerd!” in het aangezicht van een ouden heer, die vriendelijk over mij was gebogen... Het was de dokter. Ik lag in het Belgisch lazaret van Diest.’
- ‘Verdomd komiek!’ smakte Pijke-Zeven.
Men staarde malkander aan, met verbaasden glimlach. De bazin zweette van bewondering. Hoormidas ving een vlieg, die op zijn puntige knie zat. Maar Thijl blikte ernstig naar den Gouden Tand en was omdaan met duistere gepeinzen. Hij vroeg:
- ‘En dan? Wat gebeurde er verder? Ge waart niet zwaar gekwetst?’
- ‘Neen. De wonde aan mijn schouder was de oorzaak van die schielijke bezwijming, want toen men mij bij de mitrailleuse vond, waren alle Duitschers geweken, en de schildwacht lag dood op den oever van het veen. Toen echter begon voor mij een smartelijke aftocht. De vijand overrompelde letterlijk het land. Hij groeide rollend en donderend aan, gelijk een stortvloed en slingerde al wat hem hinderde uit den weg. Er zijn alzoo veel Belgische broeders gevallen, mijnheer. Wij waren niet uitgerust, wij hadden geen wapenen genoeg, wij hadden nauwelijks iets meer dan onze lijven, en onzen moed, en onze wanhoop. Met mij ging het mizerabel. Van Diest werd ik naar Leuven overgebracht, ik zal niet zeggen hoe. In Leuven lag ik vier dagen. De stem van het kanon klonk luider en zwaarder. Den vierden dag werd ik gewaar dat men ons daar zou laten liggen, met een rood kruis op het dak. Ik kan dat echter niet met zekerheid beweren. Ik stond op en verliet de ziekenkamer zoo goed als ik kon. Ik ont- | |
| |
moette witte dames, die niet lachten, en nonnen, die niets reiden. Zij lieten mij gaan. En ik aanvaardde een pijnlijke reis in de richting van Brussel. Goede landlieden hebben mij onderwege geholpen. In het Zoniënbosch heb ik zes uren in een natte gracht genesteld, terwijl bij troepjes een brigade uhlanen voorbijtrok. Gelijk een verjaagde hond heb ik de stad bereikt, want ik heb mijn tijd van angst gekregen, een tijd van schrikkelijken angst, leelijker dan de dood, en dien ik niet zeggen kan...’
Allen zwegen.
Thijl Uilenspiegel drukte stevig de hand van den Gouden Tand. Dan zei hij:
- ‘Er blijft u nog veel te doen, mijn vriend. En wij, wij moeten nog veel beginnen. Het wordt klaar in onzen geest. Wij zullen uit de lamme kudde rijzen. Wie onder u is nog niet zat van het bloed dat wij hier gedronken hebben? In wien luidt niet te bersten het alarm van een volk dat niet sterven wil? Mijn lijf draagt de wonden van den bloedigen handstomp, en van den verpletten schedel en van het zwarte gat-in-de-keel. In mijn vleesch spreidt het lachende lijk zijn kruis ten hemel. Onuitgesproken eeden zijn de sterkste - maar ziet gij de Vaderen? Zij staan overend en knikken voldaan. Zij hebben het verzwegen woord vernomen, dat onzen plicht bezweert... Asa! bazinne, schenk ons den geus! En gij, Hoormidas, rep u, en laat het heilige lied weerklinken!’
Hoormidas sprong op een stoel en zong:
- ‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw,
Al dreigen zij zijn vrijheid,
Met kluisters en geschreeuw!
Zij zullen hem niet temmen,
Zoolang een Vlaming leeft,
Zoolang de Leeuw kan klauwen,
Zoolang hij tanden heeft!’
| |
| |
En allen herhaalden in koor, met inbegrip van de gemoedelijke herbergvrouw, die hare tranen niet kon weerhouden:
- ‘Zij zullen hem niet temmen,
Zoolang een Vlaming leeft,
Zoolang de Leeuw kan klauwen,
Zoolang hij tanden heeft’.
En na het laatste koeplet, ledigden zij hunne glazen en vertrokken gezessen. Er liepen alreeds polizeimannen door de stad. Thijl ontmoette er twee die hij scherp onderzocht. Hij verwonderde zich dat op hun gelaat het masker van vijandige leelijkheid bijna onzichtbaar was geworden. Zouden deze twee ook menschen zijn? Zij stapten gehoorzaam op. De jongste was blond en rozig. Hij keek droomend uit zijne groote blauwe oogen. De oudste droeg een ronden baard. Een porseleinen pijp hing in de gouden krullen. Hij had een teederen blik, gelijk van een reizenden gade, die in vreemd land melankolisch aan vrouw en kinderen denkt.
