| |
| |
| |
Het boek van Zoster den Moriaan
| |
| |
Het boek van Zoster den Moriaan
De Lente van dat schrikkelijke jaar veertien was nog al nat en mistig, maar de Zomer zette prachtig in. Binnen hare gulden kettingen bengelde de zonne om, dag aan dag, trager en standvastiger. Reeds in de tweede helft van Juni scheen zij een formeelen stand van evenwicht te hebben bereikt. De hemel vloeide blauwig uit, de lucht ademde zoel, de aarde groeide.
Antwerpen, dien zondag-middag, rumoerde feestelijk in fijn-bleeke kleuren. Er klonk een ongemeen levensgeluid uit hare straten en gevels, alsof haar huizen leêgkwamen en alle bezigheid naar buiten werd gedrongen. De Meir krioelde en gonsde. De Keizerslei blonk van ruiten en roerde een wemeling van klare toiletten dooreen.
Mijnheer Zoster stapte fiks en statig aan. Hij voelde wellustig de blikken van de menschen die omkeken naar hem. Hij hoorde, in behaaglijken roes, de fluistering die hij sluiervormig na zich wekte. Hij wandelde koninklijk.
Mijnheer Zoster was ook een pracht van een neger. Hij was geweldig. Hij stak een vollen kop boven de menigte uit. Hij droeg blanke slobkousen, een saffraan-en-mos-groen-geruite broek, een monumentale zwarte redingote met een roze pioen in het knoopsgat, gele handschoenen en een glanzenden hoogen hoed. Hij zwierde een
| |
| |
mahoniehouten rotting, zoodat de zilveren kruk blikkerde door zijn vingeren.
Mijnheer Zoster had, voor jaren, ergens in een vreeselijken kamp, een oog verloren. Maar het andere oog puilde heerlijk uit en sloeg naar links en rechts zijn rappe krijtwitte driehoeken.
Hij stapte voldaan, deed zwellen zijn enorme borst en kraken zijn geverniste zolen. Er draaide in zijn hoofd een wenkende gedachte, gelijk een wielken van spiegelglas.
Hij slingerde dandyachtig de Breydelstraat in. Hij lonkte even naar zijn gulzige pioen, glimlachte heimelijk en vatte beraden de koperen deurklink van den Criterium-bar. Hij kwam briljant binnen en voelde zich plots, in de roode wandomgeving en over de dikke tapijten, geluideloos worden. Tegelijk verstomden hem de fijn-indringende boudoir-geur en een zurige schminklucht. Hij ontblootte zijne ivoren tanden en groette Mrs. Bonté, die achter den toog troonde in een schittering van kristal. Hij sprak niet; hij ging zitten en begon over iets te wanhopen, dat hij nochtans met zekerheid had verwacht.
Een meid met anilienen schaduwen om hare oogen en korte haarlokken à-la-Claudine, naderde zijn tafel en vroeg wat hij bestellen wou. Hij bestelde eene Duvaline. Terwijl ze vóor hem de groene likeur en het suikerwater schikte, raakte hij hare hand en zei:
- ‘Miss Violet zou hier zijn tot zeven uur Het is kwart na zessen.’
- ‘Ze kleedt zich aan. Wij moesten u waarschuwen, zoo gauw ge kwaamt. Was het niet afgesproken dat gij haar naar de foor zoudt leiden? Zij is er zeer op gesteld.’
- ‘O!’ deed Zoster, ‘ik heb geen reden om niet naar de foor te gaan met haar.’
| |
| |
Eigenlijk was op het oogenblik zijn eenige reden van bestaan, dat hij wel met haar naar de foor moest. Zoster, om het met éen woord te zeggen, was verliefd, smoorlijk verliefd. Dat duurde nu al zes weken. Miss Violet had heel dien tijd van hem niet willen weten. Ze dronk met hem. Ze at met hem. Ze aanvaardde bloemen en kleine geschenken. Maar andere blijken van Zoster's liefde kon ze niet toestaan.
Tot vandaag.
Vandaag had Zoster een briefje van haar ontvangen. Miss Violet schreef hem dat zij niet langer kon weerstaan aan een gevoel dat zij anderhalf maand met geweld had willen smoren. Thans bekende zij ronduit (want men zou aan haar geen valsche schaamte, al zoo min als elke andere valschheid ontdekken) dat haar hart de rasbezwaren van haren geest had overwonnen. Indien hij een wandelingetje met haar naar de foor wilde ondernemen, zoude zij hem gaarne de verschillende standen van dezen merkwaardigen zielestrijd uiteendoen.
Mijnheer Zoster bestelde eene tweede Duvaline. Bij de derde verscheen Miss Violet.
Miss Violet was heerlijk uitgedost. De lichte vool die over haar aangezicht hing, belette niet dat zij zich naar Zoster boog en blozend een zoen door de geurige wazen aanvaardde. Zij sprak met een westvlaamschen tongval:
- ‘Ach! ik ben wel een uur te late, maar een nieuw kleed trekt men niet zoo seffens aan.... en ik wilde absoluut dat nieuwe kleed met u inwijden. Ge neemt het me niet kwalijk?’
Zoster bewonderde het nieuwe blauw-zijden kleed en den pluimenzwaren hoed, en zijn trots zwol in zijne longen. Hij kuste de handen van Miss Violet, die hem ondertusschen toefluisterde, met maagdelijke verlegenheid:
| |
| |
- ‘Ik heb geen broek aan. Ik heb het te warm, chéri.’
Juist die warmte was ook oorzaak dat zij, licht gillend van dorst, de morbiede Claudine om een whisky-soda verzocht. Zij dronk door de mazen van haar vool. Dan verwonderde zij zich dat de avond zoo langzaam daalde. Ze vroeg:
- ‘Houdt ge eraan uit te gaan vóor de lantarens branden? Ik niet, mon chou.’
- ‘Wij willen eerst een stukje eten. En dat kunnen wij misschien hier doen.’
- ‘Eten?’ riep Miss Violet met verontwaardiging ‘waar zijn uwe gedachten? Te middernacht soepeeren wij en cabinet-particulier. Maar een whisky-soda lust ik nog wel, in afwachting.’
Zoster lachte al zijne overdadige tanden bloot. Hij bestelde een whisky-soda en een zesde Duvaline. Hij was de gelukkigste mensch van de wereld. Hij hadde gaarne een liedje gezongen. Schielijke vreugden schoten in hem op en dan moest hij zijn mond vierkant openzetten om ze uit te schateren.
- ‘Och ja!’ gaf Miss Violet gewillig toe, ‘ik ook ben zoo nerveus vandaag, en jeuken, dat mijn billen doen! jeuken als zat ik op een mierennest!....’
- ‘Misschien onweer op handen’, meende Zoster argeloos.
- ‘En als ik nerveus ben’, vervolgde Miss Violet fier, ‘dan begin ik langs den eenen kant van mijn lijf te zweeten. C'est épatant. Tast maar onder mijne oksels: rechts is mijn sous-bras zoo nat als mest, en links zou-je zeggen een droog poeierkuifje....’
Onder andere wondere verschijnselen bracht hare nerveusheid ook mee dat zij met den besten wil niet weerstaan kon aan den lust om ze weg te spoelen. Daartoe gebruikte ze bij voorkeur whisky-soda, en Zoster die gulzig sympathiseerde,
| |
| |
dronk hoe langer hoe meer oxygénée en hoe minder suikerwater. Dan kwam Miss Violet op het begrijpelijk idee van een sigarêtje. Ze nam eene Khédive met gouden mondstuk. Ze zong:
- ‘Allume, allume, mon vieux trognon!’
Zoster stak een solfertje aan. Miss Violet hief haar vool op en vertoonde de vleezige tronie van Mandiene.
De foor was zeer levendig. Ze was een brand van lichten, een davering van geluiden, een gloeiende damp van vetreuken en ziedende olie. De barakken waren gelijk vuurmonden en de menigte rumoerde onder elektrische spetsingen, waarlangs een spel van purperen schaduwen danste. De menschen gingen als met kleurmaskers die versteend lagen in bonten grijns. De ruimte, die waggelde van ontredderd orgelmuziek, brak soms in kreten of donderslagen los en weerlichtte metallisch.
Miss Violet woog op den arm van Zoster. Ze zei:
- ‘Ik wil op den paardjesmolen zitten, maar ge moet mij een verken bemeesteren.’
Ze gingen in een kolk van klaarte en roken de motorhitte. Miss Violet zat op een rozig verken en Zoster, nevens haar, bereed een houten olifant, die te klein was voor hem. Zijn geruite beenen hingen laag te wiebelen aan weerskanten. De molen daverde aan in rooken van licht. De houten dieren werden naar voren gerukt, over ongeraden hoogten en laagten, mechanisch geschokt binnen eene warrelende leegheid. Mandiene gilde. De machiene schudde roekeloos door hare leden en Mandiene gilde bij iederen ruk. Haar gelaat gloeide, haar hoed pluimde gevaarlijk, haar kloeke beenen stampten ijdel uit de froufroukanten van hare opwaaiende onderrokken. Zoster zat stijf en flink.
| |
| |
Zijn één-oog pronkte als een getrooste weduwe.
- ‘Het is plezant’, zei hij kalmpjes.
- ‘Aï-mij!’ riep Mandiene, ‘het sap druppelt langs mijn rug!’
Ze bleven zitten en draaien. Er kwam geen einde aan hun genot. Het werd een bedwelming en al de vuren van de foor schenen dooreen te schieten. Zij waren het brandpunt van eene heerlijke hel...
Eindelijk stegen zij af en stonden plots op vasten grond. Mandiene hing wankelend aan den arm van Zoster en gichelde argeloos:
- ‘'k Geloove dat mijn hespen blauw zijn...’
Hij stilde hare kuische zorgen met een verheven glimlach en met vaderlijke klapjes op hare zweetzware handen.
Ze wandelden in hun roes, drongen door de rumoerige menigte en hunne lichamen spanden dampend binnen de stuwing van huidgeuren. Ze aten smoutebollen en dronken coco. Madame Blanche, die zij troffen in een vunzige sac-arabe, voorspelde dat de mijnheer vroeg of laat eene goudmijn moest ontdekken en dat hij veel geluk aan de mevrouw beleven zou. Maar ze moesten zich mijden voor een zwarten vent met kroezelharen, die gedurig neven harten-tien kwam liggen. Er rees ook eene kleine onzekerheid in de richting van klaveren-boer, die echter zoo goed als geheel verweerd werd door het tijdig optreden van ruiten-aas.
