| |
| |
| |
Het boek van de vreemde verdooving
| |
| |
Het boek van de vreemde verdooving
Maanden verstreken. De zomer, die weken aan weken slordig, met een regenschort aan zijn bewolkte lenden, de Gentsche huizen en straten had geschuurd, scheen nu zijn laatste dagen te willen uitrusten in een gewaad van zonnezijde. De stad lag geheel onder een poeiering van teer-gulden licht.
Dien zaterdag-nanoen had Nelleken de kinderen in de kuip gewasschen. Gadelan en Pardoen, warm en moe van de sponsroefeling, sliepen neveneen. Kadol, met zijn stijfwit nachtkleedje aan, mocht op zijn versche blokken nog even buiten loopen en Nelleken had gezeid:
- ‘Blijf in de zonne, uw haar is nog nat.’
Zijzelf ontkleedde zich en stond weldra naakt in het ronde waterbad. De frischheid wekte schokkende lachjes door haar lichaam en ze rilde, terwijl ze het water in de dubbele schelp van hare handen opschepte en uitgoot over hare borsten, Dan ging ze lustig met de zeep te werk en stond seffens in een pels van donzig sop. Hare blijde huid bloosde er doorheen. Ze had, daar ze zich bestreek en omschuimde, een aardig gevoel van zoetglijdend satijn. Het docht haar dat er rinkelende klokjes in het water druppelden....
Toen, zich met rappe doeken droog wrijvend, stapte ze uit de kuip, die plots zweeg en leelijk
| |
| |
werd. Het hemd dat ze aantrok rook naar den dauw van de weide, maar hare rokken waren nog warm en omsloten haar in alledaagsche luwheid. Ze begon, vóor het klein wandspiegelken, hare lange blonde haren te kammen. Ze vlocht ze in twee strengen, welke ze dooreendraaide om haar hoofd. Het haar spande versch en scheen haar eene nieuwe kap die nog niet geheel paste. Ze trok hare witte kousen en hare lage schoentjes aan. Ze wierp haren zwarten kapmantel over hare schouders en verliet de kamer op hare teenen.
Onder de olmen waren Hoormidas en Pijke-Zeven nog bezig met verven.
- ‘Jongens’, lachte Nelleken, ‘dat is overwerk.... Maar o! de schoone wagen!’
Ze sloeg verrukt in hare handen. Ze zag den grooten rolwagen die heerlijk pronkte met zijn groene lenden, zijn blanke ramen en luiken, zijn bruim-glimmend dak.
- ‘Hij moet dezen avond af!’ zei Hoormidas die de zware lijstkepers beschilderde met gele en roode bloemen.
- ‘Als 't God belieft!’ zuchtte Pijke-Zeven.
Pijke-Zeven was uitgeput. Hij keek Nelleken bijna wanhopend aan. Er lagen fantazierijke verfkladden op zijnen schedel. Hoormidas bedreigde hem met zijne natte borstels.
- ‘Nog drij wielen en twee tremen!’ donderde hij. ‘Toe-dan, Pijke, peis op den triepele dien ik beloofd heb!’
En Pijke wilde gaarne moed putten in de schoone vooruitzichten, die hem waren toegezegd.
Het klepte uit den toren van de Begijnhofkerk. Nelleken spoedde zich naar 't hof. Ze was al een heil eind ver, als ze zich verschrikt omwendde en riep:
- ‘Ai-Heere waar is Kadol?’
| |
| |
Maar ze zag hem meteen achter den rolwagen zitten, onder de schuine zon. Hij had een penseel bemeesterd en roerde ermee in een modderplas. Waarom liep ze niet weer naar hem toe, en bekeef ze hem niet, daar hij zijn hagelnetten tabbaard bemorste! Waarom lachte ze integendeel?
Haar lach deed haar schrikken, en ze vroeg angstig, binnensmonds:
- ‘Waarom ben ik zoo blij, zoo blij vandaag?’
Toen ze de kleine kerk binnentrad, had ze vooral willen ernstig zijn en aandachtig. De stilte en de beschemering waren als een vijverrust onder koepelschaduwen van wilgen. Hare bangheid nam toe.
- ‘Waarom,’ bad ze, ‘loop ik hier zoo luid en zoo oneerbiedig?’
Ze ging neerknielen, dicht bij het koor. Ze boog zich ootmoedig in de donkere vouwen van haar mantel. Maar hare nederigheid was valsch. Hare tepels staken goddeloos naar voren...
- ‘O God! laat mij denken aan U, met gansch mijn wezen!’
Terwijl ze smeekte en hare lippen de woorden teekenden, verloren de woorden hun zin en wipten door de ruimte, gelijk fosfoorblauwe dwaallichtjes. Ze had eene onweerstaanbare behoefte aan vroolijke dingen. Haar paternoster hing aan hare hand als een snoer van uitgeblazen meezeneieren. Ze zei vaderonzen en weesgegroeten, en zag voortdurig een paardjesmolen...
Begijntjes zaten vóor haar, op een rij. Die waren vroom en blank. Waarom rook Nelleken dat er een tusschen was die azijnkomkommers had gegeten? En waarom had mijnheer Pastoor een razenden schaapskop, en waarom hief hij het Heilige Sakrament alsof hij er het hoofd van den wierookenden missedienaar wilde mee inslaan? Waar- | |
| |
om zong de koster, in plaatse van den Miserere, altijd:
- ‘Dikke Vere, sakkerdi, kom bi!
Dikke Vere, sakkerdominom, keer u om!’
En Nelleken moest heur eigen geweld aandoen om niet uit te proesten. Ze schaamde zich. Eigenlijk dierf ze niet doorgaan tot de oorzaak van hare wondere dwaasheid. Ze belaadde zich met zonden en zoude er zeer hartelijk om willen boeten, maar tegelijkertijd beproefde zij Onzen-Lieven-Heer en zichzelf te bedriegen omtrent de heimelijke reden van deze zeldzame verwarring. Soms jeukten hare oksels en meende zij dat ze zou gaan gichelen. Eindelijk liep Mijnheer Pastoor weg gelijk iemand die 't niet langer meer uithouden kon.