De Gouden Tand was gauw een ijverig lid geworden van de leuke familie, die te Schaerbeek in de rolwagens huisde...
De tijd verstreek. Leuven brandde. Dendermonde lag in gruizelementen. Antwerpen viel. Met zijn verminkt leger trok de Koning zich al strijdend op de Yzerlinie terug. De Nieuwpoortsche sluizen werden gebroken.
Eens op een kouden winteravond zaten Thijl Uilenspiegel en pater Oremus in het houten kamertje alleen. Een kleine kachel ronkte. De roode pot verlichtte hun gelaat.
En Pater Oremus zei na een lange stilte:
- ‘Mijn zoon, er hangt een vage angst in mijne lenden. Ik ben benauwd voor u.’
| |
| |
Thijl lachte. Pater Oremus schudde triestig zijn zwaren kop.
- ‘Gij lacht,’ sprak hij, ‘om uw bedwelming gaande te houden. Gij zijt gelijk een dronkaard, die bang is dat hij nuchter wordt. Gij loopt van den morgen tot den avond. Gij telt de treinen op den spoorweg en beloert de beweging der troepen. Ik weet ook dat gij duiven opwerpt. Maar ik beef niet om het gevaar van 't spionnengedoe. Gij meent het goed. En toch, mijn zoon, met al uw vlijt en werkzaamheid, komt gij mij voor als een leeglooper. Mag ik niet weten wat er omgaat in u?’
Thijl reikte zijne opene handen en vroeg:
- ‘Wat is er troebel aan mij? Mijn vuisten zijn klaar. Mijn adem vloeit helder. Mijn kop steekt in het licht.’
Pater Oremus zuchtte. Hij keek naar de glanzende korrels die in den aschbak vielen. Zijn stemme zonk:
- ‘Hoelang, zullen wij hier aan den modderigen barm vastgemetseld liggen? Ik weet niet wat gij van ons, ik weet niet wat gij, Thijl, van uw eigen verwacht.’
- ‘Daniël, gaat gij wanhopen?’
- ‘Gij danst op een koord. Waarom spot gij van daarboven? Ik heb u gezien en ik heb u gevolgd. Ik heb ons allen lief, ons land en onze menschen. En u heb ik uit alle krachten lief. Ik zie het eeuwige op uw voorhoofd blinken. Maar ligt het doel niet duister vóor uwe oogen? Ik wanhoop niet. Vertrouwend zegen ik de sporen van uwe voeten. Mijn zoon, waarheen? waarheen?’
Thijl sprak kort en sterk:
- ‘De tijden zijn verward. De menschheid zoekt een nieuwe orde. Denkt gij dat er gevochten wordt om een vermoorden prins? Voorwaar, ik zeg het u: de oude rotsen, waarop de orde werd
| |
| |
gebouwd, zijn in het slijk verzonken, - de heipalen zijn rot, - de heele veste gaat ten onder. Gij zegt dat ik geen weg meer zie, Daniël? Doe uwe oogen open: er zijn geen wegen meer!’
- ‘Helaas! moet ik u nog gelooven?’
- ‘Geweld zal alle dijken breken. Een wilde zee rolt frisch al over 't zieke land. Zij zwelgt in éenen vloed de torens en paleizen. Hoort gij de brandkisten rinkelend in den afgrond slaan? Straks waait alom een lieve wind van geuren. Straks straalt een lieve morgenstond, die de herboren wereld baadt in peerlemoeren dauw. Er zijn geen wegen meer, Daniël. Er zal een zoete zon zijn en een koele vlakte. De menschen, die van goeden wil zijn, zullen blij hun voeten zetten en samen nieuwe wegen maken, al wandelend naar de zon!’
Pater Oremus wendde zich om en keek verschrikt naar 't kleine venster. Hij fluisterde:
- ‘Zwijg stil. Ik heb een oog gevoeld, dat door de ruiten loerde...’
Maar Uilenspiegel lachte. Hij riep:
- ‘Naar de weerlicht met dat oog! Het is het oog dat sterven moet. Het komt aan alle ramen om genade smeeken, het bleeke oog van den laatsten dwingeland. Mijn broeder, zijt ge bang?’