Mandiene verlangde karabietjes en ijsroom. Dadelijk werd ze weer dorstig en ze dronk in een mosselkot, met roze franjen aan den gevel en azuren engeltjes op het ademende wandlijnwaad. Toen wilde zij dat Zoster de ringen zou stekken. Daar stond de geweldige Moriaan vóor de vlammende gaping van de kristalbarak te lachen, en wierp onhandig de genikkeleerde cirkels uit over een schittering van
| |
| |
eau-de-cologne-fleschjes en bonbon-bokalen. Even werd zijne aandacht opgeëischt door de vooizekens van een asthmatieken draaiorgel, waarboven een wistiti in groen toilet al dansend zijne luizen ving. Maar heel gauw werd hij van zijn droom afgezonderd en Mandiene stiet hem vóor zich uit door 't gedrom, dat nu nog dichter werd.
- ‘Miss Violet,’ vroeg hij verschrikt, ‘wat deert u?’
Miss Violet had haren hoed achteruitgeduwd en vloekte. Ze drong naar voren, vocht zich woest een weg met hare ellebogen en stond eindelijk vlak bij de ingangtrap van Lamme Goedzak's Panopticum, waar zoo juist de parade werd ingezet. Hijgend en grinnikend keek ze toe, de vuisten in de heupen. Op het berden verhoog, onder de maangroene acetyleenglanzen, stond Hoormidas, de bult, met edel armgezwaai te peroreeren:
- ‘Dames en Heeren, na driemaal de wereld rond te hebben gereisd, keert de befaamde Lamme Goedzak eindelijk in zijn fraaie stad Antwerpen weer, tot stichting en vermaak van zijne geliefde stadsgenooten!’
Boven hem, tusschen vier schreeuwende lampen, hing een zeer groote en kleurige wereldkaart. Hoormidas wees er met een riet den weg, dien Lamme Goedzak had gekozen.
- ‘De eerste ronde, Dames en Heeren, ondernam hij over Amerika, naar Japan en China, en langs Siberië door Rusland terug. De tweede ronde beproefde hij over Konstantinopelen, Indië, Australië en de ontelbare eilanden van Oceanië. De derde wereldreis waagde hij over Lapland, den Noordpool, den Grooten Oceaan, den Zuidpool, en trok geheel Afrika door op den terugtocht. Hij mag zeggen dat hij veel heeft gezien en veel heeft ondervonden, en overal oogstte hij met zijne be- | |
| |
roemde beelden en posturen een uitbundigen bijval... Werpt een oogslag over zijne nobele borst, waar hij op 't goed-valle-'t-uit enkele van de tallooze eereteekens heeft vastgespeld, die hem door verrukte en dankbare koningen en keizers werden aangeboden!’
Lamme Goedzak was in 't midden van het verhoog opgesteld. Zijn eeuwige lach krulde kleurig in 't blinkend vernis van zijn houten gelaat. Zijn vlassen pruik vlokte droog uit onder de randen van zijn roodgebloemden pinnehoed. Zijn bontgetafeld poesjenellenkleed spreidde een vormloos spel van langwerpige ruiten over het metallisch geraamte dat er puntig onder stak, en tenden zijne lange, ledige armen lagen de bolle vuisten, gelijk pollepels, op koperen cymbalen vastgeschroefd. Zijn ijzeren beenen, waarrond de gele broek slodderde, hadden braai noch bil, en zijn voeten waren plat en struisch op een zwarte koffer gevezen. Maar hij had een merkwaardig buikje van hooi.
Hoormidas deed met zijn riet de vele kruisen en medaljen rinkelen, want de borst van Lamme Goedzak leek wel een plechtige fanfarenvlag, in wereldkampioenschappen belauwerd. En Hoormidas riep:
- ‘Hier hebt gij het Eerelegioen, hier de Keizerlijke Adelaar met diamanten, daar de orde van den Kousenband, daar het Gulden-Vlies, daar het groot-lint van Oranje-Nassau, eronder het Kommandeurschap van den Mejidjee... En dan spreek ik niet eens van de zeldzame dekoratiën die hem verleenden de Tsaar van Boelgarije, de Shah van Perzië, de Groot-Vizier van Hololuhu, de maraboet van Transkaukasije, de Sultan van Guatemala, de Opperpriester der Hottentotten en de Paus van Rome. Allen, Dames en Heeren, allen heeft Lamme Goedzak bekoord door zijne kunst, verbaasd door
| |
| |
zijne symbolen, verbluft door zijn weerstandsvermogen, verbijsterd door zijne lankmoedigheid. En zie, ik moet het wel bekennen: alleen bij 't eigene volk werd hij niet naar waarde geschat, noch gehuldigd naar zijne verdiensten. Maar wat zegt het spreekwoord? En wie was er ooit profeet in 't vaderland?’
Lamme Goedzak spreidde zijne eindelooze armen uit en smeet lustig de cymbaalschijven overeen. Ondertusschen knikte hij goedkeurend en wendde naar alle zijden zijn strak-lachende tronie. In zijn lijf schokte een davering van verroeste vijsmoeren en scharnieren, zoodat zijn hooien buikje aan het waggelen ging.
Hoormidas zwaaide nu een bokshandschoen naar de toeschouwers en tierde:
- ‘Wie onder u wenscht de veerkracht van Lamme's bakhuis te beproeven? Ik vraag een man met kloeke vuisten en een flinken punch!’
Onwillekeurig besteeg mijnheer Zoster de barak-trap. Hij wist eigenlijk niet wat hem aantrok. Zijn handen tingelden en hij greep de zes-oncen-palm met het gevoel van een die den heelen boel in duigen wil slaan. Hoormidas, terwijl hij den handschoen toesnoerde, lengde zich uit naar 't gelaat van den geweldigen neger en schreeuwde:
- ‘Let er op dat niets in de wereld zoo hard is als de kaak van Lamme Goedzak. Uit al uwe macht moogt ge knokkelen, maar mijd u voor den weeromstuit.’
Er kwam groote belangstelling onder de menigte. De moriaan zette zich op afstand. Eene aandachtige stilte viel, omsloten in het verdere, vage foorgewoel. Daarbinnen gilde Hoormidas:
- ‘Are you ready? Ge hebt uw kans, mijnheer. Sla toe!’
En tot het gapende volk:
| |
| |
- ‘Merk hoe Lamme zijn rammeling aanvaardt! Eens zijn tien duizend Farizeeërs hem tegelijk te lijve gesprongen! Maar thans heeft hij met een reus te doen! Allô! Allô! Lamme! Lammeke!... Daar hebt ge hem nu: Lamme Goedzak, le Roi des Encaisseurs!’
Zoster had zijn aanval berekend. Hij sloeg. De lederen vuist klonk dof op den houten kop. De pinnehoed versprong in de acetyleenruimte. De ijzeren beulingen van Lamme rammelden onder de bonte jas. De vijzen die door zijn voeten staken, kreschen. Maar de lach bleef in den blinkenden smoel gebeeldhouwd. De oogen behielden hun seraphische blijdschap. En Lamme Goedzak deed seffens weer zijn schijven vroolijk klinken en zong met een zonderlinge, waarlijk heel zonderlinge buikstem:
- ‘Si tu veux fair' mon bonheur,
Margeriê-te, Margeriê-te!
Si tu veux fair' mon bonheur,
Margerit, donne-moi ton coeur!’
- ‘Heet dat een swing, sir?’ gilde Hoormidas in het aangezicht van Zoster, ‘Allee! toe! 't is nauwelijks e' kareske!’
De neger duwde met een klop zijn hoed tot tegen zijn ooren, deed een stap achterwaarts, een stap voorwaarts, rolde zijn verschrikkelijk boloog, en diende Lamme een slag toe, dat er het heele Panopticum van daverde.
- ‘Touché!’ riep een jonge snaak uit de menigte.
Lamme Goedzak kantelde. Een oogenblik dreigde hij al over Hoormidas' bult in de pijpen van den draaiorgel te vliegen. Zijn buik hing hem in de zijde. Maar zijne beenen schoten gelijk veêren los en daar stond hij overeind, fiks op zijn koffer, aan het lachen eeuwiglijk. Ter zelfdertijd hersloeg hij rytmisch zijn koperen deksels en neuriede arge- | |
| |
loos, van uit die diepten zijner scheeve ingewanden:
- ‘J'ai quéque chose qui plait
A toutes les femmes!....’
- ‘Genoeg!’ beval Hoormidas.
- ‘Leve België!’ piepte Goedzak en zweeg.
Mijnheer Zoster ontbond zenuwachtig de bolle want. Hij had zijn kneukels bezeerd. Hoormidas richtte zich triomfelijk tot het volk:
- ‘Dames en Heeren, kloppen is kloppen, maar klop krijgen is een andere kunst! Thans noodig ik u uit tot een bezoek aan de beroemde beelden van onzen pezigen Lamme. Vijf cent voor groote menschen! Kinderen en militairen aan halven prijs! Alla-vooruit! Muziek!’
Het werd een aardig gedrang. Janmol greep het wiel van den draaiorgel en maalde Entre-Sambre-et-Meuse. Dikke Mol zat aan de kas en kwam vreeselijk in de war met haar ingangskaartjes. Het Panopticum zwolg zijne rumoerige bezoekers....
En daarbinnen, in eene geheimzinnige atmosfeer, waar gele olielampen over duistere dampen langzaam openvloeiden, zagen zij de miniatuurprocessie van het Heilig bloed. En door een brilglas zagen zij den afschuwelijken dood van den levend begraven choleralijder. En zij zagen onder andere de Wevers van Oostvlaanderen, de Kantwerksters van Brugge, de Handschoennaaisters van Oudenaerde, de Zeeldraaiers van Zele, de Zandbewoners van de Kempen, de Voetbranders van Rozebeek-bosch en de Oogstmannen, zooals ze zijn wanneer ze uit de Fransche korenfornuizen terugkeeren. Het was al te gare eene pijnlijke hallucinatie van strakke, lugubere, bovenmenschelijke poppen.... En ook zagen zij een rei gendarmen, en een bloedigen rechter, en een zwarten priester,
| |
| |
en het roode schavot, en een katerschen beul, en heel vooraan, in statige akeligheid, de bloothalzige Coucke en Goethals. Coucke blikte wonderlijk naar de zoldering, uit oogen van mat-groen glas. Goethals scheen een roerlooze aandacht te vestigen op een onwerkelijke vlieg, die aan elken toeschouwer ontsnapte, - want hij keek een beetje scheel.
