| |
| |
| |
Het boek van Hoormidas den Bult
| |
| |
Het boek van Hoormidas den Bult
Er was daar ievers, op een avond, een zeer ongemakkelijke weg, vol met hoekige steenen en diepe regenvoren. Hij liep geheel buiten de huizen van de menschen en er was niet veel vriendschap van te verwachten, te oordeelen naar de nijdige zorg, waarmede hij de puntigste kiezelkorrels stopte tusschen de teenen van Thijl.
Thijl voelde hard de snokken van den wagenriem aan zijn schouders en de davering van de tremen in zijne armen. Hij moest eindelijk stopzetten en rusten. Hij keek met een vermoeid lachje naar voren, waar de zon in een woestijn van vuur onderging.
- ‘Sakkerdoeme!’ zei hij, ‘ik geloof nooit dat wij vandaag nog te Diksmude geraken. En het is precies alsof ik op stralen van horzels terd!’
Met zijn rooden snuitdoek begon hij zijn zweet af te drogen. Nelleken schepte een kommeken water uit de gracht en kwam vóor hem knielen. Ze wiesch zijne voeten en de blijde kilte deed hem deugd.
- ‘Ai mij!’ gichelde hij verrukt, ‘de droppels springen mij tot aan het hert.. Weet ge wat ge nu wordt voor mij, Nelleken? Als deze fijne stonde een witte kernemelk is - en wat zou zij anders? - dan zijt gij de frissche kelder waar zij in haar koele teelen staat.’
| |
| |
Nelleken bloosde en langs hare vingeren vloeide het heerlijke watergenot.
Schoon er geen wind leefde, steeg een lange zucht uit het klaverveld.
- ‘Kadol snorkt als een draaiorgel’, meende Thijl; ‘steek een tut in zijn tote.’
Maar de zucht steeg uit het klaverveld. Had de grond zich daar een mond gekloven om het jammer van zijn eenzaamheid te klagen? Nelleken huiverde, en Thijl sprak:
- ‘'t Is, mardjuts, een menschenbalg!’
Hij sprong in het klaverloof en scherpte zijn oor naar het spokig geruisch. Maar dan hoorde hij veel verder een eendelijk karmen, uit een richting die niet meer te bepalen was:
- ‘Thij-ij-ijl, Thij-ij-ijl!.. waarom heb-de mij verlâ-â-âten?’
Dat was toch de stem van Mandiene niet. Bevend zette zich Nelleken te bidden. Thijl gaapte paars naar de vier hoeken van het veld. De stem scheen uit te sterven, als in snikken gesmoord, tot zij weer ging opleven en zat te lachen begon. Het was om krankzinnig te worden.
- ‘Wacht een beetje!’
Uilenspiegel schoot in een fransche koleire. Hij grabbelde naar torfels en keien, en wierp ze razend naar alle kanten uit. Hoe nijdiger hij zich weerde, hoe koddiger de lach weerklonk. Eindelijk stond hij zweetend rond te staren, en hij knabbelde op een bitteren vloek als op een tabakspruim.
Toen, vijf stappen verder, ritselde de klaver, en in de purperen bloemen verscheen het vierkante hoofd van Hoormidas.
- ‘Geloofd zij Jezus-Kristus!’ riep hij, ‘mag ik aan de juffrouw voorgesteld worden?’
Hij groeide uit het groen tot een scheeve hoppestaak. Hij beende over het land alsof hij
| |
| |
op stelten liep. Hij droeg zijn bult gelijk een reiskoffer.
- ‘Saluut-a-twâa! o botermelk en kelderkoelte, mijn naam is Hoormidas en er woont een vleremuis in mijn bochel.’
Hij lachte haar vriendelijk toe en tegelijk hing een zacht gepiep om hem, men wist niet van waar. Uilenspiegel naderde. Hoormidas drukte hem stevig de hand, en hij vermaande:
- ‘Ge zijt een onverdraaglijke woestaard. Ge deedt beter als ge mij laten slapen hadt.’
Hij wuifde met zijn eindeloozen arm naar het klaverveld en ginder herrees de klacht:
- ‘Thij-ij-ijl! Thij-ij-ijl, waarom heb-de mij verlâ-â-âten?’
Een stilte. De vleremuis piepte zoetekens op een nieuw, en seffens daarna scheen Mandiene zich hare mizeries te laten welgevallen, want nu zong zij uit de verte:
Schenk me nog een bobijntje,
Liever e groot as e kleintje!’
Maar niet zoo gauw had Hoormidas den zeer bleeken angst van Nelleken gemerkt, of hij vatte haar koude handjes en bad:
- ‘Ho-la! niet bang zijn! 't Is een kunstje, een onnoozel kunstje, kind. Ik ben toovereer van stiel en 't zijn mijne darmen die spreken.’
Hij moest een heele reeks staaltjes van die buikspraak geven, eer Nelleken er aan gelooven kon. Ten slotte werd zij weer rustig en kon zij ook meelachen, wanneer de grappige bultenaar een duo van verliefde angora's opvoerde. Zij proestte het uit bij eene uitlegging die hij haar met professoralen ernst voordroeg:
- ‘Mij, Nelleken, mogen ze den kop afkappen, ik asem immers langs achter en klap uit mijn navel.’
| |
| |
En Thijl zei:
- ‘Als ge mij ooit iets in het oor te fluisteren hebt, schrijf het dan liever op een briefken.’
Eer de nacht geheel ingevallen was, waren die drie de beste vrienden van de wereld. Hoormidas spande zich nevens Uilenspiegel in den wagen, en ze stapten vroolijk op.
Ze sliepen in Diksmude en vandaar zochten ze langs geestige kronkelingen hun koers naar Brugge. Ze waren heel dien tijd zeer gelukkig. Uilenspiegel speelde aardig op zijn fluitje en Hoormidas zong dat er de steenen uit de kassei van kropen. Hij had een vervaarlijke stem die kelderachtig door zijn bultkast galmde, en hij kon ze ophalen met een geweld dat de ruimte beven deed. Den derden dag had hij terzijde Thijl ondervraagd:
- ‘Wat zijt ge van zin?’