Op Kadol's trommel lag de zilveren fluit van Thijl. Zij glansde. Thijl nam haar in zijne handen, waar zij hing gelijk een straal.
- ‘Ziehier,’ zei hij, ‘die fluit heb ik van Meester Ranke gekregen. Meester Ranke, van ginderhooge hoort gij mij? Gij zult mij in deze verkwikkende kataklysmen niet verlaten. Ik richt mij naar u. Gij wiegelt droomend om en fraaie verzen druppelen langs uwe vingeren. Gij hebt in mij den lust gewekt naar liefde en rechtveerdigheid. Gij hebt tot mijne lippen den struischen
| |
| |
grond geheven van mijn vaderland. Uw woord, uw schoon woord gist elken dag nog in mijne ziele. Nu ziet gij zelf: ik sta alleen. Mijn vrienden willen mij verlaten. O zoete Meester, lees hardop in mijn geest. Zal ik om onze vrijheid bedelen? Zal ik met het bloed van onze zonen de rechten koopen, waarnaar mijn volk sinds eeuwen snakt?.. Of zal ik sterk de armen uit de mouwen steken en mede vechten voor de wijdere, grootsche vrijmaking?’
Daniël de Heilige vatte Thijl's brandend hoofd in zijne handen en doofde de vlammen aan zijne dreunende borst.
- ‘Mijn zoon! mijn zoon!’ bad hij ‘hoe heb ik u verloochend!’
Hij zakte thoope aan Uilenspiegel's voeten en kuste 't zilveren buisje dat op zijn knieën lag. Thijl riep:
- ‘Ik dank u om de vreugd die ge me geeft. Nu weet ik wat ge morgen doen zult.’
Nelleken Avesoete kwam binnen.
- ‘Wel! wel!’ lachte ze ‘hoe kunt ge zoo laat in den donkere zitten?
Pater Oremus antwoordde:
- ‘Het is, geloof ik, in het geheel niet donker meer.’
Terwijl Nelleken pinkoogend de lamp ontstak, speelde Thijl op zijn fluitje het lied van de Schoone Dahlia.
De volgende week vertrokken Daniël Kimsaque en Zoster de Moriaan met pak en zak naar Holland. Thijl Uilenspiegel leidde hen tot aan de grens, op eene zekere plaats, waar 't veilig was om over te steken. Ze omhelsden malkander bij 't afscheid.
Thijl keerde naar huis met twee vlakken spek.
| |
| |
En acht dagen later ging hij opnieuw. Zes jongelingen vervoegden hem te Londerzeel, acht andere te Moll, en twaalf in een klein dorpje nabij Turnhout. Om de maand deed hij de geheimzinnige reis. En telkens kwam hij terug met een vracht boonen, of aardappelen, of tarwe, en dikwijls met een haas.
In de Lente van het tweede oorlogsjaar gewerd hem de eerste brief van Pater Oremus. Hij las hem gretig en borg hem in een tasje dat hij op de borst droeg. Hij kreeg vervolgens zeven brieven..
Eens op een avond, dat Thijl met Pijke-Zeven bij een bezoek aan den ‘Koning van Spanje’, daar diep in de glazen zat te kijken, werd hij er zeer onverwachts vervoegd door den Gouden Tand.
De Gouden Tand was bleek en ontzet. Hij ging iets in de ooren van Uilenspiegel fluisteren, die seffens opstond en de herberg verliet.
- ‘Heewel?’ vroeg hij buiten.
- ‘De Duitschers hebben al de wagens afgezocht. Nelleken is er ziek van geworden.’
Thijl fronste zijne wenkbrauwen. Hij sprak:
- ‘Ze hebben natuurlijk niets gevonden. Daar is niets.’
- ‘Daar waren duiven, zeiden ze.’
- ‘Duiven? Gekheid!’
Hij lachte kort. Hij wilde terug naar de taveerne. Maar de Gouden Tand nam hem bij den arm. Hij beefde van angst. Hij smeekte:
- ‘Thijl, ik verzeker u, die kerels hebben iets in 't snuitje. Het is mogelijk dat zij zich aan u vergrijpen. Gij hebt natuurlijk niets te vreezen. Thijl, bedenk dat ik bang ben voor mij.’
- ‘Gekheid, zeg ik u!’
De jongen hield aan.