Nadat Mandiene hem duchtig uitgescholden had, zei Hoormidas bedaard:
- ‘Uwe kubber is 'ne felle poesjentoekker. Maar zeg hem dat hij zich hiernaast aan de levende romp van Thijl eens waagt. Daar kan hij nog een peerdenoog verdienen.’
Hij toonde haar de groote worsteltent van Uilenspiegel, waar zoo juist het orkest uit alle knetterende kopers was losgebroken. De wilde Miss Violet rukte door de menigte en mijnheer Zoster volgde met een schoonen, doelloozen tandenlach.
Dat orkest van Thijl Uilenspiegel was merkwaardig. Er was een bombardon, een bugel, een trompet en een klarinet. Thijl speelde de zilveren fluit, Kadol sloeg op de kleine trommel en Pijke-Zeven op de dikke trom. Schoon deze kunstenaars eigenlijk hunne pollevieën vaagden aan de uitslagen welke zij met hun lawaai verkregen, bereikten zij in vele opzichten eene stijlvolmaaktheid, die voor het meerendeel der toehoorders niet verloren ging. Wie echter niet muzikaal was aangelegd, kon zich verlustigen in het spektakel van een two-step-dans, volgens alle choregrafische regelen uitgevoerd door jonge-heer Pardoen, een blauw-satijnen elf, en juffrouw Gadelan, een roziggepailleteerde sylfiede.
Toen het laatst akkoord in prachtig tutti werd
| |
| |
uitgeblazen, ging Pijke-Zeven nochtans voort met slaan op zijn ronkend ezelsvel, hetgeen voor gevolg had dat Thijl hem bij de kraag vatte en aan zijn uitgestoken vuist over het volk ging zwaaien. Pijke hing heerlijk in zijn zijden clownpak, alsof hij eene licht-ontblazen kermis-montgolfière was. Zijn knikker was witgekalkt en bovenaan stak er een klein zwart gala-hoedje op. Hij had muizenoogjes en in het geheel geen neus. Nochtans riep hij al spartelend:
- ‘Ik riek menschenvleesch! Mijnheer Uilenspiegel, laat mij los of ik maak van u een moordenaar!’
Thijl zette hem voorzichtig op de berden. En hij deed zijn parade:
- ‘Brave lieden van Antwerpen, wat zal ik u zeggen na al hetgene gij reeds weet van mij? Ik sta hier vóor u...’
Hij stond daar inderdaad in bloote waarheid. Zijn rood maillot teekende nauwkeurig de stapeling van zijn spierengroei. Zijn naakte nek en armen blonken. Zijn hoofd troonde in de vlammen van zijn haar.
- ‘Ik sta hier vóor u en ik zal weinig beloven om veel te kunnen geven. De menschheid is rot. Laat toe dat men u hier een beetje gezondheid vertoone. Dokter Pijke zal in een leeljenkroon met dertien zeepbellen goochelen. Hij springt door een trouwring en danst te viervoete op den rand van een wijnroemer. Kadol, - kom voor - Kadol heeft maar negen en een halven teen, en zal nochtans tuimeleers in een flesch maken. Pardoen kan tot zeven tellen, eer er iemand heeft aan gedacht hem zulks te vragen, en Gadelan, het lieve kind, wipt door de lucht en hangt aan de kronkels van mijn pijperook. Wie doet het hun na?.... Maar we zijn hier ook voor andere werken.’
Hij wees naar een prachtigen athleet, die nu
| |
| |
langzaam te voorschijn kwam. Hij stak in een zwart maillot en zijn ernstige kop bloosde krachtig opwaarts uit een donkeren baardkelk. Zijne geweldige armen lagen gekruist over zijne borst.
- ‘Deze vent’, sprak Thijl ‘is Daniël de Heilige, heilig vooral door de zuiverheid van zijne macht. Ge moet hem niet naar zijne vader-onzen oordeelen. Ge zijt gekomen om hem te toetsen aan de taaiheid van zijn lijf. En nu vraag ik aan elken moedigen worstelaar: wie wil zich met hem meten?’
Pater Oremus rees vooraan, gelijk eene ontzaglijke vroomheid.
- ‘Maar gij dan, rosse’, riep Mandiene, ‘zijt gij zelf niet aan te spreken? Ik heb een man voor u!’
Thijl wendde zich naar heur. Haar ruige stem wekte een vaag onweer in hem, en hij fronste zijne wenkbrauwen. Ze werd een oogenblik bang onder zijnen blik, en ze overschreeuwde haar angst.
- ‘Hebt ge de poepers?... Bah! ge zijt al ze' leven 'ne schijter geweest!’
Thijl vroeg stil.
- ‘Brengt ge mij den vader van Pardoen?’
Achter het verguld bureel, waar ze de kas hield, was Nelleken Avesoete opgestaan. Ze vatte Pardoen, omarmde hem woest en verborg zijn zwart-kroezelig hoofd in haren boezem. Pater Oremus was seffens bij haar en legde zacht zijne hand op haren schouder.
Mandiene voelde rondom haar de stuwende belangstelling van het volk en ze wierp zich razend in het zat schandaal.
- ‘Den vader?’ kreet ze, ‘moet ge dien ook kennen, eer ge vechten durft. Maar vraag ik u naar de moeders van uwe kinderen, laffe kwakzalver? De bleeke trut, die achter u zit, weet hoevele vrouwen ge misbruikt hebt en bedrogen, - en als ze zwijgt, is 't dat ge ze daarom met uwe
| |
| |
gewone bokkemunt betaalt. Verdoemd, ge zult u vandaag tegen een man moeten weren!’
De lippen van Thijl Uilenspiegel spanden droog op zijne tanden, maar hij schoot uit in een luiden lach.
- ‘Houd op met kittelen!’ riep hij; ‘ziet ge niet dat ik er kiekenvleesch van krijg? Alla komaan! Wie heeft u de fooi gegeven die ge hier met al uw slettenlawaai verdienen moet? Wie is de kloeke held, die achter deze teef schuilt en haar uitzendt om mij aan te vallen?’
Zoster steigerde onder den zweepslag. Hij sprong naar voren met gebalde vuisten. Er golfde een gedrang door de menigte en Uilenspiegel schoot uit:
- ‘De Cycloop duikt op! Bij God, goede menschen der Scheldestad, thans krijgt ge een kamp, zooals nooit foor ter wereld er een bieden kon! Zwart tegen wit! Kalk tegen pek! Tarwe tegen rogge! Nacht tegen dag!.. Wil ik u eens wat zeggen? Ik geef geen halven stuiver voor mijn leven meer! Asa! Wien loont het vijf koperen centen om den laatsten strijd van Thijl Uilenspiegel te zien?’
Op zijn trommel roffelde meteen Kadol. Pijke-Zeven sloeg op zijn lederen ketel. De instrumenten bliezen al te gelijk, zoekend naar een sterke kadens. Het volk stroomde aan, gulzig en ronkend. De tent daverde. Het licht brak in hoekige blikseming of wiegde lang-uit over blekkende vierkanten gelijk manezeilen langs rotsen van vioolzwart porfier. Het zilveren fluitje van Thijl was er een schicht, puntig en schril van geluid.
Nelleken reikte de ticketjes.
De gewone spektakelnummers werden op een drafje uitgevoerd. Gadelan en Pardoen deden
| |
| |
nochtans een aardigen dans. Pijke-Zeven en Kadol waagden zich aan een mimisch spel van zeer heimelijke diepzinnigheid, waar Thijl's simpele zoon de rol van het vlasblonde kerelskind speelde en de Leuvensche hoogstudent met waardigheid de zwaardere uitbeelding van Klokke Roeland waarnam. Pater Oremus werkte met de gewichten. Zijn naakt bovenlijf zwol van pezen en spieren. Het glansde amberkleurig, als met goud gelooid. De zwarte leeuw die op zijn borst getatoeëerd was, scheen zijn klauwen uit te rekken, wanneer de zachte heilige zijn reuzenmuskulatuur ontplooide en langzaam den ontzaglijken dubbelhalter in de hoogte hief.
En eindelijk kwamen Zoster en Thijl aan de beurt.
De Moriaan had zich in den rolwagen ontkleed en een gestreept zwembroekje aangetrokken. Hij kroop op den met witte zeelen afgezetten ring en rees belangrijk in der ruimte. Hij was meer geweldig dan schoon. De spieren lagen met pakken op zijn rug en zijn vierkante nek stak te laag in al te breede schouders. Maar hij had heerlijke beenen.
Tegenover hem en vergeleken bij die bruingebrande massa, zag er Thijl Uilenspiegel bijna een balleriene uit. Zijn lichaam zat beter vastgehaakt ineen en vertoonde een rytmischer evenwicht. Hij was een blonde klaarte die zich langs golvende lijnen ontwikkelde en, tenden een slankgehalsde lichtkolom, de roode felheid van zijn harentoorts ontvleugelde.
Zoster was aardsch, - Thijl scheen luchtig.
Toen rees Pater Oremus tusschen beiden. Hij had met de gauwte een zomersch veston aangetrokken. Het was een lichtgrijs veston. Zijn beenen schoten er onder, ineens rilder en sierlijker in het
| |
| |
spannend tricot. En zijn fraaie vette stem ging aan het luiden.
- ‘Na dezen strijd’, sprak hij, ‘zullen wij de eer hebben het achtbare gezelschap te bedanken. Het moet een strijd zijn zonder genade en tot de beslissing valle. Mag ik u vragen, mijnheer, of gij een beroepsworstelaar zijt?’