- ‘O! o!’ jammerde de ziel van Nelleken; ‘ik zal nooit durven denken hoe er mijnheer Pastoor nu uitziet!’
En toch dacht ze 't, en ze verging van affront, want het was een uiterst komisch gedacht.
De orgel liet een geweldigen prot. De kerkvouten dreunden...
Nelleken was op straat. Ze ademde gulzig en, bij twee kinderen die onder de kerklinden aan het marbelen waren, gaf ze vrije lucht aan haren koddigen lachtlust. Toen trok ze huiswaarts, met lichte voetjes en vleugelenden mantelzwier.
Daar stond ze plots pal. Ze sloeg hare handen op heur hart en beefde. Haar gezichtje werd krijtwit binnen het zwarte kapovaal. Rond haar woeien duizenden stemmen op, die spreken wilden. En Nelleken jammerde in haar eigen:
- ‘Zeg het woord niet! Oei, zeg het woord niet!...’
Maar ze zag het woord. Ze zag Thijl Uilenspiegel in het open raam zitten, met Kadol op
| |
| |
zijnen schoot. Hij blies ovalen zeepbellen uit een steenen pijp en wierp ze zacht uit in de bronzen avondruimte. Zijn roode kop was de gloed van het woord, was de schoone lieve bloei van het schrikkelijke woord...
Nelleken sloot hare oogen gedurende eene eeuwigheid, en naderhand was 't alsof ze uit den dood ontwaakte. Ze wilde niet meer lachen, ze wilde niet meer leven. Ze wist niet wat ze nog wilde of niet wilde. Ze stapte in hare bedwelming en, al stappend, werd ze ernstig, werd ze een ernstig ding, gelijk alle ernstige dingen, - gelijk, bijvoorbeeld, een van die duistere olmen, die vol ernst den avond belijden en niet eens hopen dat er een morgen komt.
Na het avondmaal, dat stil was en bijna ongezellig, vielen Pijke-Zeven en Hoormidas over de tafel van danige vermoeienis in slaap. Nelleken nam haar breiwerk en Thijl Uilenspiegel stak zijn baardbranderken aan. Men hoorde de klok met haar rapkrakend geraamte. Men hoorde, buiten, een laat gerij van wagens en, af en toe, de korte bel van de stadstram. Thijl hield op met rookringen door mekaar te jagen, en zei:
- ‘Nelleken, ik heb u iets zeer gewichtigs te vertellen.’
De zoldering brak open en er viel een zwarte duivel in 't midden van den vloer, groen van solfervlammen. Nelleken zag hem en seffens zag hem niet meer. Ze zag een diepe holte waar zij dreigde in te storten, en de lucht daverde van Uilenspiegel's stem. Toch glimlachte ze en terwijl haar angst tot tenden de puntjes van hare wimpers beefde, sloeg ze hare groote oogen op naar Thijl.
Thijl scheen verlegen. Hij begon, onvast en moeizaam, zijn verhaal:
| |
| |
- ‘Luister. Nelleken: ik lig overhoop met mijnheer den Baron...’
Gelijk eene zware onweerslucht soms scheurt en plots een stralenbundel zonne werpt, ontschoot een blijde kreet aan Nellekens gesloten eenzaamheid:
- ‘Hoe! lieve Thijl, wat zal het ons schelen?’
Ze had lust om hem dankbaar naar de borst te vliegen.
- ‘Ja, ja,’ pruttelde Thijl: ‘maar ge moet alles weten...’
Ze zweeg. Haar zieltje flapte weer toe. Er voeren grauwe wolken bij. De breinaalden begonnen overeen te schuiven, automatisch binnen hare vingeren die haar niet meer schenen toe te hooren.
- ‘Nelleken, over mijne diensten heeft de Baron niet te klagen. Ik heb zijne peerden goed verzorgd. Ik geloof zelf dat hij fier over mij was geworden. We reden elken morgen uit en het was duidelijk dat de andere katoenbazen, die ons op de wandeling ontmoetten, hem beneden om de felheid van zijnen pikeur. Ik blaas er niet mee dat ik een goed ruiter ben. Ik houd van peerden en rij geerne. Alles ging goed, tot - na enkele weken - de dochter van den Baron uit het pensionaat werd losgelaten. Ge kent haar niet. Het is een wilde meid. Ik weet waarlijk niet. waarom ik hier nooit van haar gesproken heb. Misschien had ik daartoe duistere redenen, die ik niet heb kunnen overwegen en die mij toch het zwijgen hebben opgelegd. Dat is jammer geweest... Eens op een ochtend deden wij gedrieën een rit naar Laathem. Ik reed achteraan. De peerden dansten in hun fijnriekenden lijfdamp en langs het licht gegons van hunne vliegen. Daar schoot ineens de merrie van Belle-Trees naar voren, als een pijl!...’
Hij wachtte een oogenblik. Een woord was hem ontsnapt. Hij waagde zich aan eene kronkelende uitlegging:
| |
| |
- ‘Belle-Trees is de dochter van mijnheer. Eigenlijk juffrouw Thérèse genoemd. Dat doet nu niets ter zake. Het peerd van juffrouw Thérèse was op hol. Ik zag het gauw aan de wijze waarop zij aan de teugels hing en reddeloos in den zadel schokte. Ik gaf mijn ruin de sporen en snelde haar achterna. Ik wist dat ik haar inhalen zou en mijn plan was klaar. Maar wie heeft klare plannen? Ik hoorde nu den Baron gillen: “Attention! les boeufs! les boeufs!” Toen, in een blik, zag ik dat de toestand hopeloos was. Het peerd van juffrouw Thérèse volgde blindelings den grijzen zandweg, die, tweehonderd meters verder over de Leiebrug liep, en daar stapte een luie kudde koeien ons tegemoet. De kudde kwam op de brug en weifelde voor onze aanvliegende dravers. Mijn peerd, dat de botsing voorzag, vertraagde zijn galop in weerwil van mijn sporen. Het peerd van juffrouw Thérèse, toen het de brug nabij was, bemerkte het vee te laat, sprong zijwaarts in de meerschen en daar het plots den Leieboord bereikte, plantte, in uitersten weerstand, zijn pooten naar voren en stond. Juffrouw Thérèse wipte over zijn kop en stortte in het water. Ik lachte, terwijl ik uit den zadel sprong. Juffrouw Thérèse had wezenlijk een koddig fatsoen van vliegen, en ik had er haar gansche broek bij gezien. Ik zag nochtans dat ze geweld deed om te drijven. Eindelijk dreef ze in 't geheel niet, ze zonk. Ze zonk gelijk een molensteen. Reeds lag mijn vest in het gras. Ik dook. Ik zag haar onder water vreeselijk werken met armen en beenen. Ze was in het lisch vastgeraakt. Ik rukte haar naar boven en stiet haar zachtjes vóor mij uit, naar den oever, waar mijnheer de Baron te denken stond. Ik beval hem naar de peerden om te zien en hij gehoorzaamde weenend. Hij zag er miezerabel uit... Ondertusschen lag juf- | |
| |
frouw Thérèse op droogen grond in mijnen schoot, en ze kwam bij. Ze opende
hare oogen. Ze herkende mij. Ze sloeg hare armen rond mijnen hals. Wat moest ik doen?’