- ‘Thijl,’ bad hij, ‘ik weet dat gij... dat gij weet hoe men naar Hollland gaat...’
| |
| |
Thijl, in een oogwenk, vatte hem bij de keel. Hij bedaarde echter gauw. Hij liet den Gouden Tand weer los. Hij grolde heesch:
- ‘Ge zijt een ezel. Loop naar huis. Ge zult mij morgen rekenschap geven.’
De Gouden Tand hernam:
- ‘Ik weet wat ik zie. Ik heb geraden en toen werd alles duidelijk, wat ge deedt. Om de liefde Gods, Thijl, neem me den naasten keer mee. Ik kan hier de lucht niet meer verdragen.’
- ‘Spoed u naar huis, vervloekt kalf!’
Hij hield zijn vuist in de hoogte. De Gouden Tand verdween.
Maar 's anderen daags bedacht zich Uilenspiegel. Hij ging den Gouden Tand vriendelijk op de schouders kloppen en blies hem in het oor:
- ‘Maak dat ge Dinsdag klaar zijt. We gaan’.
En ze gingen.
Ze gingen met een dozijn Brusselsche schachten, en onderweg groeide hun troepje aan. Op vooraf bepaalde plaatsen kwamen zwijgende troepjes zich aansluiten. Ze bleven op afstand en volgden. De heele regeling scheen nauwkeurig ingericht en de Gouden Tand kon er zijn oogen niet bij gelooven. Hij gaf voortdurend blijken van verbaasde belangstelling.
Hij stapte vooraan met Thijl. Ze drongen in een bosch. Thijl stapte nu langzamer en blikte oplettend rond. De Gouden Tand vroeg:
- ‘Zijn we nog ver van de grens?’
- ‘Gij weet het’, zei Thijl.
- ‘Ik?...’
Thijl antwoordde niet. De Gouden Tand had een zonderlingen glimlach. Na een kleine stilte sprak hij zeemzoet:
- ‘Wat gij doet op levensgevaar, is waarlijk prachtig. Hoe zal uw vaderland u dat ooit vergelden?’
| |
| |
- ‘Het vaderland moet ge zeggen. Niet het mijne alleen’.
- ‘Ik begrijp u niet’.
- ‘Beproef het. Ik werk voor het Vaderland, voor 't vaderland van alle rechtveerdige en liefderijke menschen, - want wij, Vlamingen, willen absoluut daarbij hooren. Onthoud wat ik u zeg. Het is waarschijnlijk de laatste keer, dat ge mij ziet en hoort’.
- ‘Waarschijnlijk, inderdaad’.
Plots bleef Uilenspiegel staan. Hij keek den Gouden Tand in de oogen.
- ‘Weet ge wel’ vroeg hij, ‘dat wij verraden zijn? Gij schijnt er waarlijk niet aan te denken’.
De Gouden Tand schrok. Thijl Uilenspiegel vervolgde:
- ‘En weet gij waaraan ik het verraad herken? Aan zeker voetstappen, die ik op dezen weg bespeur, - en aan uwe woorden!’
De andere sprong op afstand en zijne hand schoot tastend in zijn binnenzak. Maar Thijl was hem te lijve en wierp hem onder zijne knie. Hij smeet den revolver weg, dien de Gouden Tand in zijn vuist reeds knelde, en sprak kalmpjes:
- ‘Indien ge roept, verbrijzel ik u den schedel. Zet u neer en zwijg’.
De rekruten kwamen bij. Thijl opende den ransel dien hij op den rug droeg, en nam er een tang en een zeel, welke hij vóor zich in het gras liet vallen.
- ‘Jongens’, begon hij, ‘deze kerel heeft dertig maanden geslapen onder mijn dak en gegeten aan mijne tafel. Ik had hem uit deernis opgenomen, want hij had zich voorgedaan als een gewonde soldaat, die vóor den overweldiger moest vluchten. Dertig lange maanden heeft hij me bespied. Vandaag was zijn plan om mij aan den vijand over
| |
| |
te leveren. Nu zult gij zien wat ik met spionnen en verraders doe... Sta recht!’
De Gouden Tand stond recht. Maar toen hij zag dat Uilenspiegel het zeel om het lijf wou binden, hief hij den kop en slaakte een wilden schreeuw. De schreeuw smoorde in zijn strot, dien Thijl met de koord had toegenepen. Hij werd omwonden en aan een boom vastgeriemd. Daar stond hij, half verwurgd, de oogen wit in 't zwellend blauw gelaat. Zijn lichaam schokte binnen de koorde, zijn adem ratelde, zijn purperen tong stak uit.
- ‘Geef me de tang’, zei Thijl.