- ‘Van zin? - Hoe meent ge?’
- ‘Waar trekt ge naartoe en hoe zult ge leven onderweg?’
Thijl dacht nooit veel aan de dagen die komen moesten, en nog minder dacht hij aan den honger dien zij konden brengen. Zijn slijpwagen zou in dat alles wel voorzien. En zonder doel was zijn reis - alleen vluchtte hij de onverdraaglijke holte, waarbinnen de zee wanhopig te zwelgen lag. Van de heimelijke begeerte, die steeds in zijn ziel als eene fontein lossprong, sprak hij niet, of misschien wist hij niet eens dat hij naar een verre licht verlangde..
Wat hij ervan vertelde, scheen Hoormidas in behaaglijk humeur te brengen en het matigde hem aan tot een besluit, waarover hij verzuimde Thijl te raadplegen.
- ‘Zoo is 't goed,’ zei hij, ‘en ik blijf bij u. Spreek mij maar niet tegen. Ge zult wel gauw zien dat gij zonder mij niet door de wereld kunt.’
| |
| |
Dat was in grooten deele waar. Hoormidas had het vernuft van den menschenbedotter en, op het kantje af, de vaardigheid van den gauwdief. Hij stal echter niet met zijne handen: hij deed het met zijne tong.
's Zondags richtten Thijl en Hoormidas winstgevende zangpartijen in. Thijl leidde de vooizen in op zijn fluitje en Hoormidas, die geschilderde tafereelen ontrolde, zong den Moord van Ramsdonk tot er de toegapende boeren kiekenvleesch van kregen. Maar hij wilde soms ook een verkwikkelijker liedje voordragen en koos dan telkens een van Thijl's verdichtsels, waarop hij bij de opvoering de muziek improvizeerde. Zoo zong hij, al tiegende gedrieën van dorp tot dorp, het lied van den Roskam, en dat van den Slangesteert, en dat van de Geutelingen, en dat van den Boelkarkas (dees laatste door Uilenspiegel in een oogenblik van delikate inspiratie aan Hoormidas opgedragen).
Het lied, bijvoorbeeld, van den Slangesteert:
Mijn meisken heeft twee wangen,
Twee wangen en een rozemond,
Is dat meisken zoo niet pront?
't Meisken heeft zich ommegekeerd:
Dat heeft ze van haar lief geleerd -
Mijn meisken gaat iet vangen,
Iet vangen in haar netje fijn -
Wat mag dat voor een dingen zijn?
't Meisken heeft zich ommegekeerd:
Dat heeft ze van haar lief geleerd -
| |
| |
Mijn meisken wil heur hangen..
Ach! meisken, maak nu geen verdriet;
Ik ga, - laat ik u 't kindje niet?
't Meisken heeft zich ommegekeerd,
Dat heeft ze van haar lief geleerd -
In Brugge had Thijl Uilenspiegel vrij belangrijke aandoeningen. Hij deed ze gemeenlijk alleen op, toen hij door de oude stad kuierde en zijn wezen vervulde met spoken van een rumoerig verleden. De huizen schenen dan hunne eigenaardige gevels als menschengezichten te wenden naar hem en fluisterden hem dingen toe die niet duidelijk waren. Zijn hoofd zoemde en eene heroïsche gedachte stond recht in hem. Hij zag het gras niet, dat poover en hardnekkig tusschen de paveien groeide. Het was hem of hij liep op een onaardsch fluweel. Hij mijmerde langs de stille grachten, waar steeds een licht bleef hangen, dat van den dag niet was. De ratten dreven vloeiende driehoeken over het water en Thijl dichtte op hun spoor de wijde drijving van wondere zilveren vloten. Uren lang kon hij het goudrosse belfort aanstaren en de schaduw die uit die vierkante torenlenden viel, omhulde een optocht van wapenzware gildebroeders.
Thijl wilde gaarne een tijdje in Brugge wonen, en hij vond het zonderling dat Nelleken niet deelde in zijn lust. Ze paste nochtans zoo aardig in dees vroom en peinzende midden. Ze bloeide er gelijk een gebed. Trad ze niet levend uit een van Memling's zoete schilderijen? Ze had het hier benauwd, zei ze, en de straten waren vochtig, niet van frisch regenwater, maar van een kouden adem die uit de kareelen schimmelde.
| |
| |
- ‘En ik ben ook bang voor al die begijnen...’
Dat was ongelooflijk. Thijl zou eindelijk moeten bekennen dat hij zich teenemaal in Nelleken had vergist. Hij kon over het geval echter niet lang denken, toen hij tot zulke bekentenis kwam, want hij ontmoette dien zelfden middag juffrouw Titientje.
Hij ontmoette haar in de nabijheid van Sint-Jans-Gasthuis. Ze zag er uit als een vlindertje, zoo teer van kleuren en onbestendig van dansenden lichaamsgang. Ze wipte naar hem toe en lag aan zijn borst, waar ze zich blozend schaamde.
‘Wat ben ik blij!’ stamelde ze, ‘ik heb op u zoo lang gewacht!’
De lange verwachting had hare gezondheid niet geschonden. Ze rook heerlijk naar versche amandelnoten. En vroeg:
- ‘Mag ik op uwen arm leunen?’.
Thijl dacht vluggelings aan Pijke-Zeven, en hij wilde haar zachtjes van zich afweren uit een gevoel van eerbied voor een vriend dien hij hartelijk waardeerde. Toch voleindde hij zijn inzicht niet. Ze woog op zijn arm en dwong hem zijn stap te regelen naar heur lichteren trippelstap. Hij kwam gauw onder de bekoring van haar liefelijk gepraat.
- ‘Houdt ge van Brugge? o, het is een wonderschoone stad, niet?’