Nelleken kon niet zeggen wat hij had moeten doen. Ze keek naar heur breiwerk. In de donkere sajet schoten de naalden kleine bliksems. En Thijl vervolgde:
- ‘Nelleken, ik geloof dat ik die heele geschiedenis verzwegen heb om wille van hare uitslagen. 's Anderen daags werd ik ontboden bij mijnheer den Baron die me met ontzettende statigheid meldde dat ik een verhooging van salaris verdiend had. Maar nog denzelfden avond bleek het dat juffrouw Thérèse mij op een andere manier wenschte te beloonen. Ze had me een aardig briefje laten brengen in den stal. Ze zoude op mij wachten in het jachtpaviljoentje van 't park, kwart na negen uur. Ik kwam na tien, en ze wachtte nog!’
Hij zette een breeden lach. Hij was heelemaal in zijn schik geraakt. Hij bemerkte niet hoe diep nu Nelleken bukte over hare wollen kous. Hij sloeg van pret met zijn vuist op de tafel. De hoofden van Pijke-Zeven en Hoormidas verroerden even en hunne verwonderende oogappels kwamen bloot.
- ‘Ha! ha!’ riep Thijl, ‘was me dat een avontuur! Moet ik u alles vertellen, Nelleken? 't En was nog geen half-elf als juffrouw Thérèse mij kortaf “mon petit Thil” noemde en mij verzocht haar Belle-Trees te heeten, zooals hare Vlaamsche mem dat nog altijd deed. Ik ben dien keer zeer laat in den nacht thuis gekomen. Ik herinner mij dat ge nog niet slapen waart, want er was licht in uw kamerken.’
Hij stond recht, blikte naar de zoldering en hij
| |
| |
was vol met verrukkende vizioenen. Hij glimlachte daar hooge zijne blijde vervoering toe en spreidde langzaam zijne armen, alsof hij geeuwen moest. En gelijk een jonge panter geeuwde hij inderdaad: hij spande zijn spieren en balde zijn krakende vuisten, en zijn gansche wezen reikte zijn lust naar gulzige omhelzingen. Dan sloeg hij zijne handen ineen en sloot zijne gouden oogen op de beelden van zijn verlangen. Hij zette zich neer en peuterde droomend aan zijn pijpje. En hij vervolgde, afwezig en traag:
- ‘Vele avonden heb ik met Belle-Trees in het jachtpaviljoen doorgebracht, vele zeer schoone avonden, waaraan ik niet denken kan zonder een gevoel van vleugels om al mijne leden. Ik denk dat ik dezen keer waarlijk iemand heb liefgekregen: maar ik weet niet nauwkeurig wat liefhebben is, en dat hoeft ook niet, vermits ik niet vertrouw in die groote absoluutheid, welke men liefde noemt.’
Pijke-Zeven rees uit de bank en gleed naar voren, alsof zoo meteen zijne platvoeten een mekaniek speelgoed waren geworden. Hij ging vóor Thijl Uilenspiegel staan, stroopte zijne mouwen op, en, door een inspiratie van goddelijke roekeloosheid, diende hem vlak in het aangezicht eene belangrijke muilpeer toe.
De reflektie was duizelingwekkend. Eene ontzaglijke oorvijg - net een kallebas met een lading van bliksemende starretjes - brak open op den onevenredigen knikker van Pijke-Zeven. Na de losbarsting van al die lichtjes, begon hij flauw te waggelen en zakte door zijne beenen. Hij kreeg tegelijk een schelen blik en zette een superieur glimlachje.
Thijl ving hem op bij zijn kraag, en daar hing tenden den struischen arm de bewustlooze dikkerd, teenemaal van alle majesteit ontbloot.
| |
| |
- ‘Nondidju!’ donderde Thijl Uilenspiegel, ‘wat moet dat beteekenen?’
Hij gloeide van toorn en verontwaardiging. Nelleken, bleek van schrik, reikte naar hem hare smeekende handen. En Hoormidas, de bult, sprak:
- ‘Het beteekent, vriend, dat wij u niet meer herkennen, dat ge een gemeene egoïst zijt geworden en dat ge u nu, op den hoop toe, als een lafbek gedraagt.’
Thijl liet Pijke-Zeven los, die op een stoel neerkwakte, en wreef langzaam over zijne oogen. Hij deed geweld om een beetje speeksel neer te zwelgen, dat hem als een prop in de keel stak. Hij zeide dof:
- ‘Wat heb ik misdaan? Ik begrijp u niet. Weet gij misschien al dat Belle-Trees zwanger gaat?’
Hij wendde zich tot Nelleken. Hij vond geen hulpvaardigen blik bij haar. Alleen angst en droefheid vond hij. En Nelleken scheen zich van hem te willen verwijderen, vermits ze over Pijke-Zeven boog en zijn bedwelmd hoofdje omarmde.
- ‘Wat is mijne schuld?’ vroeg Uilenspiegel; ‘waarom zwijgt ge?’