Hij vatte het donkere ijzer, opende den verroesten klauw en beet hem toe op de tong, die daar puilde. Hij rukte met een korten wrong aan 't paarse vleesch, dat hij alover zijnen schouder gooide. De mond van den Gouden Tand werd een geute bloed.
Dan teekende Thijl's roode vinger het woord Judas op een stuk papier, dat hij bovenop in de schors van den boom haakte.
- ‘Vooruit nu, vrienden! Weest maar niet bang. Ik ken een anderen weg. Wij zullen het spoor ontloopen’.
En allen spoedden zich.
De jongens waren in veiligheid.
Thijl Uilenspiegel doolde langs de eenzame Kempen.
Hij was uitgeput, maar veel meer was hij droef te moede. Het was de zesde dag. En aan den zoom van een ruischend sparrenbosschelken kwam hij het Verleden tegen. De oude grijsaard sprak:
- ‘Thijl, de donkere vleugels klapwieken over u. Waar wilt gij heen?’
Uilenspiegel zette zich neer op den groenen barm en zei:
| |
| |
- ‘Naar huis, naar huis!. Ik wil mijne kinderen kussen!’
De oude man bedekte zijn rimpelig gelaat, en zijn droge baard beefde.
- ‘O Thijl! Thijl!’, kloeg hij, ‘'t Verraad zit aan uw haard en wacht op u. Keer om en vlucht! Ik kom uit de tijden om u de baan te toonen...’
Thijl schudde zijn hoofd en staarde in de heide, die lustig met zijn horzels en zijn klokjes leefde. De oude man vertrok. Hij lispte nog vaarwel, met de verre stem van Peetje Avesoete.
En zie! een eenzaam meisje rees uit de opalen misten van de vlakte. Zij naderde op hare bloote voetjes. Haar groote donkere oogen bloeiden in 't fluweel van hare blauwe lokken. Haar mond viel kersrood open op een zucht. Zij weende:
- ‘'t Beloofde Land jammert aan de kim van Morgen. Thijl! Thijl! waar wilt gij heen?’
En Uilenspiegel:
- ‘Naar huis! Naar huis! Ik wil mijn kinderen voelen’.
Het meisje kleurde weg in 't fijn gewaad der luchten en scheen een pareldroppeling die zong. Want zij was de Toekomst.
- ‘Thijl, de donkere vleugels slaan aan uwe slapen. Mijd u en vlucht!’
Zij klonk voorbij gelijk een vedelende muziek, die trilde op de stem van Jakeliene.
Dan schoot een roode vlammenheester uit den grond. Het vuur barstte wild. Een lach straalde er te midden. En Thijl stamelde benauwd:
- ‘Wie zijt gij?’
De brand stond overend, als een lichaam. Het hoofd was een fakkel en sprak:
- ‘Ge zijt ziek. Ge wordt laf! Geen vluchten helpt de daad. Volg mij naar Brussel. Het is hoog tijd dat ge mij herkent! Vliegt de blauwvoet?...’
| |
| |
Thijl Uilenspiegel sprong recht. Hij herkende zijn eigen.
- ‘Storm op zee!’ riep hij luid.
En hij ging.
Hij kwam te Schaarbeek bij zonsondergang. Hij merkte niets rond de statie. Druipend langs de straatgevels bereikte hij den vagen bouwgrond, waar de rolwagens stonden. Hij spande zijn vest over zijn schouders en stak de kraag op, alsof hij een licht in zijn borst moest verbergen.
Hij hoorde Janmol bezig in de stallingen. Dikke Mol bakte vetbollen. De oliegeur walmde over en weer. Pijke-zeven speelde op het zavelpleintje met Pardoen en Gadelan. Hij danste in de ronde:
- ‘O wa' schoon kasteel is da',
O wa' schoon kasteel is da'
Thijl schoof onopgemerkt tusschen de berderen schutsels en klom in het grootste van de houten huizen, het schoone groene met zijn aardige kleursieraden.
Nelleken bereidde het avondmaal. Hoormidas had juist stoofhout binnengebracht en kapte het met een klein bijlken in gelijke schervels. Ze keken beiden te zamen op, en Thijl legde zijn vinger op zijn mond. Nelleken die bij de kachel stond, verbleekte en ging zitten. Haar zielken vleugelde bevend in haren boezem, als een meezejong dat huivert onder de valke.