- ‘Wel ja. Maar ze maakt mij een beetje slaperig. Er zijn hier avondstonden die met vergiftigde aromaten beladen zijn...’
- ‘Misschien de vele wierook...’
- ‘Neen. Die bedwelming rijst uit den grond en haar dampen dringen tot in mijn bloed. Dan klopt mijn hart trager en ik heb vizioenen gelijk een doodmoei mensch dat aan 't zwijmelen gaat.’
- ‘Merkwaardig. Nu ge 't zoo vertelt, komt het me voor dat ik het ook wel eens heb onder- | |
| |
vonden. Maar het trof me niet op dezelfde scherpe manier. Ik meen: omdat ik de stad te goed ken.’
- ‘Ja, dingen, die men heel goed kent, beginnen allengerhand tot uw wezen te behooren, gelijk een oor of een teen. Men wordt ze ten slotte niet meer gewaar.’
- ‘Dan wanneer iemand er uwe aandacht op vestigt.’
- ‘Ook wanneer een mug ze bekittelt, of ze bestoken worden door een eksteroog.’
- ‘Nu spot ge weer, Thijl...’
- ‘God zal me bewaren! Ik heb ooit maar eens in mijn leven gespot...’
- ‘En ge zijt er nog mee bezig!’
Hij zag, in een vaag hoekje van zijn verbeelding, het buikje van Pijke-Zeven en zijn keironden knikker, en hij antwoordde ernstig:
- ‘Ja, ik geloof dat ik er nog mee bezig ben.’
Hij sprak niet meer. Titientje voelde dat zij een broze snaar geraakt had en haar vrouwelijk vernuft deed haar van het onderwerp afstappen. Ze leidde Thijl langs de grachten van de oude stad. De zwanen, als van wit porselein, gleden over den glazuren waterspiegel. Een rozige klarte beefde in de lucht.
- ‘O!’ fluisterde Titientje, ‘kijk eens hoe poëtisch: het lijkt wel een gekleurde reklameplaat voor de Beuckelaers-bonbons...’
Hij keek haar aan en glimlachte. Ze zag zijne blinkende tanden en den gullen oogenglans. Ze smolt plots in een weeke aandoening en fluisterde driftig:
- ‘Ge weet niet hoe schoon ge zijt!’
Dat kwetste hem als eene vernedering.
- ‘Ik weet het zeker,’ antwoordde hij, ‘het is telkens zoo, wanneer ik daags te voren gepurgeerd heb.’
| |
| |
Ze werd heel klein en kreeg tranen. Ze vroeg:
- ‘Waarom wilt ge mij beleedigen? Het is me onwillens over de lippen gekomen. De mooie omgeving windt mij op.’
- ‘Neen, ge hebt mij bij den gesuikerden chromo vergeleken. Schaam u daarover niet. Ik was onrechtveerdig.’
Ze weende. Hij vatte haar bij de leên, en haar hoofd wilde rusten op zijne borst. Maar de hoed met pluimen kwispelde hinderlijk over zijn aangezicht.
- ‘Wacht!’ zei hij ‘ik zal uwen sehapska afnemen.’
Dat stiet haar ineens van hem weg, en ze bad verlegen:
- ‘Oei, Thijl, ik heb mijn haar niet behoorlijk opgedaan!’
Ze hing seffens weer aan zijn arm en troonde hem verder mee. Ze wandelden onder de linden. Er was geen mensch op de laan. De stad scheen een theaterscherm, dat naar de vertooning wachtte.
Vóor een hoopje bolvormig mest bleef Uilenspiegel staan...
- ‘Tiens! tiens!’ zei hij, ‘er zijn hier peerden voorbijgekomen!’
Het docht hem dat zulks niet anders dan in een eeuwenwijd verleden kon gebeurd zijn, en zijne verbazing schoot blij uit, toen hij erom een lichten rook bemerkte. Hij liet Titientje los en riep:
- ‘Pidjoe! de keutels dampen nog!’
Daar rees hij, de handen omhoog, groot in zijn roodhuid en stralend van jeugd. Titientje schikte haar blankgebloemd japonnetje, Ze wist niet meer hoe zij zich houden moest tegenover dezen fellen jongen. Ze weerstond nauwelijks aan den lust om hem rond den hals te vliegen. Ze vertrouwde in zijne geweldige zinnen, maar ze vreesde zijne
| |
| |
snaaksheid. Ze achtte het daarom voorzichtiger Thijl te laten begaan. Ze zou zelf wel oordeelen, waar zij hem kon volgen.
Hij kruiste zijne armen en sprak;
- ‘Wil ik u eens wat zeggen? Daareven hadt ge gelijk bij dat water van chocoladeblik en die zwanen van celluloïd. Hier, voor het eerst, ruik ik nu leven!’
Ze begreep hem niet volledig. Ze begreep alleen de kloekte van zijn lijf en de frischheid van zijn adem.
- ‘En toen ge flauw waart om mij schoon te noemen, gij verdomd vrouwvolk, dan was 't uit een geheel onjuist verband waarin ge mijn uitzicht bracht met het uitzicht van dezen antikwarisrommel. Ik ben gepatineerd, niet waar, net als de gevels van deze middeleeuwsche huizen? Mijne kleêren hebben geen kleur meer. De sterke zon heeft ze in de verf van mijn vleesch vermengd. Ik ben vastgegroeid in mijn broek en mijn veste. Ge voelt er mijn lichaam dwars door. Maar zie ik er, mardju, uit als een antiek postuur? Is er geen verschil tusschen het rijpe dons van een perzik en het mooi stof van een relikwiekast?’
Hij lachte luid en greep Titientje vast, wel een beetje brutaal. Ze genoot aan de schielijke pijn van haar geprengde lenden.
- ‘Weet ge wat’, riep Uilenspiegel, ‘het liefst van al loop ik paddemoedernaakt!’