Hoormidas zat met zijn slapen in zijn vuisten...
Plots voelde Thijl dat hier geen gelaat voor hem opkijken zou. Hij beefde. Dan sloeg zijn trots al zijn bloed naar zijn kop. Zijn lichaam peesde op en rilde.
- ‘Wat ik aan Pijke heb gedaan, wil ik geerne goedmaken. Het was geen wraak. Het was een onweerstaanbaar geweld. Het mag niet gebeuren dat mij iemand in het aangezicht slaat. Als men daar slaat, ben ik mijn eigen meester niet. Waarom wilt ge dat niet weten? Waarom hebt ge vergeten dat gij het weet?... Waarom zwijgt ge?’
Hij stak zijn vingeren door zijn rooden haar- | |
| |
bos. Hij werd precies grooter. Hij stapte naar de deur en wachtte een poosje, en de klink was hem vreemd geworden. Duidelijk tikkelde de horlogie hare metalen ribben overeen, en zij was hem zoo vreemd geworden als werd hij haar voor de eerste maal gewaar. De reuk van het huis ook was een vreemde reuk geworden van slaafwerk en ellende. De haard was vreemd geworden en vijandig...
Thijl zuchtte, boog het vernederde voorhoofd, draaide krachtig de klink en trok de deur dicht op zijne hielen. Wat hoorde hij, vóor hij vertrok? Het leek eerst het hooge gepiep van een moor, die te zieden begon. Maar seffens werd het een zeer pijnlijk geluid en Uilenspiegel, de handen over zijne ooren, vluchtte uit al de macht van zijne beenen, want het drong door zijne hersens als een dulle horzelstraal.
De verdooving van den scharlaken Thijl.
Thijl bleef drie dagen van huis weg. In die drie dagen verzuimde hij bij Belle-Trees te gaan. Hij snakte naar eenzaamheid. Hij wilde doorgronden wat er gebeurde met hem. Hij liep peinzend rond. Hij droomde langs de dokken, langs de Coupure, langs de Graskade, langs de Sint-Baafsabdij, langs het Gravenkasteel en de Lieve. Hij sliep op eene bank in de Warande. Hij bezocht donkere kroegjes en dronk en kon niet eten, en er kwam geen klaarheid in hem.
Den vierden dag waagde hij zich aan een lach. Hij lachte luid.
- ‘Thijl!’ schaterde hij, ‘ge zijt een vijg. Ge werkt nu al twee en zeventig uur om een veest in een flesch te lossen. Keer terug naar huis.’
Hij keerde naar het stille Begijnhof. Hij vond er niemand. De woning was verlaten. De nieuwe rolwagen stond onder de olmen niet meer.
| |
| |
- ‘De rolwagen!’
Hij had een vizioen van wijde zonnige wegen, van een hooge zangerige lucht, en van den wagen, den schoonen kleurwagen, die heendaverde naar frissche avonturen...
Toen stak hij zijne handen in zijne broekzakken en floot een deuntje van overmoed. Hoormidas, Pijke, Gadelan, Kadol, Pardoen en Nelleken, adieu, adieu! Ze waren weg. Wèl weg! adieu. Hij zou er niets aan veranderen. Hij zou er niet achterloopen. Adieu, adieu! Hij wist immers wel wat hij doen moest?...
Hij trok naar Belle-Trees.
Hij trok naar Belle-Trees en trouwde met haar.
Het huwelijk van een prachtigen leeglooper met de dochter van een rijken katoenbaron is op zichzelf eene zeer alledaagsche gebeurtenis. Bij de beschouwing ervan mag men zich niet laten afleiden door de vele voorafgaande moeilijkheden die kunstmatig worden aangewend om het te belemmeren. Die moeilijkheden zijn inderdaad uiterst onbelangrijk en eigenlijk het vertellen niet waard. Het ging met Thijl zooals met tallooze andere jongelui die verliefd zijn op een verboden meid. Mijnheer de Baron ontstak in een vervaarlijke woede, wanneer juffrouw Thérèse hem met alle mogelijke hoofschheid hare verloving meedeelde. Hij sloot haar natuurlijk op en verwittigde Thijl, onder razende bedreigingen, dat hij hem met geen oogen meer wilde zien. Dan kwam de gebruikelijke scène van juffrouw Thérèse's bekentenis. Zij zou moeder worden. Gedurende drie weken lag mijnheer de Baron met zelfmoordskoortsen. Toen hij zegevierend aan de verleidingen van den dood had weerstaan, nam hij plechtige maatregelen tot regularisatie van den toestand.
| |
| |
Hij dwong Thijl te trouwen. Hij hield hem een onmogelijke redevoering, waaruit stralend blijken moesten de voorrechten van het vaderlijk gezag. Dan verwees hij de jonggehuwden naar een kleine villa, die hij te Melle bezat. Daar zouden zij leven en boeten.
De villa stond in een fraaien lusthof, nabij den grooten steenweg op Brussel. Zij was naar de allermodernste eischen ingericht en fijn geschikt tot het slijten van wittebroodsweken. Het is niet waarschijnlijk dat mijnheer de Baron de ordonnantie er van onder een erotisch oogpunt had beschouwd, maar het menschelijk streven bereikt meermalen onbedoelde uitslagen. Zij vielen zeer in den smaak van Thijl Uilenspiegel en zijn prille bruid, die nu leefden in zalige bedwelming. Mol, de oude min van Belle-Trees, zorgde voor de keuken en Janmol, haar echtgenoot, fungeerde als stalknecht en hovenier. Er was daar ook een protokolaire lakei die stijf de tafel diende en zijne Ledebergsche afkomst verborg onder den pseudoniem van Lafleur.
Belle-Trees beviel in de Paaschweek. Zij kreeg een aardig dochtertje en ontving bij deze gelegenheid het eerste bezoek van haar vader. Haar vader wenschte haar geluk met een azijnmond en drukte zijn bittere lippen op haar voorhoofd, ten teeken van verzoening. Hij nam het roode kindje in zijne geschoeide handen en verklaarde, dat hij er de peter van wenschte te zijn. Dan wendde hij zich tot Thijl en sprak:
- ‘Nous la nommerons Cunégonde, mais il n'y aura pas de banquet au baptême.’