Thijl fluisterde:
- ‘Houdt ulder, janvermille, koes! Alles is in orde. De Gouden Tand had mij verkocht, maar ik heb zijn kwâtonge uit zijn lichaam gerukt. Die zal niet meer verklikken. Adju! Ik was gekomen om de kinderen nog eens te zien... Blijft zitten.’
| |
| |
Hij kroop bij het raampje en zag nu ook Grimbolijn en Ronsken en Labberlote, die met Pijke-Zeven in den dansrei stonden. Gezessen wandelden ze wiegend om. En ze zongen:
- ‘Jan van Leuven heeft geschreven,
Hei-je Koletteke niet gezien?
'k Heb ze gezien, maar niet gesproken,
Met heur hemdeke boven de knien,
Vive de pot, vive de snel,
Vive de meiskes van Brussèl!’
Hoormidas wees naar Kadol, die bij de staldeur aan 't kerven was in zijn trommelstokken. Hij vroeg:
- ‘Zal ik ze allemaal bijeenroepen?’
- ‘O neen’, zei Thijl, ‘laat ze niet weten dat ik vertrek. Maar vertrek ik inderdaad? Zal ik hier niet genoeg van mij achterlaten? En waar ik eens kwam, ben ik daar ooit ganschelijk weg?’
Hij voegde er zachtjes bij:
- ‘De tijden zullen beteren. Bewaar de hoop die ik u breng. Waar is Pierlapeu?’
Pierlapeu lag in zijn bedje. Nelleken schoof de kleine alkoofgordijn op zij en Thijl bewonderde lang den wit-rozigen zoon. Dan reikte hij de hand naar Nelleken en lachte haar zwijgend toe. Zwijgend legde ze hare hand in de zijne.
- ‘Kan ik niets doen voor u?’ vroeg Hoormidas.
- ‘Gij doet het meeste wat men voor mij doen kan. Ik vertrouw u immers al toe, wat mij het dierbaarst is op aarde, - behalve..’
- ‘Spreek uit, Thijl?’
Thijl schoot in een gulzigen lach en vertrok.
Nauwelijks was hij op straat, of hij viel in den valstrik. Drie sterke kerels sprongen hem naar de keel. Het werd een verschrikkelijke vechterij. Uilenspiegel weerde zich uit al zijne krachten. Hij wist het: de dood gaapte aan het
| |
| |
einde van dees spel. Hij wendde zijn spierig lijf, greep in 't blinde, slingerde den eenen aanrander na den anderen door de goot. Een oogenblik was hij vrij. Hij wipte over de schutsels. Even een halve sekonde stak zijn rechterbeen, al springend, uit, boven de planken. Een knal. De kogel verbrijzelde dat been.
Thijl Uilenspiegel stortte neer, zonder een kreet, zonder een zucht.
Hij wachtte. Hij dacht. Hij zag niets dan den nacht. Het was uit met hem. Hij zou met een spotlach zijn lot aanvaarden.
Soldaten drongen in den rolwagencarré. Ze riepen al te gelijk. Maar Nelleken was de eerste bij Thijl.
- ‘God!’ bad ze, ‘mijn jongen, mijn arme jongen.’
- ‘Sjt!’ deed Uilenspiegel ‘als alles tegenwerkt, dan kan het nog verkeeren. Pak aan! Geef het taschje aan Hoormidas...’
Hij reikte haar gauw de brieven van Pater Oremus.
De Duitsche politie omringde hem. Hij verloor veel bloed. Het gutste alonder zijn broekpijpen over zijnen schoen. Hij werd in den stal gedragen. Men verbond zijn been en vier mannen namen hem op. Hij woog gelijk een boom in hunne armen. Niemand sprak. De kinderen spraken niet. Nelleken sprak niet. Thijl zweeg.
Maar, Thijl verdwenen, begon het rumoer. Men kloeg, men keef, men weende. Een grove officier, zwaar-gebrild en wijd van ooren, bleef met twee manschappen achter. Hij stapte dadelijk naar Hoormidas en beval, in zeer verstaanbaar Vlaamsch:
- ‘Geef mij het pakje, dat de juffrouw u in de handen heeft gestopt.’
| |
| |
- ‘Ik heb geen pakje,’ snauwde Hoormidas.
- ‘Gij hebt het in uw ondervest gestoken.’
- ‘In mijn ondervest? Ge lult! Wat zou ik in mijn ondervest?..’