Zijn geestdrift viel. Hij merkte dat Titientje geen principiëele bezwaren had tegen eene wandeling in blooten flikker, Hij nam het haar niet kwalijk. Integendeel. Hij voelde hare buigzame heup onder zijne hand en die trage wieging tintelde door zijne zenuwen. Nog rijzekens dacht hij skrupelachtig aan Pijke-Zeven: hij zag echter alleen zijn belachelijke platvoeten en het boogje speeksel dat uit zijn kop schoot.
| |
| |
- ‘Een verliefd wijf is geen museumstuk,’ zei Thijl.
En hij kuste Titientje.
Nelleken had niet meer de gelegenheid om tegen een verblijf te Brugge op te komen. Thijl Uilenspiegel had een klein huisje gehuurd en scheen zich verder in het geheel niet te bekommeren om de wijze, waarop hij er de kost zou winnen. Hierin voorzag Hoormidas. Hij zou een speelgoedwinkeltje inrichten, Thijl kon aardig hout snijden en zou de popjes beschilderen, en Nelleken moest ze met verloren lapjes aankleeden.
- ‘Maar de kinderen spelen hier niet!’ meende Thijl.
- ‘Dan maken we Lieve-vrouwkens en paternosters.’
En zoo deden ze. In den beginne had het nieuwe handelshuis niet veel trek. Dat beterde nochthans met den tijd, en vooral na de sensationeele uitstalling van een Heilig-Bloed-processie. Het was inderdaad een merkwaardige reproduktie nauwkeurig door Hoormidas geregeld, die ervoor een personeel van honderd twintig twaalf-centimeter-popjes had opgeëischt. Er waren priesters en kapelanen, koorjongens en kongregatiemaagden, begijnen en boetvaardigen, de bisschop met zijn kleurig kapittel, de heiligen op hun tronen, de karmozijnen hemel en het Sakrament, de schampetters en het gepeupel. Hoormidas had den schitterenden ommegang op een tafel vóor het winkelraam geschikt en achteraan spande hij een doek, waarop hij de Brugsche gevels en torens had geschilderd.
Dat miniatuurbeeld bekwam een uitbundigen bijval. Uit naburige dorpen kwamen de boeren er naar kijken en, binst de marktdagen, was de
| |
| |
toeloop van bewonderaars zoo groot, dat de stedelijke overheid tot politiemaatregelen gedwongen werd. Nelleken en Hoormidas verkochten ondertusschen schapuliers en rozekransen bij de vleet...
Maar Thijl zat met muizenissen.
Eens op een winteravond had hij als naar gewoonte het huisje verlaten. Dat deed hij iedermaal, zoo gauw de winkel gesloten was. In de keuken, onder de lage petroleumlamp en aan weerskanten van het blauwbelakend tafeltje, waren Nelleken en Hoormidas met een licht handwerk bezig: zij vermaakte het flanellen onderjakje van Kadol, terwijl de hoekige bultenaar de robijnen van een madonnamantel aanspeldde. Ze zwegen lang, als verdiept in hun arbeid. De wind ronkte binnen den schoorsteen. De kleine houten hangklok pikkelde haastig met haar zenuwachtig slingerbeen door den avond, alsof zij er de koperen schijf wilde aftrappen. Twee pislappen dampten en geurden bij de zoevende stoof.
Hoormidas keek tersluiks naar Nelleken. Het docht hem dat hij een blinkende parel tusschen de steken van haar naald zag vallen. Hij stond meteen recht en sprak norsch:
- ‘Ja... nu begint het ook mijn keel uit te hangen.’
Ze staarde hem verschrikt aan.
- ‘Ach, jongen’, zei ze, ‘scheelt er wat?’
- ‘Het duurt al lang genoeg. Ik heb er mijn kas van vol. Dat hij mij naar den duvel wenscht, is niet meer dan redelijk, maar te uwen opzichte wordt het op den duur eene al te grove mishandeling. Ik kan het niet langer meer afzien.’
- ‘Jongen, jongen, waar haalt ge zoo iet? Zijn we niet allemaal gelukkig?’
- ‘Geen van de drij, want Kadol laat ik er
| |
| |
buiten. Die is eigenlijk de gelukkigste van ons allen.’
- ‘Laster niet...’
- ‘Zal ik lasteren? Gij weent op uw knopsgaten, ik verwar den eenen heilige met den anderen, en Thijl moet ievers zijn gat verbrand hebben, vermits hij niet weet waar zich neer te zetten uit angst voor de blazen.’
- ‘Ween ik? ween ik?’
Ze glimlachte met een vol hart. Ze ging Kadol toedekken en boog over de wieg om haar gelaat te verbergen. Hoormidas zette zich weer op zijn stoel, waar hij neerkwakte gelijk een toeknippende tang. Hij greep het Lieve-Vrouwe-beeld en zat het aan te kijken, ten prooi aan een zonderlingen tweestrijd overgeleverd: hij wist namelijk niet of hij het in den koolbak werpen of opeten zou. Eindelijk poetste hij het razend met zijn mouw schoon en zette het als een vuistslag op de tafel: hij scheen tot de slotsom gekomen te zijn dat hij het nu maar aan te trekken had om naar een danspartij te gaan. Nelleken zei zacht:
- ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.’
Ze keerde terug naar hare plaats. Hoormidas schaamde zich. Beide hervatten langzaam hun werk en de hangklok haastte zich in de stilte, haastte zich wanhopig naar een onbereikbaar doel - ergens tusschen den trekpot en den koffiemolen.
Een uur later lengde Hoormidas zijn eindeloozen arm over het tafelblad en raakte Nellekens schouder. Hij dempte zijne enorme stem en sprak:
- ‘Gij denkt, niet waar, Nelleken, dat ik mij bemoei met zaken die mij niet aangaan? Dat kan, en ge moogt het mij niet kwalijk nemen. Ik vereer u. Ik vereer u en ik houd van Thijl; maar die is al een langen tijd op een verkeerden weg,
| |
| |
dunkt u niet? Gij ziet toch, even goed als ik, dat hij met weerzin eet, dat hij teveel drinkt en dat hij in het geheel niet meer lacht. Hij vergalt zijn leven en het onze. Het meeste dat hem weegt, is dat hij ons de oorzaak niet biechten durft. Morgen avond, zoodra hij er van onder s hiet, sluip ik hem achterna. Verbied mij niets, Nelleken. Zwijg liever stil en laat mij doen om bestwil...’