Hij had zich met een beleefd gebaar tot Zoster gewend. Links van uit de eerste bank, snauwde miss Violet hem toe dat ‘het zijn zaken niet waren.’ En Pater Oremus hernam hoffelijk:
- ‘Ik ben verplicht het vereerde publiek te verzoeken zich zoo weinig mogelijk rechtstreeks met de regeling van den kamp te bemoeien. De partijen zullen zelf wel hare voorwaarden bepalen zonder inmenging van buitenstaanders. Laat ons allen beproeven korrekt te blijven, want wij hebben vermoedelijk met twee vastbesloten kampioenen te doen. Ik vroeg of de zwarte heer beroepsworstelaar was, omdat ik niet weet of ik hem ja dan neen de hoofdzakelijke wetten van de worstelkunst uitleggen moet. Kent gij die wetten, mijnheer?’
Zoster knikte.
- ‘Dus’, vroeg pater Oremus, ‘een Romeinsch gevecht?’
- ‘Neen’, zei Zoster, ‘ik verlang een vrij gevecht. Ik leg twee honderd frank.’
- ‘T'akkoord!’ riep Thijl, ‘ik leg er tweehonderd tegen. Catch as catch can!’
- ‘All right!’
Daarop gaf pater Oremus met een schel fluitje het signaal.
De twee mannen ontmoetten zich gauw, gingen elkaar voorbij, en hunne rechterhanden waagden een rappe drukking. Dan stonden zij plots recht overeen, bogen den nek en een vaardige aandacht vlamde in hunne oogen. Het werd stil, stil onder
| |
| |
de tent. Daarbuiten ruischte een verre, fluweelen leven van draaiorgels en paraden...
Thijl greep de armen van Zoster, die met een ruk weer vrij kwam. Heel gauw omvatte Thijl het hoofd van Zoster en wilde het neerwaarts wringen. Alsof 't hem geen de minste moeite kostte, hief Zoster zijn hoofd langzaam op uit de sterke omarming. Tegelijk sloeg hij zijne handen om Thijl's linkerschouder en met een forschen snok wierp hij hem ten gronde. De slag was ongemeen ruw, zoodat Thijl niet vlak op de knieën viel. Hij viel eenigzins scheef, bijna op de zij, en Zoster stortte uit al zijn zwaarte neer over hem. Zoster lachte geluideloos, maar luid met de witheid van zijne tanden. Hij hield zijn tegenstrever gansch onder zijn gewicht bedolven, en nu zochten zijne vuisten naar een gevaarlijken greep. Het lijf van Uilenspiegel wrong zich plots thoope en sloeg dadelijk daarop al zijn leden en spieren uit. De stalen veerslag wierp Zoster in de koorden van den ring en Thijl wipte recht.
Enkele menschen klapten in hunne handen.
Nelleken zat op de trap van den ingang, tusschen Pardoen en Gadelan. Ze keek angstig toe. Ze zag de grove kracht van den Moriaan en voelde zijn meedoogenloozen moedwil. Toen hij nu in de koorden werd gesmeten en gansch versuft op den rug kantelde, begreep ze niet dat Thijl zijn schoone kans verwaarloosde. In haar hartje bad ze een bang gebed.
Thijl ging rustig naar Zoster en hielp hem om op te staan.
Iemand riep:
- ‘Heela! 't zijn gemaakte mannekens!’
En een andere, met een gulden neusknijper:
- ‘Pas de chiqué!’
De neger rolde naar allen kant zijn wild ge- | |
| |
worden oog. Misschien begreep hij niet wat er geroepen werd. Hij laadde zijn blik met gramschap. Zijn lach stak hem als een grijnzend lemmer onder de opene neusgaten. Hij sprong naar Thijl, vatte hem om de lenden, hief hem op en plofte hem tegen de ringplanken. Thijl's longen slaakten een geweldigen hik. Het werd meteen donker rondom hem en uit donkere afgronden rees een wijd geschreeuw, zwellend tot donkere bulten van geluid. Dan voelde hij een looden tang die hem zijn keel toeprangde. Zijn armen werden heet, zwaar-heet, en moe. Hij had goeden vaak en wilde gaarne geeuwen. Hij lag donzig op een van die donkere klankbuiken, gelijk op een bed van ronkende doedelzakken. En toch mocht hij niet geeuwen. Het docht hem dat hij er al geeuwende waarlijk veel te belachelijk zou uitzien. Hij dacht liever iets, en het was niets, het was een gat waar iets heel zacht te vleugelen hing, en eigenlijk was het niets dan een gat. Hoe fijn gebeurde alom die ijdele zoetigheid. Hij had deugd als van te slapen, van diep en lang te slapen, en hij glimlachte, omdat hij nu eens voor goed zijn vierkante botten vaagde aan heel den Godverhierendaarschen boel.
Maar alopeens schoot de roep van zijn ras door zijn wezen. Het was gelijk een bliksem die de gansche wereld in laaie klaarte sloeg:
- ‘Thijl, Thijl!’
Hij hoorde Nelleken. Hij zag de tent en de woelende toeschouwers. Hij voelde een scherpe pijn in de keel. Zijn adem klokte. Zijn bloed donderde.
- ‘Thijl!’
En ook Nelleken zag hij, en Pardoen, en Gadelan. Hoe lag hij? Hij lag verwrongen, den kop scheef uitgetrokken tusschen de beenen van Zoster, de
| |
| |
eigen beenen gebonden in de armen van Zoster, de eigen armen machteloos onder het schrikkelijke lijf van zwaar graniet dat hem plette.
En dan de stem van Daniël, den heilige, die verschrikt over hem boog en vroeg:
- ‘Jongen, jongen, moet ge 't opgeven?’
Thans wist hij. Zijne handen zouden niet kloppen om genade, zij zouden nooit kloppen om genade. Hij schaamde zich totterdood, maar de dood vluchtte met de weerlicht en hij lag niet langer meer op die verdomde uiers van laffe muziek. Hij lag op de harde berden. Zijn gelaat lag vast in het ruige vleesch van Zoster's naakte billen. Het leven hing daarboven als een klok zonder zeel, als een gouden klok in een klaargroene ruimte.
Mandiene riep:
- ‘Houd aan! Houd aan! Nijp! Nijp, nondedju!’
En Zoster neep uit alle geweld. En het volk tierde. Iedereen stond recht:
- ‘Allee! Rooie, weer u! Toe! Toe! Sakkerdoeme, draai u om! Draai u om!’
- ‘De Moor wint! De Moor wint! De Moor is gewonnen’.
Thijl Uilenspiegel begon zijn nek te sterken. Zijn hoofd werd rooder en kromp langzaam weg tusschen de twee bundels spieren waar 't gevangen zat. Zijn hoofd verdween, en dan met een korten schok, werd de zwarte klem omhoog geworpen. Thijl's hoofd was vrij. Het dook op aan de lenden van Zoster.
- ‘Hardi! Rooie! Hee Rooie! Rek u! Rek u!’
Thijl scheen tot drie te tellen. Toen stampte hij...
- ‘Hoô! Hoôo!’
De tent daverde. Een kraak. Zoster lag ter zij gesmeten. Thijl zat geknield naast hem. Hij vatte den rechterarm van den neger en, wippend over
| |
| |
hem, plooide den arm om achter den rug. Zoster opende zijn mond, maar de smartkreet smoorde in zijn gorgel. Nu beet hij op zijne tanden, keek met zijn eenzaam en wanhopend oog naar een schrikkelijk besluit, kroppend van razenden haat, en weerloos onder den knoop van zijn brekenden arm. Dan plots, sloeg hij zijn linkerhand in het gelaat van Uilenspiegel en zijn vingeren staken gelijk klauwen in Uilenspiegel's oogen. Het lawaai steeg tot een tempeest.
- ‘De smeerlap! Is dat vechten? Ruk er hem af! Maar trek zijn vuist weg, hij schart den Rooie blind! Toe, Rooie, wring zijn arm kapot. De Rooie is blind. Hij bloedt! Hij bloedt uit zijn oogen! Sla den Moor dood! Sla den Moor dood!’
Pater Oremus zwaaide traag een dubbel gebaar van verzoening.
- ‘Alle grepen zijn veroorloofd’, zei hij plechtig, ‘ook deze greep’.
Vóór hij uitgesproken had, waren de kampers uiteen. Ze sprongen beiden te gelijk recht. Ze sprongen beiden malkander te lijve. Het volk zweeg. Eene rappe worsteling joeg de worstelaars rond den ring. Hunne hoofden beukten tegeneen. Hunne schouders rolden gelijk bollen. Hunne rompen spanden en stapelden het symmetrische spierenspel. Ze hijgden en zweetten. En pater Oremus moest mede rondrennen en had moeite genoeg om zich uit het gedrang te houden...
Het gebeurde ten slotte dat zij borst aan borst waren vastgeklonken.
Nog dansten ze over de planken, nu logger en wankelzwaar, een onbeholpen massa op stuikende stelten. Eindelijk stonden ze pal, en men begreep niet goed wat ze zinnens waren. Er bleek in hun stand geen duidelijk geweld. Het was bijna, alsof ze tegen malkander aanleunden en rustten. Thijl
| |
| |
omarmde de breede borst van den neger en zijne vuisten lagen knoestig ineen op Zoster's rug. Zoster omklemde Thijl alover zijne schouders, maar zijne eene hand kon nauwelijks de andere aanhaken. Binnen de stilte riep een klein ventje oolijk:
- ‘Heewel, truters, wilt ge tootjes geven? Of slaapt ge?’
- ‘Ze gaan moppen tappen!’ zei een andere.
- ‘Moeten ze die in hun oor fluisteren?’ vroeg het ventje.
De gedekoreerde heer, die al eens meegeschreeuwd had, zette zich weer te krijten achter zijn bril:
- ‘Assez de chiqué! Assez de chiqué!’
Thijl en Zoster verroerden zich niet meer. Ze blonken wit en zwart. Geen mensch die ooit merken kon, waar ze met die dubbele omarming heen wilden. Dat was immers geen zet? Geheel onverwachts sprak Daniël, de heilige:
- ‘Ziet toe! Er komt een wonderbaar moment!’
Ook de heer met de purperen kalkoengillen zweeg. En iets werd duidelijk. Thijl en Zoster stonden gelaat tegen gelaat. Die gelaten hoekten vierkant uit. De gespannen pezen daarbinnen beefden. De oogen puilden leelijk. De nekaderen zwollen. En dat duurde, duurde...