Thijl liet geluideloos zijn wilde tanden zien, hetgeen desnoods voor een glimlach kon doorgaan. De baron wedervoer:
- ‘Nous n'inviterons que Madame de Saint- | |
| |
Hilaire, ma soeur. C'est une femme discrète que j'ai pressentie et qui accepte la charge de marraine.’
Hij vertrok vorstelijk, uitgeleid door den statigen Lafleur.
- ‘Belle-Trees’, zei Thijl, ‘wil ik u wat vertellen? Uw vader is een onverdraaglijke blaaskaak en ik vrees dat ik hem bij zijn naaste bezoek aan de deur zet, met inbegrip van zijn diskrete zuster. Cunégonde is een naam om er puisten van te krijgen. Ons dochtertje heet Grimbolijn.’
En het bleef zoo. Mijnheer de Baron kreeg een mooien brief van Belle-Trees en gaf verder geen teeken meer. Toen hem, een jaar later, de geboorte van een fermen kleinzoon officiëel werd medegedeeld, gaf hij niet het minste blijk van grootvaderlijke deelneming. Het walgde hem dat deze mannelijke afstammeling Ronsken werd geheeten en gaf alleen last aan zijn notaris dat hij de jaarlijksche toelage aan het jonge gezin met drieduizend frank moest verhoogen. Hij verhoogde haar met tweeduizend bij de geboorte van haar derde kind, een schat van een dochtertje, dat haar leven lang prijken zou met den naam van Labberlote.
Die jaren gingen voor Thijl om in een zonderlinge roes. Hij was lui geworden, en had voortdurig het gevoel dat hij te veel gegeten had. Hij leende zijn lichaam aan de kussens van de zetels. Hij aanvaardde gelaten de zorgen van Mol, de verduldige min. Hij zat lang in een hangmat te bijzen en keek verdwaasd naar den ouden hovenier, die over de bloemperken zijn krommen rug boog. Hij verveelde zich niet. Hij had geen verdriet. Hij had bijna geen gedachten. Met Belle-Trees, die waarlijk een flink vrouwtje was, deed hij 's morgens een ritje te paard. Hij reed voorzichtig. Hij berispte Belle-Trees, die soms in woest
| |
| |
galop vooruitschoot. Haar blozend gelaat, haar fonkelende oogen, haar hijgende boezem, het kleine zweet dat om haar wezen blonk, en de te harde klank van hare stem die gulzig lachte, - het hinderde hem alles, het kon niet in eenklank komen met hem, het werd hem een phyzieke storing. Het liefst wandelde hij in den tuin met haar. Hij luisterde naar haar wispelturig gebabbel en vond dat ze eigenlijk een kind was gebleven. Ze had plezier met niets. Ze plukte lange grasbellen om, al achter haar rug, zijn oor ermee te bekriebelen. Ze kon uitbundig lachen, wanneer ze hem eene denkbeeldige vlieg zag wegklappen. Ze kwam hem telkens een beetje onnoozel voor, en hij schokschouderde verdraagzaam. Ze kuste hem en hij monkelde van rustige goedaardigheid. Soms gingen de kinderen een eindje mee. Labberlote zat in haar hoog karretje, Ronsken hing aan de rokken van Mol, en Grimbolijn, die al aardig loopen en praten kon, gonsde om langs den weg en was verzot op bloemen. De drie kleuters waren van Thijl: van hem hadden ze de gouden oogen en den klaren, wilden blik, den kloeken lichaamsbouw en den gretigen bloei van lippen. Allen droegen om den rozen kop een sterken bos van vlaswitte haren.
Het gebeurde dat Thijl Uilenspiegel zijne kinderen bekeek met indringende scherpheid. Hij zonderde zich van de gansche wereld af om ze te bekijken. Dan was het wel eens alsof een snaar in verre diepten van zijn wezen aan het ruischen ging. Zijne ziel werd een schelp van peerlemoer, waarbinnen hij een wonderen klank zou opvangen. Maar hij ving niets. Zijn instinkt was vunzig.
Eens toch schoot een wijde roep door die schelp, en het docht Thijl dat ze brak: de barst had, een rap oogenblik, den vorm van een blik- | |
| |
sem. Thijl kuierde langs de velden. Hij droeg een net zomersch pakje, een witte broek en een lichten zonnehoed. Het land glinsterde in het licht. Thijl had geen doel. Hij wandelde wegens spijsvertering. Zijn buik spande in zijn zijden ondervest. Plots viel hem de gele bamboe uit de handen. Iemand vatte hem bij de keel.
- ‘God!’ riep hij.
Schoon hem niemand bij de keel had gevat, was zijn strot toch dicht. Hij werd week als een angstig kind. Op den Brusschelschen steenweg had hij een bonten rolwagen gezien. Hij werd gelijk een doode, die uit zijne lijkwade verrijst. Hij gilde:
- ‘Heia! Heia-ôo!’
En hij liep. Over akkers, beemden, voren en grachten daverde zijn geweldige stormloop. Hij bereikte de heirbaan. Vóor hem rolde de kleurige wagen. Er hing een gele huifkar achteraan. Een jongen met vlaswit haar spande de remvijs.
- ‘Hee!’ riep Thijl, ‘hee, Kadol!’
De jongen keek om. Het was Kadol niet. En de wagen, het was ‘de’ rolwagen niet. En over de baan, die van het eene horizont naar het andere reikte, was er geen andere wagen dan deze, die niet de wagen van belofte was. De eenzaamheid kwam Thijl's ziel overzwijgen...
Hij keerde laat thuis. Lafleur stond hem in de vestibule klassiek toe te lachen. Uilenspiegel kon niet weerstaan aan de gramschap, die opdonderde in hem. Hij begreep niets van zijnen toestand. Hij was langs te zachte wegen neergedaald. Hij was zijne verdooving niet bewust. Toch wist hij, dat hij noch begeeren, noch verlangen, noch willen kon, - en dat al wat hem omringde, zijn vrijen lusten in den weg stond. Lafleur leek hem meteen de cipier van zijn geurigen kerker en het symbool
| |
| |
van zijne ombloemde gevangenschap. Daarom vatte hij hem bij kraag en fondament en zwierde hem langs het venster in een geraniumbed.