En 's anderen daags deed hij het. Hij volgde Uilenspiegel, die de halve stad doorliep en, in gen nauw steegje, staan bleef vóor een somber eesloten huis. Thijl belde niet. Hij opende zelf de zware deur met een sleutel, dien hij uit zijn broekzak haalde. Hij keek niet om. Hij verdween in de zwarte gaping.
Hoormidas dacht een oogenblik na. Zou hij brutaal aankloppen en uit eigen oogen vernemen wat er daarbinnen gaande was? Hij naderde de stoep en las, boven 't portaal, het cijfer zeven. Dan stapte hij tot aan den hoek waar een lantaren brandde en waar hij, niet zonder moeite, den naam van het steegje spellen kon.
- ‘Arme-Klaren-gang,’ mompelde hij; ‘Thijl, ik ruik hier meiskensvleesch: waart ge zoo lang op galante avonturen? Ga uw gang. Ik wacht u rechtover, in de kroeg die uit een oog kijkt, en vang u in het uitgaan.’
Het eenzame taveerneraam lonkte hem toe, niet echter zoo bedwelmend dat hij blind kon zijn vóor het dikke ventje dat plots in de klaarte van den hoeklantaarn aanwaggelde.
- ‘Hee! Pijke!’ riep hij.
- ‘Hola?’
Het bolle ventje had meteen zijn hoed scheef gezet en wachtte tot zijn interviewer in het gezicht verscheen. Toen hij den bult herkende, werd hij zoo droef als een lijkmis.
| |
| |
- ‘Hoormidas’, zei hij, ‘geef mij uw hand: ik ben blij tot in het merg van mijn beenderen.’
Dat was waar ook, want Pijke-Zeven kon geen behoorlijk uitzicht geven aan zijne gevoelens: hij wees alles verkeerd. Dat bleek voortreffelijk nog het oogenblik daarna. Ze waren gauw in de kroeg gekropen en hij moest Hoormidas eene allertreurigste mededeeling doen: zijn vader wilde niet toestaan dat hij zijne studies te Leuven voleindde. Hij vertelde het in een koddigen en geheel geluidloozen schaterlach.
- ‘Mijne mompeer volgde mijne studies op een afstandje. Het was gemakkelijk zijn vertrouwen te paaien, want hij wist niets af van hoogere studies. Hij is burgemeester en kan zijn handteekening zetten. Telkens als hij mij te Leuven kwam bezoeken, stelde hij twee vragen: Zijn de professors tevreden, jongen? En het latijn, hoe gaat het daarmee?... Ik antwoordde natuurlijk dat alles om ter best was, en mompeer legde een extrabiljet bij het maandgeld. Maar den laatsten keer liepen de zaken dwars. Hij had zijn bezoek niet aangekondigd en vond mij niet thuis. Hij kreeg een noodlottigen inval en zou mij op de universiteit verrassen. Daar werd ik, vanwege een praatzieken hoogleeraar, binst mijne afwezigheid, op de schandelijkste wijze verraden.’
Pijke-Zeven liet zijn mond als een valbroek openkwakken en zijn buikje waggelde zonder gerucht. Hij dronk zijn kan ledig en bestelde een versche, waarna hij melancholisch vervolgde:
- ‘Een paar weken later trok ik in volkomen onschuld naar huis, met verlof. Mijne mompeer ontving mij hertelijk. Er was niets aan hem te merken. Na den eten, leidde hij mij over den tuin, tot bij den grooten mesting. En hij zei: Wel, jongen, ge zijt nu al een heele geleerde, hoe heet
| |
| |
men dit in het latijn?’ Hij wees den grooten aallepel en ik antwoordde met natuurlijken eenvoud: ‘Monpeer dat is een aallepelus’ - ‘Nen aallepelus?’ vroeg mompeer, eenigszins verwonderd over de helderheid van de latijnsche sprake; ‘en dees, jongen, hoe is de name?’ Hij wees de groene beer, die in den put dampte. ‘Het is beerum,’ verzekerde ik. Mompeer vond het aardig en wilde nu ook weten hoe de Latijnen de mestkuip noemden. ‘Mestkupia,’ zei ik. ‘Ha!’ riep mijn mompeer, ‘en dan zal dit misschien de kruiwagenibus zijn?’ Ik knikte vriendelijk en toen donderde mijn vader terwijl hij mij twee olympische oorvijgen toediende: ‘Hee-wel, kerel, pak gauw den aallepelus, schep den beerum in de mestkupia en laad ze op den kruiwagenibus, want voortaan zult ge op het landorium werken!’
Hoormidas kreeg van danige alteratie geweldigen dorst en hij deed zijn best om in lange zuipen zijn medelijden te blusschen.
- ‘Pijke!’ sprak hij eindelijk, ‘ik beklaag u. Ik wist wel dat gij nooit notaris zoudt worden, maar gij waart toch een voortreffelijk student. En wat moet er nu met u gebeuren? Mij dunkt, uw carrière is naar de maan?’
- ‘Ik heb drie dagen op het veld gestaan. Dan ging ik moeders aandeel vragen en verliet het stiefvaderlijk huis.’
- ‘Zijt ge iets van zin? Hebt ge iets in de gaten?’
- ‘Ik wil bij Titientje. Als ze weet dat ik geld heb, zal ze mij met dankbaarheid weer ontvangen.’
- ‘En uw verblijf te Brugge?’.
- ‘Titientje woont hier, in het Arme-Klaren-Gangsken, nummer zeven.’