- ‘Aïe!’ schreeuwde Zoster plots.
Hij had zijne armen ontsloten. Hij schudde vervaarlijk zijn kop, snakkend naar adem. Hij vouwde zijne beenen en wilde neervallen om den greep van zijn vijand te breken in den val. Thijl echter leunde achterover en Zoster hing om Thijl's borst in de ruimte, radeloos en hijgend. Toen stampte hij. Toen sloeg hij met zijne vuisten. Zijn vreeslijk oog scheen zich van zijn voorhoofd te verwijderen en groeide vlammend gelijk een aansnellend treinsignaal...
Nu, zinneloos van haat, spoog Zoster in het
| |
| |
aangezicht van Uilenspiegel. Geen kreet van verontwaardiging rees uit het verbijsterd publiek. Thijl keek strak vóor zich uit. Twee tranen bloed leekten over zijne kaken. Zijne blikken waren rood en stieten naar het oneindige. En vaster drongen zijne armen onder de ribben van den Cycloop. De Cycloop snikte, zijn hoofd begon te bengelen, zijne beenen slodderden. Hij glimlachte flauw...
Mandiene sprong op den ring. Ze riep:
- ‘Moordenaar! Moordenaar! laat los!’
Zij hief Zoster's wandelstok en de voorname zilverappel speelde in de hoogte met zotte danslichtjes. Thijl voelde niet den slag. Hij stond boven een daverenden berg en paarse hengsten stormden door de ruimte. Hij wist niet wat hij op zijn longen drukte. Het docht hem integendeel dat hij zijne armen naar den hemel uitspreidde en dat hij langs zijne vingeren de waaiing van al die ijlende paardemanen raakte. Hij verwachtte een groot geluid. Hij vreesde dat hij zou sterven vóor het geluid kwam. En inderdaad, het besliste geluid kon niet komen, want daar werd hij een wijd getoet gewaar, als uit een ivoren hoorn geblazen en zacht gelijk een gang van engelenvoetjes. In een afgrond, die hem over al zijne leden smartelijk aangreep, stortte Thijl met den vurigen berg. En de roep van zijn vleesch verlichtte zijne hersens. En hij hoorde, eerst verre en gauw dichtbij:
- ‘Thijl! Thijl!...’
Hij werd ineens doodmoe. Hij zag Nelleken Avesoete staan nevens hem, op den ring. Zijne vuisten vielen uiteen. Zoster zakte thoope aan zijne voeten...
Het van geestdrift tierende volk zwol aan uit alle banken en drong rond de witte koorden.
- ‘Vivan de Rooie! Vivan de Rooie! Werp de helleveeg buiten! Breek den stok! Breek den stok!’
| |
| |
Pater Oremus duwde Miss Violet naar de uitgangstrap. Men wierp nikkels en halffrankskens. De hoed van Mandiene lag op 't plankier. Uilenspiegel knielde, en buigend over den gebroken Moriaan, vroeg sufjes:
- ‘Heere-God, heb ik den jongen verplet?’
En Nelleken knielde insgelijks, - maar ze wiesch het bloed uit de oogen van Thijl.
Begin Juli van dat jaar 1914, lag Thijl's karavaan in een lage meersch op een boogscheut van Mechelen. De bisschoppelijke stad brandde purper in den lichtmauven avond. De Sint-Rombouttoren raakte met zijn loggen kop het laatste goud van de zon.
Hoormidas de Bult verliet de rolwagens met Kadol, den simpelen blankaard. Over zijne borst hing een zwart bord, waar op een gekalligrafeerd bericht de barmhartige Mechelaars uitnoodigde om medelijden te hebben met een armen blindeman die in de koolmijnen van Kwaskondie zijne oogen verloren en een bochel gekregen had. Hoormidas verwachtte zware ontvangsten, want Jef Denijn gaf straks een beiaard-koncert. Hij vertrok heerlijk, de linkerhand op Kadol's schouder, de rechter op een mispelaren stok, het hoofd naar omhoog, in strakke blindheid gesloten, aarzelend en mizerabel...
Zoster zat in een vouwzetel, met een roode sargie op zijne knieën. Men kon niet zeggen dat hij er bleek uitzag, maar bleek waren zijne lippen, en zijne kaken ingevallen. Zijn éen-oog staarde met kinderlijke liefde naar Uilenspiegel, die vóor hem in het gras lag. Zij hadden lang gezwegen. Het was stil en vredig om hen. Verder, op het trapje van den grootsten rolwagen, die zoo fraai met zijn bonte kleuren prijkte, zat Nelleken te breien en neuriede zacht.
| |
| |
Geleidelijk leverde zich Zoster aan eene weeke en weeker wordende aandoening over. Hij keek naar Thijl die op een olmentwijgje kauwde. Hij dacht aan zijne gebroken ribben en aan de zoete zorgen die hij van Nelleken ontvangen had. En eindelijk zei hij:
- ‘Ik geloof, Thijl, dat ik nu geheel genezen ben. En ik zou u willen iets vragen....’
Thijl droomde.
- ‘Ik zou u willen vragen, Thijl, of ik bij u blijven mag. Ik zal u niet tot last zijn. Ge zult zien....’
Thijl lachte:
- ‘Zwijg, flauwe zeevertote! Denkt gij, dat ik ooit van iemand last heb gehad? Ik ben gelijk de zon: ik schijn onbekommerd voor iedereen.’
Ter zelfder tijd begon de beiaard te spelen, eerst een schitterend akkoord, alle klokken te gelijk. De galm danste door de ruimte.
- ‘Laat ons luisteren’, zei Uilenspiegel ernstig en stil.
En de beiaard zong. Hij zong van het Kwezelken, en van de Twee Koningskinderen, en van den Mosselman, en van den Boer van Leuven, en van Heer Halewijn....
Nelleken Avesoete kwam zwijgend aangewandeld en zette zich in het gras. En ook de kinderen kwamen, de witte kinderen van Thijl, Gadelan, Labberlote, Grimbolijn, Pierlapeu, Ronsken, - en het zwarte kind van het naamlooze zaad, Pardoen. Zij gingen zwijgend in het gras zitten, terwijl de beiaard zong.
En de beiaard zong van Jezuken in de kribbe, en van Piet-Hein, en van Slaat op den trommele, en van Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief....
Na een langen tijd, vroeg Thijl Uilenspiegel:
- ‘Wat ziet ge, Zoster, als ge denkt aan uw verre land?’
| |
| |
Zoster glimlachte beteuterd, en het was alsof hij nog voor de eerste maal aan zijn land moest denken. Nu echter dacht hij eraan en zijn gemoed kwam vol. Hij fluisterde:
- ‘Ik ben bang daaraan te denken...’
- ‘Wat ziet gij eigenlijk?’
- ‘Ik zie de wouden, die geweldig zijn, en de zon met hare groote mieren en hare gevaarlijke schorpioenen, en de maan vooral, die gelijk koel water is.. Ach kom, dat is alles zoo geheel anders als hier, het riekt ook zoo geheel anders. En men hoeft voortdurend zeer aandachtig te zijn, want er dwalen wilde dieren, die loeien en teekens trappen in den grond en een reuk hebben. Hier is alles schoon afgezet met muren, en men loopt op neergelegde muren. Het is moeilijk om te vertellen, Thijl.’
- ‘Maar ziet ge uwe moeder niet?’
- ‘Mijne moeder?... Ik weet het niet. Wat ge toch vraagt!... Soms zie ik een aardig meisje. Ze lacht.’
Thijl zonk in gepeinzen. De beiaard speelde in de lucht. De meersch was vioolkleurig geworden. En hij sprak:
- ‘Ik begrijp u niet, Zoster. Ge zegt wondere dingen. Zijn er dan menschen, in wie de eeuwige keten gebroken ligt? Ik moet wel verkeerd denken, want gij toch zijt de waarheid zelve. Ben ik dan zwakker dan gij, omdat ik eene ziel heb, die niet vergeten kan?’
Hij sloot een wijle zijne oogen en vervolgde droef:
- ‘Wanneer ik, gelijk heden avond, de klokken luiden hoor, en vervullen de lucht met al dat zinderende zilver, dan worden niet alleen al mijne zondagen in mijn diepste binnenste gewekt, dan zijn het niet alleen Bonpapa, Broederlam en
| |
| |
Peetje Avesoete en Meester Ranke die opstaan in mijn vleesch, uit 't wijd geluid van mijne kinderjaren. Maar verder zoekt mijn sidderend gedacht. Het siddert en zoekt en peilt alover de wieg, waar 'k naar mijn tutje lag te grabbelen. Het wipt van schakel tot schakel en ontketent het verleden van mijn ras. In gansch mijn wezen ontwaakt een middeleeuwsche Thijl, een vroom en mystisch leven, iets als een gehoorzaamheid en een gebed, veel schooner dan het wekkend lied der klokken... Gij hebt gelijk. Zoster: het is zeer moeilijk om te vertellen, mijn vriend.’
Nelleken zei zachtjes, bevend van bewondering:
- ‘Gij vertelt het fraai. Ik hoor u geerne...’
En Thijl wond zich op, geloovig en naïef:
- ‘Neen, er zijn geen woorden om dat uit te drukken. Ik weet genoeg hoe mijne woorden als klompjes klei uit mijn mond vallen. Zij hebben geenen vleugelslag. Maar luistert naar den beiaard: zijn galm wiegt uit de tijden aan en vliegt al daverend over de landen. Mij dunkt uit al die bronzen kelken dropt er goud in uwen eeuwigen schoot, doorluchte Schelde, mijn zoete droom!’
Plots schudde hij zijn rooden kop en lachte. Hij riep, de handen ten hemel:
- ‘Beiaardier, houd op met rammelen! Ge doet mij beestigheden verkoopen!’
Doch Daniël, de Heilige, stond in de schaduw en sprak:
- ‘Mijn zoon, de ring blinkt helder aan uw oor. Zult ge spotten met de zeldzame relikwieën? De ring is rond als de oneindigheid. Hij blinkt.’