De gevolgen van dezen worp waren noodlottig en onmiddellijk. Lafleur brak zich bij het neerstuiken den linker voorarm. Terwijl een dokter hem verpleegde, viel Belle-Trees in onmacht. Janmol stond gestadig met zijn vuist op zijn voorhoofd te kloppen, als wilde hij, voor de eerste maal van zijn leven, onderzoeken of er daarbinnen iets aanwezig was. Mol, de goede vrouw, rolde verschrikkelijk de bollen van haren paternoster en beloofde, na elk tientje, dat zij een beeweg wilde ondernemen voor ‘onzen mijnheer die oorendul is geworden’. Thijl ging op de vlucht.
Hij verscheen na drie dagen, gehavend, gescheurd en bemorst. Zijn fijn zomerkostuum zag er ellendig uit. Zijn bloote hoofd vlamde als nooit te voren. Maar Belle-Trees was ziek te bed. Toen ze hem in de kamer naderen zag en hij geheel zichtbaar werd onder den paarsen lichtscherm, bracht ze haar witte handen over haar mooi kindergezichtje en lag te huilen van vernedering.
- ‘O Thijl,’ weende ze, ‘hoe kunt ge mij zoo diep beleedigen!’
Zij verweet hem in den grond niet veel meer dan dat hij daar, met zijn geplunderde kleeren, gelijk een vagebond stond. Ze had de wreede woestheid van zijnen blik nog niet bemerkt.
- ‘Ja,’ sprak Thijl, ‘ik ben van uwen stand niet.’
Toen werd Belle-Trees den dooden haas gewaar, die aan zijne vuist hing. Ze vroeg:
- ‘Zijt ge gekwetst? Er is bloed op uwen hals...’
- ‘Neen, ik heb het wild wat vurig nageloopen.’
| |
| |
Het bloedend dier viel op het zalmkleurige tapijt.
- ‘O Thijl’, jammerde Belle-Trees, ‘ik durf u niet bekijken. Wat is er veranderd aan u?’
- ‘Veel, geloof ik, want ik word terug zooals ik was.’
- ‘Gij waart nooit slecht. Hoe blinken uwe oogen!’
- ‘In dees vervloekt huis, hadden zij hun glans verloren, Belle-Trees.’
- ‘Houdt gij niet meer van mij?’
- ‘Ik houd van u, maar nog meer van het leven. Hier word ik vet en lam. Ik ga kapot. Men bouwt muren rondom mij. Wilt ge mij op een konijnplank zetten te mesten?’
- ‘O Thijl, ik wil u op mijne handen dragen!’
- ‘Dat hoeft niet. Langs de wegen moet ge mij volgen. Dan wappert de lucht gelijk een feest boven ons. Dan eten we het krakende zand en rieken den adem van de velden. Voelt ge niet dat we leven gelijk flauwe kwakzalvers? Elk gebaar dat we doen is een leugen. Ik zou wel eens willen naakt loopen. Ik weet niet eens meer hoe mijne teenen er uit zien. Ik weet niet eens meer hoe gij er uit ziet. Ik heb, bijvoorbeeld, uwe heupen vergeten...’
- ‘Thijl! Thijl! ge hebt me nooit bemind.’
- ‘Ik bemin u wel, want ik grijp nog altijd in u naar iets dat nooit voor 't grijpen is. Sta op, zeg ik u!’
Belle-Trees verborg haar gelaat in het kanten kussen en snikte, Thijl sprak, ingetogen:
- ‘Verplicht mij niet alleen te gaan.’
Ze reikte hare armen naar hem en haar betraande oogen, waar van liefde de blik gebroken lag. En ze bad:
- ‘Zult ge niet wachten tot ge ons nieuwe kindje ziet?’
| |
| |
Dat kindje kwam een maand te vroeg, na een onverklaarbaren vloed, die Belle-Trees geheel uitputte. Het was een zoon, iets zwakker dan de andere, hetgeen Thijl aanzette om hem Pierlapeu te heeten, - een naam die, naar 't hem docht, op voldoende wijze de onvolmaakte gesteldheid van den kakkenest te kennen gaf.
En Belle-Trees, de aardige moeder, stierf zes dagen na de geboorte. Ze was broos-wit en doorzichtig geworden, gelijk Kopenhaagsch porselein.
Nog de verdooving van den scharlaken Thijl.
Thijl's vrouwtje was al lang begraven. Mijnheer de Baron had met zijn notaris nieuwe schikkingen genomen en daarbij den wensch uitgedrukt dat hijzelf de opvoeding der kinderen op zich mocht nemen. Nadat zulk voorstel met beslistheid werd van de hand gewezen, bood hij zijne diensten aan tot het verstrekken van een gezonde min voor Pierlapeu. Thijl weigerde. Hij wilde zich alleen uit de nesten helpen.
Het was nochtans in het oog springend dat Pierlapeu op den sukkel was geraakt. Hij kreeg een simpelig oud-ventjesgezicht en kon uren aan een stuk te krijten liggen. Mol deed haar uiterste best om het wicht in leven te houden, maar zij slaagde nauwelijks.
- ‘Het kind vergaat in dees spokende huis’, meende Uilenspiegel.
Hij had overigens besloten Melle te verlaten. Verandering van lucht was een beste kweekmiddel en Janmol op dat punt stemde geheel overeen met hem. Er werd afgesproken dat men verhuizen moest, zoodra de toestand van Pierlapeu het toelaten zou.
Die toestand ondertusschen scheen te verergeren. Het manneken werd vreeselijk geel en mager. Mol was wanhopig. Ze zei in tranen:
| |
| |
- ‘'t Is puur alsof het betooverd ware!’