Hij wendde zich als de weerlicht om en weder om. Hij draaide gelijk een tol. Hij danste, en een soldaat moest hem bij de kraag grijpen om hem, al schuddend, tot bedaren te brengen. De officier besloot:
- ‘Trek uwe kleeren uit!’
- Watte?’
Nelleken verwijderde zich met de kinderen. Jan-Mol stond met den stallantaren het incident te verlichten. De soldaten vatten Hoormidas en begonnen hem methodisch af te tasten. Eindelijk ontkleedden zij hem. Het pakje werd niet gevonden..
Daar stond nu de gramme Hoormidas in zijn gebochelden adamsflikker. De officier kon een glimlach niet weerhouden. Hij zei:
- ‘Oolijke bult, ik zal u wel anders te knippen krijgen!...’
Hoormidas ging onder zijn dikke tronie schreeuwen, gloeiend van koleire:
- ‘Bult? Ik heb geen bult!’
- ‘Toe dan’, lachte de Duitscher ‘en wat is dàt voor een kasken?’
- ‘Mijnheer von der Blaffeturen’ zei Hoormidas, ‘ik ben gelijk de katten: ik maak 'nen hoogen rug, als ik leelijke menschen zie!’
Waarna Hoormidas eveneens werd medegepakt. Men liet hem nauwelijks den tijd zijn plunje weer aan te trekken...
Uilenspiegel's afwezigheid bracht verwarring in de gemeenschap. Het ging alles tamelijk goed, zoolang ook Hoormidas in de gevangenis zat. Maar toen de strenge bultenaar, na drie
| |
| |
weken, weer thuis kwam en, naar Thijl's voorschrift, het huisgezin wilde besturen, liep alles verkeerd uit. Men luisterde wel naar hem en men was nooit openlijk ongehoorzaam. De tucht echter, langzamerhand, verkwijnde. Er ontbrak een levendig en onbetwist gezag.
De bezwaren, die deze toestand meebracht, werden verhoogd door de steeds toenemende levensduurte. De spaarcenten geraakten op.
Twee uiteenloopende opvattingen kwamen het kamp verdeelen. Hoormidas was van meening dat de buikriemen wat nauwer konden toegegespt worden en dat men zich zoo goed als het met een eerlijken arbeid kon, uit de verlegenheid moest helpen. Pijke-Zeven daarentegen beweerde dat het ijzer moest gesmeed worden, terwijl het heet was, en dat er nooit gunstiger omstandigheden zich zouden voordoen om rijk te worden.
Die twee geraakten niet tot een helder vergelijk. Nelleken en de Mol's hielden met Hoormidas. Pijke gaf het kweeken van aanhangers op en handelde op zijn eentje. Men kon hem nu dagelijks rond de Beurs zien kuieren, rollend van het eene vieze groepje naar het andere. In den beginne deed hij boodschappen, weldra kwam hij zelf aan een koopje vervalschte likeuren, eindelijk sloot hij een vennootschap met twee onklare spekslagers en stichtte een zeepfabriek. Maar in den grond van zijn hart schaamde hij zich, en hij moest al zijne hoovaardigheid aanwenden om de noodkreten van zijn mishandeld geweten te verdooven. Hij werd stilaan, zooals al de anderen, rijk.
Ondertusschen genas Uilenspiegel. Men bracht hem van het hospitaal over naar het stedelijke gevang.
Einde Juli werd zijn proces opgeroepen. Het was een proces om te barsten van het lachen.
| |
| |
Thijl fonkelde van geest en leutigheid. Hij antwoordde met rijmpjes. Hij trok de statige rechters op flesschen. Hij verkondde dat hij den keizerlijken prokureur (een schromelijken bullebak met een borst vol kruisen en medaljen) in zijn broekzak zou steken. En telkens als de beteuterde taalman hem wat te dichtbij kwam staan (waartoe Thijl zelf door rammelend woordgekraam aanleiding gaf) streek hij vriendelijk over zijn kalen schedel of ving er in breeden armzwaai een denkbeeldige vlieg.
Maar Hoormidas en Nelleken lachten niet. Ze werden plechtig in verhoor ontvangen en naderden met toegestropte keel. Thijl knikte hun vroolijk tegen, en tusschen twee kushandjes, welke hij den woedenden vleugeladjudant toeblies, riep hij:
- ‘Janvermille, wat staat ge daar te lanterfanten en te beven! Als die janfoeters mij zullen neergeschoten hebben, zal ik dan ophouden te leven voor u?’