Toen sprong Thijl Uilenspiegel recht, en hij scharrelde naar zijne kinderen die gauw te been waren. Daar danste hij met hen in het rond.
- ‘Vooruit, jongens, en springt maar! Gisteren
| |
| |
is dood en morgen is ongeboren. Zingt allen mee met mij!’
En zij zongen:
Hij zal niet meer genezen,
De Heilige zuchtte melancholisch:
- ‘Lach maar, want het is waar misschien dat ik de laatste romantieker ben.....’
- ‘De laatste?’ riep Thijl, ‘neen, de voorlaatste: want er komt eindelijk nog éen, waar ge een punt kunt aan zuigen. Die zal zich opofferen, totterdood, hemzelf en zijne kinderen, voor de luide ijdelheid van een Woord!’
Daarop kwamen Hoormidas en Kadol terug van de stad. Zij hadden ongeveer negen frank gewonnen, veertien broekknoopen en een koperen penning van Onze-Lieve-Vrouw-van-Lourdes.
De parabel van de elektrische lamp.
Niet verre van het schoone Brabantsche dorp Grimberge ligt een groote stille vijver te droomen in een krans van wilgen en elzen.
Op een zoelen zomeravond zaten in 't gras, bij 't blinkende water. Daniël de Heilige, Thijl, Zoster en Pijke-Zeven. De rolwagens rustten nabij den kruisweg, de uitgespannen dissels in de richting van Brussel opgestoken.
Aan 't einde van een preek, die hij zich van wege Pater Oremus had aangetrokken, riep Pijke-Zeven, huilensgereed:
- ‘Ge liegt! Ik en ben geen franskiljon!’
Daniël sprak bedaard:
- ‘Gij zijt het. Gij weet het zelf niet. De schuld ligt niet geheel aan u, maar weet voortaan dat gij het zijt.’
| |
| |
Pijke zweeg. Een pijlken speeksel schoot uit zijn kleinen knikker en wekte in den vijver een tragen rimpelring. De waarheid was dat Pijke inderdaad gaarne franskiljoneerde en niemand zoude er ooit aan gedacht hebben hem die aardigheid ten kwade te duiden. Integendeel: zij werd batig gebruikt, want Pijke was 't die op de kermissen in opgeblazen clownpak het fransche boniment moest voordragen, en hij deed het voortreffelijk, met een soort Montmarterschen tongslag, waarvan hij het geheim waarschijnlijk aan juffrouw Titientje had te danken.
Bij wijze van afleiding zei Zoster, de neger:
- ‘Wil ik u eens vertellen hoe het bij ons, in het wilde dorp is toegegaan? Ik was toen een jongetje van tien à twaalf jaren. Mijn vader was koning van een kleinen stam, diep in de Afrikaansche wouden. Hij had zes vrouwen en een vijftiental kinderen. Wij hadden onze eigen zeden, onze eigen wetenschappen, onze afgoden en onze mysteriën. Eens op een dag kwam een blanke met zijn geleide zich vestigen in de buurt. Hij bood mijn vader blikkertjes aan, en glazen perelen, en rhum, en kleurige gewaden. En wij vereerden hem met ivoor. De witte man had een vernuftig huisje opgetrokken, aan den oever van den stroom. Wij, jongens, die vlijtig zijn vreemde bouwkunst aangaapten, kwamen op een avond met het verbluffende nieuws naar huis dat het Bleek Gezicht in zijn kamer een ster had opgehangen. De mare liep rond en wekte een groot misbaar. Er werd besloten dat het ding van dichtbij zou worden beschouwd en de afvaardiging, die met het onderzoek werd belast, bracht de plechtige verklaring dat inderdaad het Bleeke Gezicht over een hemelsche ster beschikte, dewelke op bevel zijn heele kamer in lichtelaaie zetten kon. En 's avonds
| |
| |
ging mijn vader, met zijne vrouwen en zijn kinderen en zijn stam rond het huisje zitten, en uren lang bewonderden wij de fonkelende ster. Toen sprak mijn grootvader, die een wijs man was: “Deze ster komt niet uit den hemel, maar uit de handen van het Bleeke Gezicht; wij kunnen haar namaken, als wij willen.” En in groot mysterie beproefde hij een geduldigen namaak. Maar hij bereikte niet den minsten uitslag. En hij stierf in groote tormenten. Een jonge man, die wel de schoonste en slimste uit het volk was, kwam bij mijn vader, den koning, en sprak: “Ik zal de ster stelen; geef mij verlof.” En hij kreeg verlof en bovendien de belofte dat mijn vader hem zijne twee schoonste vrouwen zou afstaan. De jonge man ging. En hij keerde met de ster. Het was een glazen bol met zilveren draadjes van binnen. De bol werd op een troon geplaatst en het volk ging er rond zitten en wachtte tot de nacht zou komen en schoon ontsteken de ster. Maar de nacht kwam en de ster bleef een glazen bol vol duisternis. De jonge man sprak: “Ik herinner mij dat de ster aan een touwtje hing, onder een rond hoedje. Wacht maar, ik zal ook het hoedje stelen.” En hij stal het hoedje. En de glazen bol werd opgehangen aan een touwtje, en het hoedje hing boven den bol. En weer gingen wij allen daar rondom zitten en wachtten tot de avond viel. De avond wilde de ster niet ontsteken. En de jonge man sprak: “O! Thans weet ik wat er aan hapert: het eigen touwtje van het Bleek Gezicht moeten wij hebben, want het is wellicht het touwtje, dat de ster met den hemel verbindt.” Toen ging hij en stal ook het touwtje. En 's anderen daags hing aan dat echte touwtje, onder zijn echten hoed, de echte ster. En wij zaten tot de duisternis daalde. En wij zaten den heelen nacht. De morgen
| |
| |
rees en speelde met zijn licht rond den glazen bol, die levenloos was gebleven. Toen schoot mijn vader uit in eene verschrikkelijke woede en gebood dat de ionge man zou worden levend verbrand. Het geschiedde en mijn vader droeg de gestolen ster bij het Bleeke Gezicht terug. Deze hing ze op waar ze gehangen had, en zie, de ster begon te stralen. Toen sprak het Bleeke Gezicht: Breng mij veel ivoor en veel gutta: doe uw volk werken van den morgen tot den avond, want voorwaar, dan zal ik u sterren geven die schitteren als de schoonste uit het firmament. Mijn vader jubelde in zijne ziel. Hij deed zijn volk werken, en hij bracht veel gutta en ivoor. Met zijn rijke vracht vertrok nu het Bleeke Gezicht en vergat zijn gift van sterren. Maar hij liet een phonograaf na, die uit zijn wijden trechtermond eene aardige muziek deed luiden en waarlijk spreken kon met de stem van den verren blanken mensch.’
Thijl Uilenspiegel zei:
- ‘Da's een fijne! 'k Zal ze aan mijne tong hangen...’
En Pater Oremus:
- ‘Pijke, klop op uwe borst, jongen, en herken u in het verhaal van dezen Moriaan!’
De zon ging onder. Paarse voolen voeren damplichten over de vijvervlakte. Thijl stond recht en spreidde zijne armen in den avond. Dan ontkleedde hij zich, en de andere insgelijks ontkleedden zich, behalve Pijke-Zeven, die een kort pijpje had aangestoken en zijn bolhoedje met een vingertik had scheef gezet.
Ze sprongen overhand in het water, dat luidelijk aan het klutsen ging. De avond schrok. Dan, terwijl ze gedrieën breed-glijdend omme-zwommen, bedaarde het fluweelen landschap. Kleine
| |
| |
blazen babbelden gemoedelijk langs de zachtvarende lijven. Tusschen de elzen en de wilgen rees de oranje maan.
Daniël de Heilige blies gelijk een triton en het water spoot wit uit zijn zwarten baard.
- ‘Ik heb een aardig gevoel’, zei hij, ‘een gevoel dat mij verheft en mij in mijn eigen opsluit als in een kristallen toren, het zeldzame gevoel van den zwemmer die een trotsche veste is binnen een ring van wallen, sterk buiten de menschen, of een varend eiland, in eindelooze afzondering verloren... Wordt ge niet iets dergelijks al zwemmende gewaar, Thijl?’
Thijl stak zijn rug op, schoot onder, en dook verder in een geverniste donkerte weer op, den kop schuddend en woest spuwend, een bleeken dolfijn gelijk. Goudgroen blonken zijn oogen. Hij riep:
- ‘Wat zou ik? Ik voel de koelte. Er hangen zilveren klokjes aan mijn neus, aan mijne ooren, aan al mijne teenen. Het is heerlijk. Ge moet bedonderd zijn om u hier als een middeleeuwsch slot te gaan voelen. Wat denkt gij, Zoster?’
Zoster dacht niets. Zijn blanke tandenlach straalde peerlemoerig over het diep-blauwe water-glazuur. Zijn cycloopoog karbonkelde tusschen de twee wit-porseleinen driehoekjes, die weerlichtten overhand.
Daniël de Heilige sprak:
- ‘Begrijp me goed. Ben ik dan zot? Ik zei dat ik zoo bijzonder fijn mijne eenzaamheid voel: zij omdoet mij als een frissche ongenaakbaarheid. Het is wel vaak een troost alleen te zijn...’
Ze gingen alle drie op hun rug liggen en gleden aan, geluideloos. De maan steeg, groener en kleiner. De wijde hemel stak vol sterren. De melkbaan vloeide zachtjes uit.
| |
| |
- ‘Wanneer men zichzelf alleen weet’, vervolgde Kimsaque, ‘ziet men veel duidelijker hoe het met de menschen is gesteld. De menschen hebben hun gemeenschap tot een gebouw gemaakt met onrechtveerdige verdiepen.’
- ‘Ja’, zei Thijl, ‘en mijn stam woont in den kelder.’
- ‘Daarboven is het een stapeling van tierende, stuwende, strijdende volkeren, in schrikkelijken wedijver vermengd. Zij klauteren langs de trappen naar iets dat ze hopen en niet weten. Er zijn bleeke mannen die gaten van licht in de muren slaan. Die staan dan, met hun hoofd in de zon, allervreemdste woorden uit te roepen. Maar niemand begrijpt ze. Eindelijk blijven ze stil en ernstig in de bres zitten, gelijk herinneringen aan afwezigen... En, Thijl, het is waar wat ge zegt: de menschen van uw stam wonen sinds meer dan drie eeuwen in den kelder. Denkt ge, mijn zoon, dat hunne albinos-oogen nog ooit de klaarte kunnen verdragen van het ideaal dat ge hun voorhoudt?’