- ‘Hi! hi! Pijke, ge zijt een zondagskind...
| |
| |
Sakkerdekke, ge zijt een zondagskind, zeg ik, ge loopt rot van geluk en ge stinkt naar de liefde. Nummer zeven... nummer zeven... Houd mijnen buik vast of hij klakt open!’
Hoormidas gaf meteen ondubbelzinnige blijken van geestverbijstering. Hij begon langs de tafels te trommelen, stond recht op zijn stoel, sprong er af en vatte Pijke bij de schouders. Nadat hij op die manier lucht gegeven had aan eene aandoening, die zijn dikken vriend met verbazing sloeg, stak hij zijn neus in zijn ledig glas en zat er te niezen.
Pijke-Zeven, door die vele teekenen van cerebrale ontriggeling verbluft, stiet zijn bolhoedje op zij en joeg een pijlken speeksel over den tichelvloer. Hij meende te moeten besluiten dat nummer zeven in de oogen van Hoormidas een grievend cijfer was. Hij vroeg:
- ‘Mijn lieve vriend, heb ik u soms gekrenkt?’
Hoormidas werd plots ernstig als de deurklopper van een verlaten huis. Hij lengde zijne lange armen uit, hief plechtig het scheeve bolhoedje op en wreef aandachtig over Pijke's koddigen knikker. In het waarnemen van deze geheimzinnige diagnose kwam een licht straatgeluid hem storen. Hij wierp zijn stoel om en liep naar buiten.
- ‘Blijf zitten!’ riep hij, ‘het geval is zeldzaam, maar ik kom gauw terug!’
Dat deed hij inderdaad. Hij verscheen aan den arm van Thijl Uilenspiegel. Pijke-Zeven, die niet veinzen kon, gaf dadelijk lucht aan zijne vreugde en zette bijgevolg de bedruktste tronie die ooit een veroordeelde naar Gods barmhartigheid heeft gewend. Binstwijl reikte hij zijne beide pollekens naar den fellen rosse en sprak:
- ‘Ik hoop dat gij mij proficiat wenscht, want
| |
| |
ik ben op dit oogenblik de gelukkigste mensch van de wereld.’
Maar Thijl keek hem woest en wantrouwend aan, net een die onverwachts een langvergeten schuldeischer ontmoet. En dof vroeg hij:
- ‘Wat wilt ge zeggen? Komaan, spreek helder.’
Hoormidas schoof stoelen bij en bestelde drie kroezen. Hij dwong Thijl mee aan te zitten, en wreef dan vroolijk in zijne handen die scherpvingerig overeenkraakten gelijk krabben.
- ‘Hi! hi!’ jubelde hij ‘nu beleven we onvermijdelijk een historisch misverstand.’
- ‘Dat hebt ge verkeerd,’ grolde Thijl, ‘ik ben vast besloten klaren wijn te schenken, en Pijke zal het mij niet beletten, wat hij ook beproeven mag.’
Pijke-Zeven zag er niet uit als iemand die 't zij eender wat beproeft. Hij zat nu beatelijk te lachen, en zijne verrukking scheen toe te nemen naarmate de zonderlinge houding van Uilenspiegel gevaarlijker werd. Om bestwil dronk hij zijn glaasje leeg en vroeg nieuwe pinten. De baas kwam met zijne vuisten over de tafel hangen en verdween. Het gaslicht snakte binnen de vette lucht. Er ging onrust door de ruimte. Thijl vroeg:
- ‘Zeg, Pijke, mag ik u vragen wat gij te Brugge komt doen?’
- ‘Wel zeker, Thijl...’
Zijn glimmende kegel wilde permantig wegsmelten in de smeerbolligheid van zijn bovenlijf.
- ‘Ik moet u waarschuwen,’ hernam Thijl bedreigend ‘dat ge er met een leugen niet van afkomt. Ge zit wel idioot te lachen, en wellicht kunt gij niet anders... Maar door uwe schijnheiligheid laat ik mij niet beetnemen. Beken ronduit dat ge hier voor Titientje komt.’
- ‘Dat doe ik, Thijl, dat doe ik, inderdaad.’
| |
| |
Uilenspiegel's gelaat nam een vreeslijk uitzicht. Zijn stem klonk gedempt. Zij beefde van ingetogen gramschap.
- ‘Ik hoop dat ge mij niet uitdaagt, Pijke?’
- ‘Wat zou ik... zou ik u uitdagen? En waarom in 's Hemels naam zou ik u uitdagen? Heb ik geen vriend aan u?’
- ‘Dat weet ik niet. Eigenlijk verdom ik het uw vriend te zijn. Maar bij Titientje gaat ge niet! Ik verbied u bij haar te gaan.’
Pijke-Zeven stak zijn korte armkens in de hoogte, en hij keek beurtelings naar Hoormidas en naar den kroegbaas en naar de stoelen en naar het oog van Kristus, dat boven den toog uit een zwarten driehoek blikte, - hij scheen iedereen en allen tot getuigenis op te roepen dat hij nooit beweerd had mordicus te willen bij Titientje gaan. Hij had maar gezegd dat hij er ging. Hij kon er evengoed niet gaan. Hij vroeg met suikerlipjes:
- ‘Zou ik ooit iets doen, dat u misnoegt, Thijl?’
- ‘Neen,’ zei de bult, ‘dat zou hij niet. Ik weet zeker dat hij het niet zou.’
Het hinderde Thijl dat hij den toestand tot geen afdoende geweld kon brengen, want hij voelde het onrecht dat hij Pijke aandeed. Hij wilde gaarne iets kapot slaan. Hij greep de steenen stoop en wierp hem ten gronde. Een dolle strijdkoorts brak op den slag in de lucht. Iedereen stond recht.
- ‘Gij duvelsche prije!’ schreeuwde de baas, ‘'k zal ik u leeren!’
Hij sprong naar Uilenspiegel. Thijl, vlug als de bliksem, wendde zich om en schoot uit. Zijn arm wielde wijd open, scheen in één zwaai de geheele ruimte te vullen, en plakte een klinkende muilpeer op de toornige kaak van den kastelein.