Nelleken dwong een glimlachje op haar bleek ge laat en dierf ten slotte hem voor de eerste maal bezien met oogen vol van hare eindelooze liefde...
Het vonnis viel. Thijl Uilenspiegel werd veroordeeld tot den dood.
Nacht. Een wondere zomernacht. De fijne lucht hangt als zilveren gordijnen om de opene raampjes van den grooten rolwagen. De kinderen slapen, behalve Kadol die in zijn eeuwigen ernst te staren zit. Mol en Janmol zijn nevenseen gekropen en peuteren aan hun rozenkrans. Hoormidas droomt en rolt langs lage wenkbrauwen zijn donkere gepeinzen. Nelleken is klein, is klein en doorzichtig geworden. Zij zit te midden, vlak onder de gele lamp. Haar hoofd is schoon belicht. Het hangt daar heel alleen in de gulden klaarte. Het straalt
| |
| |
als een bokaal vol mysterie. Twee blauwe diepten zwelgen de duisternis.
Het zoete hoofd zingt:
Moeder der Goddelijke Genade..
En achteraan ruischen, omdoezeld, de stemmen, te zamen:
Het is een orgeling die aanronkt, en sterft, en herleeft in eenderlijk gegons. Daarboven druppelt de zang van het lijdelijk hoofd:
- ‘Spiegel der Rechtvaardigheid...
Oorzaak onzer Blijdschap...’
De edele fontein van klanken beeft. Daar springt zij op een nieuw, in kristallen gevooisdheid:
Schoon vat van Devotie...
Het bromt er rondom, een gat van donkerte en diepe galmen:
Brozer zingt het hoofd, verlost van alle aardsch gewicht:
Behoudenis der kranken...
Toevlucht der zondaren...
Troosteres der bedrukten...
| |
| |
De klank blijft trillen:
- ‘Morgenster...’
Hij stikt. Alle oogen gaan naar de vensterruiten. De morgen tikt er met vingeren van azuur...
Nelleken zwijgt.
De klok slaat drie.
Het beeld van afschrik rijst groeiend in de kamer. En allen kijken. Allen zien.
De klok slaat drie. Begint hier de eeuwigheid?
Er is een naakte muur. Er is een plein. Er is een poortje dat geopend wordt. Soldaten stampen op staal. De kolven stuiken hard. En Thijl verschijnt. Gelijk een zon bloeit zijn hoog voorhoofd in den uchtend. Hij lacht. Hij gaat rechtop en nadert den vlakken muur. Hij staat vóor den vlakken muur. Hij staat vlammend in zijn lach. Hij is van deze wereld niet...
Een zwaard blikkert. Een rij geweren richten den loop. Het zwaard bliksemt nederwaarts. De lucht barst:
- ‘Vliegt de Blauwvoet?’
Thijl lacht. Zijn mond is een trompet. Hij valt.
- ‘Thijl! Thijl!...’
Nelleken reikt hare armen. De lampe schokt. Het wagendeurken vliegt open. Oogen. Oogen en een voorhoofd als een zon.
Maar Nelleken stort voorover en Uilenspiegel springt nog juist bij tijde om haar op zijne borst te ontvangen.
Allen zijn recht. Hoormidas stottert:
- ‘Zijt gij 't? Jongen, jongen, zijt gij het?’
Thijl draagt een Duitsch uniform. Hij lacht:
- ‘Wel neen, versufte kwibus, ik ben niet ik, mardju! Ik ben de Gouden Tand. Hola! Verschuif de alkoofgordijn, dat ik ons Nelleken in heur lakens draaie. Het jong is door de mand...’
| |
| |
Hij snuffelt rond en snuift:
- ‘Het riekt hier naar begijntjeszweet en paternosterbollekens. En waar is Pijke?’
Men hoort noch ruit noch muit. Kadol rijst uit zijn streng gemijmer.
- ‘Zwijg stil, Kadol’ zegt Thijl, ‘ik heb het al geraden. Beter op éen been levend dan met twee in het graf. Men zegt zoo vaak van iemand die gestorven is: gelukkig hij, die de verschrikkingen van dezen wilden oorlog niet meer belijdt! Requiescat! Pijke-Zeven is dood! Hij ligt verguld in zijne rijke kist en kakt vijffrankstukken... Alla vooruit! Het is mijn tijd. Adju! vaart allen wel!’
Hij gaat.
En juist ontwaakt Nelleken uit haren zwijm en heft haar popelend hart in hare handen. De morgenster blinkt hemelsch op haar mond.
|
|