Zij wilde gaarne een beeweg doen en praatte elken avond van de mirakelen die Onze-Lieve-Vrouw van Halle nog dagelijks volbracht. Buiten elke verwachting sprak Thijl:
- ‘Het kan geen kwaad dat ge voor Pierlapeu naar Halle gaat. Maar hebt ge nog van dien Heilige niet gehoord die te Laathem aan de Leie in een bosschelken woont? Hij geneest daar menigvoudige ziekten, en men heeft mij verteld van kreupelen die hij heeft doen loopen, en van blinden die hij heeft doen zien. De menschen heeten hem pater Oremus en ik wil wel met Pierlapeu bij hem te rade gaan.’
Mol kon hare ooren niet gelooven. Ze teekende een kruisje over Thijl's hoofd en preutelde:
- ‘God zegene en beware u!’
- ‘Tot in der eeuwigheid, amen’, zei Janmol.
En Mol hernam, den geest vol grootsche dingen:
- ‘De menschen spreken wonder over pater Oremus. Hij is een van de geweldigste Heiligen, welke Onze-Lieve-Heere ooit onder de lijdende zondaars heeft gestuurd. Het schijnt dat hij zijne mirakelen doet met de hulp van een beetje bronnewater. Hij giet bronnewater over de zieken.’
- ‘Hij herdoopt de zieken’, verbeterde Janmol; ‘hij jaagt Lucifer uit het lijf van de zieken met het te wasschen naar de wijze van Jan-Baptist. 't Kurieusste dat ik van hem hoorde, was hoe hij een oud wijf van den hittentit heeft genezen, waarmede zij al meer dan vijftig jaren lang geplaagd ging. Hij zwaaide een pollepel water over haar en sprak: ‘Ga en dank den Allerhoogste!’
- ‘Ja,’ beaamde Mol, ‘hij besproeit de patiënten met een pollepel.’
- ‘Nu dan’, besloot Thijl Uilenspiegel, ‘we zullen morgen den Heilige opzoeken, tenzij dat het koeitaarten regent.’
| |
| |
Thijl had geen duidelijke redenen om deze bedevaart te aanvaarden. Hij gehoorzaamde zwak aan de bekoring van een kinderlijk mysterie. Zijne hersens waren dof. Hij vreesde wel dat Pierlapeu niet het minst aan de reis naar Laathem hebben kon, en toch haperde in zijn geest een vage, vormlooze hoop, die zijn wil versufte.
's Anderen daags ging hij, Mol droeg het kind, want zulke godvruchtige dagen moet men met arbeid plegen, te voet. Het was trouwens een zeer schoone oogstdag. De hemel trilde tot binnen zijn allerhoogst azuur, en men wist waarlijk niet waar de zonne hing; het licht daverde uit alle hoeken. De groote olmenbanen stonden gelijk muren op het vlakke land. De wijde korenvelden golfden amberblond en een lichte stuiving wolkte aan de glanzende baren. Stil en blauwig lagen de patodder- en beetenpartijen, diep-groen en purper de zacht-schommelende klaver. Er ging een lauwe streeling door de lucht, die ver galmde en aanruischte, alsof de aarde een bronzen horen was. De leeuweriken peilden de ruimte.
Thijl Uilenspiegel ademde gulzig. Zijn neus vleugelde bevend bij elken geur dien de zomerwind bracht. Soms schoot hem een zot geweld door den geest en hij hadde willen gillen. Soms scheen de hemel hem aan te roepen van uit zijn gulden oneindigheid, en dan ging Thijl's borst open en reikte hij zijn heele lichaam naar ginder hooge, vliegens-gereed. En hij keerde seffens zijn blik naar dikke Mol, die in vrome stemming met het zieke kind aanwaggelde. Hij liet het grauwe floers vallen, dat zijne gedachten tot troebele lilklompen wond.
Ze bereikten in den middag de Leie. De stad groeide veelvoudig aan hun rechterkant. De torens poeierden daarboven weg in de geelmauve licht- | |
| |
pulvering. Rustig en fijn-stralend vloeide de Leiestroom, gezwollen van voldaanheid tot op de hoogte van zijne oevers. De meerschen aan weerskanten kamden, in den zilveren wind, de weelde van hun groene haren.
- ‘We naderen’, zuchtte Mol en zij was er niet kwaad om.
- ‘Kom’, zei Thijl ‘ik zelf zal Pierlapeu dragen.’
Mol wilde echter niet en sprak:
- ‘Ik en ga buiten de regels niet.’
En zij was de eenige die ongeveer wist wat zij daarmee bedoelde.
Ze trokken het lieve dorp van Laathem door en kwamen aan een kruisweg, waar, onder een knotwilg, het kapelleken van Sint-Maarten hing.
- ‘Zet u hier’, zei Uilenspiegel, ‘want we zijn aangekomen. Ginder zie ik het elzenbosschelken, waar de Heilige zijn kluis heeft gebouwd. Ik zal vooropgaan en onderzoeken wat er te doen is. Dan kom ik u halen.’
Hij liep door de weide, die wonder geurde van allerhande bloemen. Hij sprong over de gracht, die het kleine bosch bezoomde, en drong door de heesters, omruischt met groene ritseling.
Een oogenblik twijfelde hij aan de juistheid der inlichtingen, die men hem gegeven had, maar plots, vóor eene opene plaats die gelijk een fontein van klaarte uit de boommassa sprong, bleef Thijl stil staan. Hij weerde een lagen tak die over zijn hoofd kwam bengelen, en zag, te midden van de ronde lichtvlakte en op het gras dat teer kleurde als een schuimende bron, een man.
Het was een reus van een man. Hij stond geheel naakt in de zon. Zijn lichaam was stralend van koper en 't was of de kleur van zijne huid in brand was geschoten. Tanige schaduwen temperden er den gloed. Zijn bruin hoofd stak forsig
| |
| |
in zijn zware haren en een breede baard lag massaal om zijne keel. Thijl Uilenspiegel sidderde van bewondering.
- ‘Ho!’ hijgde hij, ‘het prachtige lijf!’
De Heilige wendde zich even en deed een stap in de richting van Thijl. Een zwarte heraldische leeuw was op zijn gulden borst geteekend. Hij blikte aandachtig rond, schudde zijn donkeren kop en knielde in het lichte springtij van de weide. Toen keek hij lang en mijmerend naar iets dat vóor hem binnen de grashalmen lag. Twee vlinders wiegden boven zijn voorhoofd.