Het gevaar dat bij de brekende kan in huis was binnengedaverd, stortte neer bij het platte
| |
| |
vleeschgeluid van deze zeer merkwaardige muilpeer. Hoormidas zette een breeden lach, en Pijke-Zeven riep:
- ‘Mijn milt jeukt; baas, geef ons nog een toerneetje!’
De baas was duizelig geworden. Het leek wel dat hij Thijl iets liefelijks toefluisterde, van uit een andere wereld. Hij stond op flodderbeenen te waggelen en wreef eindelijk vaag en approximatief over zijn oogen, waaruit een tuil van blikkerende starren was gebarsten. Thijl nam hem bij de hand, en hij keek die hand van Thijl aan, en dan den arm, en hooger den schouder, en ten slotte het vriendelijke hoofd met den gloed van opvlammende baren. Hij knikte nuchter en ging toen achter de toonbank den nieuwen bierstoop halen.
Daar schuimden de pinten. Vergeten was het incident.
De uren vervlogen. Men dronk. Men dronk en de morgen kwam met zilveren vingeren tikken op de vensterluiken, zoodat men den tokkelglans door de spleten kon zien.
Hoormidas was de eerste die hem zag. Hij dacht spijtig aan iemand. Hij dacht er veel te laat aan. Hij fronste zijne wenkbrauwen en sprak:
- ‘Jongens, 't is lang over tijd. We gaan.’
Pijke-Zeven werd door het afscheid op het idee van Titientje gebracht. Hij was ook zatter dan de twee anderen. Hij zeilde met Thijl naar de deur en, terwijl Hoormidas in de handen van den slaperigen baas de rekening regelde, spande Pijke al zijne krachten in om iets wijs te maken aan het derde knoopsgat van Thijl's ondervest. Hij wilde summa summarum weten hoe de zaken eigenlijk stonden, en waar moest hij nu heen? Hij draaide zijne tong gelijk een luie slak rond.
Ze geraakten gedrieën op straat. De dag was
| |
| |
blauw en frisch. Arm aan arm gingen ze, Pijke-Zeven als een kallebas in het midden. Een lyrische opwelling maakte Uilenspiegel week, en hij zei:
- ‘Brugge, schoone maagd, wanneer ontwaakt ge uit uw droom van gevels en van grachten?’
- ‘A la bonheur!’ brabbelde Pijke, ‘vraag het haar 'ne keer... potvolsmeer!’
Maar Hoormidas kwam ook in dichterlijke stemming. Nog nooit was de middeleeuwsche stad zoo schoon geweest.
- ‘Wil ik eens zingen?’ vroeg hij ‘wil ik, nondeku, eens zingen van de Trompe of van den Dooden Waker?’
Het was een lied, dat Thijl had gemaakt. En hij zong:
- ‘Uit den kolk van uw verleden
Uit de puinen van uw steden,
Uit de dampen van uw nacht,
Waar de Doode Waker wacht,
Hij zweeg een oogenblik. De stilte werd een zangerig mysterie.
Pijke vulde plots aan:
- ‘Hoort ge de trompet? Potvolvet?’
- ‘Koes!’ zei Thijl.
En Hoormidas vervolgde, nu vaster van stem:
- ‘Uit de winden van uw landen,
Uit de orkanen van uw stranden,
Uit den storm van uwe lucht,
Waar de Doode Waker zucht,
De morgen sidderde over de huizen. Hoormidas liet zwellen zijn rijke basgeluid:
| |
| |
- ‘Uit uw moeders smeekend' handen,
Uit uw moeders ingewanden,
Uit haar borst en haar gebeent,
Waar de Doode Waker weent,
Woest stiet hij de klanken uit. Een heilige verontwaardiging rukte aan de galmende woorden. Pijke-Zeven keek den bult beteuterd aan en pruttelde:
- ‘Vriend, waar is 't dat het zeer doet?’
Uit al de macht van zijne longen zong Hoormidas:
- ‘Uit den toorn van uwe krachten,
Uit de vlam van uw gedachten,
Uit den donder van uw bloed,
Waar de Doode Waker woedt,
Daar bleven ze alle drie pal staan. Wat klonk ginder hooge in de ruimte? En rond de torens, wat was die wonderbare ruisching?
- ‘Sst!’ deed Thijl, ‘'t zijn vleugels van licht!.. Sst! ik zie stralen op de koperen horens!.. God! God! de engelen klaroenen!..’
- ‘Waar? Waar?’ vroeg Pijke-Zeven, en de rand van zijn bolhoedje zeeg over zijn neus.
Hoormidas, de armen omhoog, zong naar den rijzenden ochtend:
- ‘Uit uw wil, in wien geborgen
Broeit en zwelt de dag van Morgen
Uit den grootschen Dageraad,
Waar de Waker levend staat,
| |
| |
Een hoog blaffetuurtje werd opengedaan en een oude vrouw in witte slaapmuts kwam uit het raam kijken. En ze riep:
- ‘Gij nachtraven, gij kroegzitters, gij zatlappen! Ge moest u schamen!’
- ‘Ik schaam mij, moedertje,’ zei Pijke-Zeven, ‘ik moet mij inhouden om niet onder den grond te kruipen van affront.. Maar ik ga naar de vroegmis.’
Het vrouwtje smeet haar vensterken dicht.
Aan den overkant van de straat verscheen een politie-agent. Het was een man op leeftijd, mager en ziekelijk. Hij naderde stijf en hoekig. Hij had reeds zijn zakboekje in zijn hand.
- ‘Halt!’ lachte Thijl, ‘geene flauwe kul, hoor!’
De politieagent had een gedacht dat hij blijkbaar met niemand wilde deelen.
- ‘Namen en adres!’ grolde hij. ‘'k Heb nu mijn botten vol van ulder trompe!’