Thijl verroerde zich niet. Hij hing in de wateren, zijn gelaat even boven de vlakte. Hij antwoordde al droomend:
- ‘Ik denk dat de heele boel om zeep is. Maar Onze-Lieve-Heer denkt heel zeker anders, want waarom zou hij in ons de kracht hebben gelegd, die ons aanzet om voor dat ideaal te strijden? Het is mogelijk dat uwe vergelijkingen juist zijn. Dan vraag ik u: zullen onze blinde keldermannen veel gelukkiger zijn, wanneer wij ze in de salons van uw hoogere verdiepen zullen gebracht hebben? Weet ge wat? Ik heb geen vertrouwen in den opzet en het inzicht van het gebouw dat de menschen voor zich zelf hebben ingericht, en ook de mooiste kamers ervan rieken
| |
| |
vunzig. Werp dat ding omver! Werp dat ding omver, zeg ik u!’
Het water overspoelde zijn mond. Hij dook en kwam gauw weer boven en brieschte luid uit zijne neusgaten. De anderen kantelden om, en gedrieën zwommen ze languit met forschen beenenslag en wijden zwaai van armen. Thijl Uilenspiegel riep:
- ‘Geen monument van overweldigers en dwingelanden! Geen babeltoren van misverstanden en vooroordeelen! Een gonzende en werkzame bieënkorf moet het worden, waar klare wetenschap de cellen bouwt op mate van het recht, en waar het rein instinkt van menschen te zijn alom den zoeten geur wekt van den honing! Daarboven heerscht de vrouw, aanbeden en almachtig, koninginne in 't glorieus bereiden van haar moederschap!’
Pijke-Zeven, die de laatste woorden van op den oever gehoord had, bracht zijn bolle handjes trompetvormig aan zijn lippen en, met een gebroken klarinetgeluid, hief de Brabançonne aan.
- ‘Wacht!’ schreeuwde Thijl, ‘'k zal u wat asem komen geven!’
Hij kroop uit den vijver en liep Pijke na, die het hazepad had gekozen. Pijke verdween in de elzenstruiken. Thijl keerde traag door het gras. Zijn leden werden warm in de avondlucht en, waar hij weer den boord van het water bereikte, keek hij droevig naar het donkere hoopje broeken en vesten, dat aan zijn voeten lag. Hij zei:
- ‘De nacht kleedt mij aan...’
Hij had het gevoel van de zoete schaduw die het licht van zijn lichaam als met een pels omdekte. En zijn kleeren walgden hem.
- ‘'k Heb er honger van gekregen,’ lachte Zoster en hij haastte zich om zijn pak aan te trekken. Pater Oremus, langzamer, lengde zich uit in zijn hemd en zocht, bedolven, naar de mouwen.
| |
| |
Thijl Uilenspiegel bleef nog naakt. Hij blikte naar den hemel. Nog nooit blonken in zijn oogen, zoo wonder van pracht en mysterie, de nachtelijke koepels. Miljoenen sterren hingen onder de ijle gewelven, waar gleed de bleek-smaragden manesching. Thijl kromp tot een nietig stof bij die wijde oneindigheid. Dan plots sprong, gelijk een schicht, zijn levensveêr los in zijn gulzige wezen. Hij schaterde van trots en hij kon niet weerstaan aan zijn wilden lust om gansch den hemel aan te randen. Hij scharrelde in den barm en greep er de steenen. Hij wierp ze uit. Ze schoten hoog op en verdwenen in den nacht.
Daniël en Zoster stonden verbaasd en zwegen.
En zie! er viel een ster, er viel een tweede ster en een derde, - en andere meer te gelijk, en honderden sterren vielen, 't werd een regen van sterren, een dalende blikseming die zich waaiervormig uitzette. Thijl sprong op zijn teenen daar te midden in en gooide met steenen, en gooide, en gooide... Hij riep:
- ‘Hee, mannen! raapt op, raapt op - ik wil ze allemaal naar beneden halen!’
Maar er was nergens iets op te rapen.
En Daniël de Heilige keek ernstig toe. De sterren waren gelijk de diamanten vruchten van een verrukkelijken boom, en Thijl scheen struisch in 't midden van de wereld te staan en rukte met zijn gretige vuisten aan de onzichtbare takken.
Daags vóór het vertrek der karavaan uit Grimberge, werd Uilenspiegel zenuwachtig. Te valavond, daar het heele gezelschap in een ronde bij den kruisweg te eten zat, moest hij den schotel weigeren, dien Nelleken hem bood. Hij mijmerde somber. Zijn vleesch was vol met den roep van Brussel, het lang-begeerde Brussel dat hij thans
| |
| |
bijna met zijne handen raakte en dat hij morgen bereiken zou. Een duistere aandoening beheerste hem. Wat was die angstige verwachting die zijn ziel tot een bangen kelder maakte en zijn strot toeneep? Hij wilde nadenken, en hij kon niet. Er gingen vleugels op, die klapwiepten in zijn adem. Die vleugels sloegen als vlammen. Hij brandde van binnen. Het was een brand van liefde en van haat...
Hij zag zijn witte kinderen, en Pardoen, het zwarte kind. Hij zag zijne vrienden, den bult, den dikzak, den pater en den moriaan. Allen lepelden vlijtig in de teelen. Hij zag Nelleken Avesoete die blond in hare lieve zorgen zat en met bevenden blik zijn somberheid beloerde. Het waren allemaal menschen. Zij behoorden tot die woelige kudde menschen, waarbinnen hij gevangen lag. Hij had de menschen lief, maar haatte geweldig de kudde. De kudde hield een vaag geluk verborgen dat hij bevrijden wilde en gaarne met zijn laatste bloed betalen zou. Hij klopte Zoster op den schouder.
- ‘Kom met me mee,’ zei hij dof, ‘ik heb ievers hazen en patrijzen geroken.’
De nacht viel. De maan groeide uit de walmende velden. Er woei een geurige wind. En ze gingen.
Aan den zoom van het groote park dat het oude Grimbergsche klooster omsloot, lagen ze te kijken en te luisteren. Kleine geluiden vlogen door de lucht. Het land bultte op in het vloeiende manelicht. De grond smaakte sterk, omluwd met een dauw vol odeuren. En zij lagen in hun wakkere zinnen, den blik als een pijl, den neus als een zuiger, het oor als een trompe, de hand als een klauw, den mond als een gat van honger. Zij lagen in den tijd, zonder ongeduld, en vaardig. Boven hen zongen de boomen. De uren spoelden binnen de ruimte...
| |
| |
Thijl lengde zich uit. Nu kroop hij tusschen de aardappelvoren. Hij scheen een lichte ademzwelling van de aarde en een schuivende ritseling van het loof. Plots sprong hij recht en wipte vooruit en stortte neer op zijn buit. Het dier spartelde onder zijne borst, maar schreeuwde niet. Het was groot en machtig.
- ‘Verdomd!’ zei Thijl, ‘wat is dees voor een beeste?’
Ginder vroeg Zoster, de neger: ‘Hebt ge hem vaste?... Houd aan, ik kom!’
Thijl werd op zij gesmeten. Nu ook voelde hij de wonde die beet onder zijne keel. Het dier schoot weg door de struiken, recht naar het woud. Even nog kon Thijl zijn rappen rug zien vluchten, vóor het in de doornen warandehaag verdween. Thijl riep:
- ‘Volg mij! 'k Heb' nen das te pakken!’
Hij stormde door 't veld en joeg over de haag. Iets roerde voor hem. Het bosch scheurde aan zijne lenden open en de boomen schenen achterwaarts neer te stuiken. De das scharrelde in onrechte lijn naar voren, drong door braamheesters en zonk in grachten weg, om seffens weer langs een groene mosvlakte zijn loop te halen.
Almeteen was Uilenspiegel hem na en reikte zijne armen. De das draaide zich om, kantelde, en lag met al zijn scherpe klauwen en zijn open muil om den greep van zijn vijand op te vangen. Thijl kon de botsing niet vermijden. Hij viel. Zijne handen staken in die scharre van nagels en tanden. Hij rolde met het dier een stap verder en vocht. Hij vocht lang, eer zijn vuist door het harde haar den warmen strot kon vatten. Nu neep hij. Het lijf klokte onder zijn knie. Toen trok het korte stuipjes. De pooten werden lam. De buik zakte in.
| |
| |
En Thijl, rechtstaande, schaamde zich. Hij keek beteuterd om en was blij dat hij Zoster niet zag. De moed van den das vernederde hem. De das had geen kreet geslaakt. Wel had hij gegrold van passie en van woede. Zijn muil stond, na den dood nog, in een toornigen grijns. Een wilde oogenglans lichtte zijn uitgestorven adem na. Zijn klauwen lagen gelijk neergelegde wapens, edel en ernstig, en verheerlijkt met bloed.
Thijl stond rechtop, niet uitgeput, maar droevig. Uit een verren droom staarde hem een buizerd aan en zijn blik was fel, ter eeuwigheid uit het lijk geboren. Thijl dacht:
- ‘Er is iets dat nooit kapot gaat.’
En hij voelde dât iets ook in zijn eigen wezen voor alle tijden bestendig zijn.
Dan bond hij de pooten van den das in een strenge hazegers en hing hem over zijne schouders. Hij trok door het warandewoud. Bij een beekje boog hij zich en waschte zijne roode handen. De wonde baadde hij, die onder zijn gorgel bloedde. Hij ging. De maan had heuren koers voltooid en zonk in blauwende sluiers. Aan den overkant ontbloeide eene andere klaarte. Een vogel zong.
En Thijl ging. En hij bereikte een mooien tuin. In een ovalen kom leefde een taterend water. Te midden sprong eene groene fontein die tuilvormig opendruppelde en aan elken drop het zilver ving, dat uit het Oosten kwikte. Daar ommendom, binnen vier gelijke perken, bloemde, tot kussens van frisch dons, een weelde van dauw en van rozen. Gulzig riep Thijl:
- ‘Gij, schoone dag, ik wil u geweldig!’