In het hart van Thijl zweepte het bloed als een djakke, en hij riep:
- ‘Heija! Heija! Vliegt de blauwvoet!’
De reus sprong recht. Een felle glans danste uit zijne oogen. Hij opende zijn mond, maar hij sprak niet. Dan raapte hij traagzaam den bruinen tabbaard op, die aan zijn voeten was gezonken, en trok hem over zijn leden. Zijn schitterend lichaam doofde uit.
Nu lachte hij vriendelijk Uilenspiegel toe, die in de opene ruimte naderkwam. Hij zei:
- ‘God zendt u, mijn broeder. Wees wellekom! Ik ben Daniël Kimsaque, gezeid Oremus.’
Hij had een stem gelijk een honingkorf vol bieën. Hij reikte zijne hand en Thijl reikte de zijne. En die twee handen klonken ineen tot eene dubbele vuist.
- ‘Ik ken u,’ sprak de Heilige; ‘misschien kent gij uzelven zoo goed niet als ik u ken. Want allen ken ik ze, die den dag van Morgen bereiden.’
Thijl had gemeend dat er een bijbel in het gras lag. Maar het was een schaakbord. De Heilige hernam:
- ‘Weet gij wat er in uw oor steekt? Ik heb
| |
| |
u herkend aan het gouden ringetje dat in uw oor steekt. Sinds eeuwen is de gouden schakel verloren. Ik herken ze allen, die den schakel morgen hersmeden zullen. Een stukje ervan steekt in uw oor.’
Lager voegde hij erbij, de oogen over een onafzienbaar en heel zacht leed gesloten:
- ‘Meester Ranke is verleden week gestorven.’
Wat gebeurde er met Thijl? Zijn hoofd begon te zieden. Nooit meer had hij aan Meester Ranke gedacht. Nu riep zijn vleesch: Meester Ranke! Meester Ranke! Nu riep zijn vleesch tot er de luchten bij barstten, en de melk van zijne moeder brandde op zijnen mond.
Het licht vervloeide.
- ‘Ge weent,’ zei pater Oremus, ‘het is goed.’
Toen omarmde hij Thijl Uilenspiegel en kuste hem lang. En wanneer Thijl's hoofd zich vrij uit de borst van den Heilige oprichtte, zag hij de wereld in hemelsche klaarte rijzen. Hij joeg zijn lach over de boomen en zijn heerlijk instinkt schoot, herwonnen, door zijn verhelderd wezen, gelijk een kristallen pijl.
Thijl had Pierlapeu vastgekregen en danste ermee in het rond.
- ‘Aï-Heere-Jezus!’ gilde Mol, ‘houd op! Het kind zal er de stuipen van krijgen!’
Thijl danste op de meest gevaarlijke wijze.
- ‘De stuipen?’ schaterde hij, ‘ik en onze Pier, we gaan op onzen zwadder, ik en onze Pier, we gaan op onzen zwier!’
Hij bleef meteen stil en hief het wicht in de hoogte, en hij orakelde:
- ‘Mol, wil ik u iets zeggen dat ge onthouden moet. Ik heb met den Heilige gesproken. Het kind is genezen. Mijn ras kan niet vergaan.’
| |
| |
Hij wenkte dat ze hem volgen moest, en stapte op naar het elzenbosch, al fluitend een fijn deuntje.
Ze bereikten gauw de opene plaats, die zoo zonnig glansde. Pater Oremus kwam langs een zijweg te voorschijn en sprak:
- ‘Uit Lokeren is een vrouwtje aangekomen, dat mijne hulp voor haren zieken jongen vraagt. Er borrelt in Vlaanderen een goddelijk water, dat de kinderen geneest en dat ik hun geven kan. Wacht nu even. Ik zal het uwe te gelijk met dat wondere water wijden’.
Hij verdween onder de heesters. Dikke Mol peuterde aan haren paternoster, en zij was van binnen angstig geworden, want de Heilige scheen haar niet heelemaal geschikt om Lucifer uit iemands lichaam te jagen. Hij zag er eigenlijk veel te goed uit, en waarom sprak hij geen Latijn?
Aan den overkant van het grasplein verscheen een licht wagentje, waarop een kind lag en dat door een klein dik ventje werd voortgedreven. Ernevens ging een blonde vrouw.
De dag schokte. Het bosch werd rood. De blonde vrouw stortte op hare knieën.
En Thijl riep:
- ‘Nelleken! Nelleken!’
Maar Nelleken was niet bij machte om recht te staan. Thijl liep naar heur toe, legde Pierlapeu naast Kadol in het karretje en nam haar onder de armen. Pijke-Zeven beefde over al zijne leden.
- ‘O Thijl’, stamelde hij, ‘wat zijt ge gegroeid! Kunt ge mij vergeven?’
Hij dacht aan de muilpeer. Thijl sprak:
- ‘Ik was inderdaad zoo klein geworden dat ik mij aan u vergreep, ik, trouwe vriend. Ik dank u dat ge mij thans grooter waant... Wat is er met Kadol?’
Kadol stak zijn onnoozelen kop naar voren en
| |
| |
zwaaide met de zilveren fluit van Thijl. En hij zei:
- ‘Pijn in 't zak, papa, van kersen te eten’.
Daar naderde de reusachtige Daniël Kimsaque met zijn gevulden pollepel, en hij besproeide plechtig de vlaswitte hoofden van Kadol en Pierlapeu. Mol zong pieporgelend een litanie uit de vette pijpen van haar neus. Toen sloeg de Heilige door de trage ruimte het teeken des Kruises en bad:
- ‘God houde den vader levendig in het bloed zijner kinderen!’
En Thijl forsig:
- ‘God wekke de vaderen in ons bloed!’
Het idee kwam bij hem niet op dat hij iets in het minst aan Nelleken kon zeggen. Hij zegde haar niets. En zij vroeg niets. Zij voelde zijn kloeken arm om haar leên. Zij voelde zijn milden adem aan zijn borst. Wat zoude zij te vragen hebben? Er was niets gebeurd. Het leven was goed als een brood van tarwe.
|
|