Zijn hart barstte open, gelijk een moutere granaat.
Hij naderde langzaam de waterkom. Wat groeide ginder boven de groene pluis en de nevelen? Het leek wel de morgen zelf. Maar het was de
| |
| |
blanke abdij waar de Witheeren woonden. De voorname klaarte bloosde zoet. Nu zongen vele vogelen. Thijl voelde de tingeling van zijne wonde niet. Hij voelde den das niet op zijnen rug. Hij voelde de aarde niet onder zijne zolen. Hij hing in de wazige ruimte en zweefde aan, gedragen door zijn adem...
Tusschen twee donkere buksboomen stond de bemoste ruïne van een Pan-beeld.
- ‘Hee, oude snaak,’ riep Uilenspiegel, ‘wat doet gij hier?’
Pan, terwijl hij zich niet het minst om de vinke bekommerde, die op zijn hoofd te kwinkeleeren zat, sprak met een neusstem, want de pijp van zijn schalmei vulde zijn steenen bakhuis:
- ‘Zwijg stil, verblinde loeder, ziet ge niet dat ik Jezus-Kristus ben?’
En het was waar ook. Jezus spreidde zijne armen in de takken van de buksboomen. Zijn hoofd zonk lijdelijk over zijne borst. Zijne oogen waren gesloten. De vinke kwinkeleerde op den hoogsten doorn van zijne kroon.
Thijl's lichaam werd zwaar als een looden last en zijne beenen knikten. Hij was blij dat hij knielen kon. Hij raakte den grond die hard werd onder zijne knieën. De das woog wel drie honderd pond. Thijl dacht:
- ‘Zal ik opkijken? En wat zal ik zien als ik opkijk?’
Hij was niet bang. Hij was ellendig om den wille van het woord dat hij vreesde op de lippen van God. Hij hadde gaarne zijne vuist laten afkappen, die in den strot van den das het leven had gewurgd. Hij was ziek van berouw en snakte naar vergiffenis.
Er vloeide een zacht geruisch, - net een engel die door de luchten heenglijdt. Een bevende muziek orgelde uit de bosschen. Thijl hief zijn gelaat
| |
| |
naar den morgen, en de morgen bloeide, gelijk een glimlach en een zoen, om Jezus' mond.
Nu scheen de aarde Thijl op te steken. Hij rees uit het zand door fluweelen handen gesteund. Weer stond hij vederlicht en gulzig. Maar aan lachen dacht hij niet. Hij was leeg van iets. Hij voelde dat hij, al zijn leven, van iets leeg had geloopen...
Toen vervloeide het witte klooster met den witten blos van den uchtend. Eene hemelsche blankheid wenkte hem en zwol al wiegend. Hij hadde willen dood rusten in de wondere warmte die uit die blankheid ademde, zachter dan de zon. Hij riep:
- ‘Moeder! Moeder!’
Hij stak naar 't onbereikbare zijne armen uit. Hij wendde zich om en tastte. Zijn gansche wezen verlangde en tastte. Maar wat zag hij?
In de perken met rozen straalde Jakeliene Mei. Al de vogelen zongen. Jakeliene wuifde met hare lieve handjes. De fontein wekte om haar een nis van druppelende diamanten. En zij wuifde. Er hingen rozige beloften aan hare vingeren en rozig schemerde haar lichaam door de mazen van haar gewaad.
Uilenspiegel sprong. De dauw spatte geurig aan zijne braaien.
- ‘Hee, ga-je horzels vangen?’ vroeg Zoster die op den weg verscheen.
- ‘Neen’, zei Thijl, ‘'k zoeke naar een solfersteksken, want 'k zou geerne rooken, als ik van iemand tabak kreeg, maar 'k en heb geen pijpe.’
- ‘Wat zegt ge?’
- ‘Ik zeg dat ik mij nu behelpen mag met te speeken.’
En hij speekte.
Daarop vertrokken zij door het woud. Het kloosterklokje luidde profijtelijk den dag in. Er
| |
| |
werd een oude poort geopend, die daarbij hare grendels liet piepen. De das schokte over Thijl's rug en aan Zoster's vuist bengelden twee kwakkels en een konijntje.
's Namiddags, rond vier uur, deed Uilenspiegel met zijne bende in Brussel zijn blijde intrede. Het was eene merkwaardige gebeurtenis. Reeds in Berchem groeide de belangstelling aan, en wanneer, langs de Gentsche kasseide, de waggelende rolwagens de voorstad Molenbeek bereikten, was de karavaan omringd met een blij en meezingend volk.
Thijl had onderwege tamelijk veel gedronken. De faro smaakte goed. Hij smaakte heerlijk naar iemands geboorteplaats. Hij smaakte naar Bonpapa, en naar Bombardon, en naar Spekuloos, en naar Sinter-Goedele, en naar de Groote Markt met haar gesuikerde paleizen. Thijl was zat, maar 't en was niet van 't stuk dat hij in zijn laarzen had gegoten. Thijl was zat van verbluffing. Brussel daverde in hem. Die huizen, al die huizen, God! was dat Brussel? Kon het waar zijn dat hij nu eindelijk Brussel bezat? O reis, o lange slenterreis, reis van passie en begeerten, reis van bloote voeten en eeltige handen, reis van eten en vasten, reis van vreugde en toorn, prachtige reis, zoete reis van pijnen, gebenedijde reis die naar Brussel leidt!..
Thijl liet zijne mannen niet met rust. Hij wilde de wielen van zijn wagens niet hooren rollen en de hoeven van zijn paarden niet hooren slaan. Er moest boven alles en aandurend een zot geruisch gaan van zangen en muziek. Hij keef en vloekte. Er was nooit lawaai genoeg Pijke-Zeven kreeg leelijk op zijn knikker...
Pijke nochtans deed braaf zijn devooren. Hij wilde gaarne doordrongen zijn van de zeer bijzondere
| |
| |
beteekenis die iedereen aan dezen tocht scheen te hechten. Hij leidde ijverig den stoet, heel vooraan op zijn ezel en zweetend in zijn bont-satijnen clownpak. Hij zwaaide eene groote kroon van papieren bloemen. De ezel, behangen met klokjes, danste in een zilveren rinkeling. Achter Pijke-Zeven stapte de fanfare. Zij blies razend en onverpoosd. De dikke trom klopte lomp en statig de maat. De klarinet gilde...
Dan Thijl te paard. Zijn fraaie lijf groeide in het roode tricot. Zijn kop brandde er boven op. Zijn haren vlamden.
Uit alle vensters, op alle drempels kwamen de menschen ten uitkijk. En men wees den fellen ruiter, die van louter vuur was. En men riep aldooreen:
- ‘Heela! wie is deze?... Kijk hier! wie mag deze sterke zijn?’
- ‘Uilenspiegel! 't Is Uilenspiegel! Uilenspiegel is gekomen!’
- ‘Wat draagt hij in zijn hand? Verdore; hij draagt een pop met bellekens in zijn hand!... Hebt ge zijn rompe gezien? En zijn armen?.. Is me dat ne struische!’
- ‘'t Is Uilenspiegel! Uilenspiegel! Vivan Uilenspiegel! Uilenspiegel is gekomen!’
De eerste groote rolwagen, die zoo rijk beschilderd was, werd gevoerd door Daniël den Heilige die, gulden en nachtelijk, op de voorste der drie zware merries zat. Zoster de Moriaan leidde den tweeden wagen. Zijn éen-oog sloeg stalen blikkers. Zijn lach stak als een ivoren kam onder zijn platten neus. Den derden wagen die open was stuurde Hoormidas de Bult. Hij zong. Zijn zware basstem klonk gelijk een orgel, en de zeven kinderen van Thijl zongen mee, Pierlapeu inbegrepen. Ze zaten op stoelen. En te midden
| |
| |
zat Nelleken Avesoete op een hoogeren stoel. Haar wijde kanten kapje vleugelde rond haren blonden kop. Ze lachte bloemig, een beetje schuchter. En over de paarden van den laatsten wagen djakte Janmol. Mol, zijne vrouw, keek aardig door het voorste vensterken. Boven op het dak had men Lamme Goedzak vastgevezen. Die vertoonde allerzijds zijn blij-voldane tronie en slingerde zijn koperen schijven om.
Maar alle hoofden en handen en geluiden gingen gretig naar Thijl. De schoone vrouwen van de lage stad, met hun zwaar Spaansch haar en hare fonkelende strasskammen lachten hem toe. En Thijl voelde de goede stad naar hem komen. Er waren verbaasde vreemdelingen die schreeuwden:
- ‘Wat gebeurt er? Wat gebeurt er?’
- ‘Uilenspiegel! Leve Uilenspiegel! Uilenspiegel is gekomen!’
- ‘Uilenspiegel, wie is dat? Wie is hij, de Rooie?’
Die het vroegen, moesten het uit zichzelf weten. Uilenspiegel, de lust, de drang, de vlam, het sap, het geweldige leven, wie moest het nog weten, als men hem zag? Het volk lawaaide en stampte:
- ‘Uilenspiegel! Uilenspiegel is gekomen! Uilenspiegel is gekomen!’
Bij de stadspoort gebood Thijl dat men zou staan. Hij stond op de brug en lengde zich uit. Vóór hem gaapte de rumoerige Vlaamsche Steenweg. En ginder tenden rees de klare stadhuistoren, waarvan hij alle steenen in zijn vleesch had omgedragen. Sint-Machiel blonk op den top.
En Thijl riep:
- ‘'k Heb u gezien! Er zijn geen droomen meer! Vooruit!’
Dan haperde zijn adem in zijn longen. Hij hief de scharlaken pop omhoog. De stoet rukte weer aan. De gevels dreunden.
| |
| |
- ‘Wat doet hij?... Weent hij?... Er slagen bliksems uit zijne oogen. Er steekt een ring in zijn oor!’
- ‘Uilenspiegel! Uilenspiegel!’
- ‘Hee! Heel Hij zingt! Hij zingt! Wat zingt hij!’
- ‘Uilenspiegel is gekomen! Uilenspiegel is gekomen!’
Thijl zong niet.
Nochtans meende hij zelf dat hij zong.
|
|