Thijl legde vriendelijk zijne vuisten op de puntige uniformschouders en schudde duchtig dat symbool van openbare veiligheid.
- ‘Lieve man,’ zei hij ondertusschen, ‘wilt ge niet begrijpen dat we kalm zijn?’
De politieagent, die in zijn militaire jas te bengelen hing, kon nauwelijks een bronzen toetertje uit zijn broekzak trekken. Hij slaagde erin het aan zijn mond te brengen, en hij blies. De roep klonk lang en schril.
- ‘Ha! nondidju!’ deed Thijl.
Hoormidas vatte hem bij den arm en sprak:
- ‘Braaf! laat ons het spel niet verbrodden. Denk aan thuis!’
- ‘Aan wie?’ riep Thijl.
Hoormidas bedacht zich. Het was of hij meteen geheel ontnuchterd was. Die vraag van Uilenspiegel griefde hem tot in den grond van zijn hart. Hij zweeg.
| |
| |
Maar Thijl had het stille verwijt gehoord. Hij boog zijn ronden kop en zei:
- ‘Ge hebt gelijk. Ik ben een verken.’
Er waren jongere politiemannen toegeloopen. Ze hadden geen de minste moeite met de drie nachtstoorders. Het troepje stapte stilaan naar het kommissariaat. Pappig overmijmerde Pijke-Zeven het aardige toetertje, dat veel kleiner was dan de trompe van Hoormidas en waar de magere waker zoo fel in blazen kon. Aan zijn voornemen om deze meditatie met een paar mondelinge mededeelingen toe te lichten gaf hij echter geen gevolg, want op hetzelfde oogenblik kreeg hij den hik, en bovendien zat zijn tong hem in den mond gelijk een doode zeekwabbe.
De winter was achter den rug. De zon stond dien middag boven de huizen als een zilveren paal. Tien minuten later, juist toen Thijl Uilenspiegel het poortje van nummer zeven in het Arme-Klaren-steegje opende, hagelde het. Hij keek lachend op ten hemel, tegen het blikkerend zonneschild braken de kristallen pijlen. En hij dacht:
- ‘Witbaard waagt zijn laatste scheuten; maar hij krijgt goudkorrels in zijn oogen en de vaak vertraagt zijn blik.’
Hij liep het donker trapje op en bereikte de kamer van Titientje.
Titientje lag in een wit bed. Van doorzichtig porselein was haar lief gelaat en haar handen. De aderen liepen er gelijk een bleek lazuur.
- ‘Ha!’ zei ze zacht, ‘wat ben ik lang alleen geweest!’
Ze reikte haar linkerarm naar hem, want in haar rechter lag het boorlingsken te slapen. Thijl boog zich over haar en kuste haar lang. Dan nam
| |
| |
hij het kind en stak het op in het licht van het venster. Het spartelde langzaam.
- ‘Zullen wij het Marieken heeten?’ vroeg Titientje.
En Thijl deed het bloote lijfje in de noenstralen dansen.
- ‘Watte?’ riep hij, ‘Marieken? Heet zijn vader dan Jan-en-alleman?’
Hij lei het op het oorkussen, en sprak plechtig:
- ‘Uw naam is Gadelan.’
Hij knielde vóor het bed en keek hoe Titientje hare blanke borst reikte naar het gulzige wicht. Daar lag het aan den tepel en tutterde gretig, oogjes dicht, handjes saam op het ademende boezemvleesch. Een droppel melk stak als een parel onder Titientje's keel en dreigde in den hemdskant weg te vloeien. Thijl ving hem op met een lik van zijn behendige tong. Hij smakte en zei:
- ‘'t Is zon en 't is suiker. O Gadelan, hoe zegent u de Hemel, die, aan den drempel van het leven, u een moeder heeft bewaard!...’
Hij lei zijn hoofd naast het hoofd van Titientje. Hij zweeg. Hij dacht aan een ver verleden en aan een wees met het zuur der verlaten kindsheid op de lippen. Het werd stil, zoo stil dat het hoofd van Titientje, tegen het zijne, stil kraakte in zijn oor. Het kussen was warm. De tijd ging traagzaam. God plantte een stonde van goud, als een peil, in de dagen van deze drie wezens.
Dan stond Thijl Uilenspiegel recht en hij zei:
- ‘Titientje, ik heb goed nieuws voor ons.’
Gadelan sliep. Titientje hief hare oogen die, nu ze moeder was, veel grooter en langzamer waren geworden. En ze luisterde met een bleek geduld naar het nieuws van Thijl.
- ‘Ik heb een brief uit Nieuwpoort ontvangen. Mijne zaken gaan goed en elk oogenblik mag ik
| |
| |
de uitspraak van mijne echtscheiding verwachten. Mandiene heeft niets meer van zich laten hooren zoodat er langs dien kant geen hinderpaal is gerezen. Eer de Mei hare rozen breekt, zijn we getrouwd... Waarom blijft ge zoo ernstig kijken?’
- ‘Ik denk aan het huwelijk dat ge me biedt, Thijl...’
- ‘Ik had gehoopt dat ge er blij om zoudt zijn.’
Haar mond was doorzichtig, alsof er een fijn satijn vóor het bloed was gespannen.
- ‘Ik ben blij,’ sprak ze stil ‘heel blij, dat ik u liefheb. Maar ik heb u te lief om alles van u te verdragen. Elken dag komt ge, en elken dag is het ons een nieuwe blijdschap. Zal onze liefde frisch blijven, als wij naar mekaar niet meer hoeven te verlangen? En weet ge wel, Thijl, hoe rap ge van het eene gevoel naar het andere overslaat? Ik twijfel niet aan uwe echte genegenheid, maar ik geloof niet in uw trouw.’
Uilenspiegel liet zijn hoofd zinken. Zijne hand lag lusteloos op het hoofdje van Gadelan. Het duurde een langen tijd, eer hij antwoord geven kon. Dan sprak hij:
- ‘Hebt gij daarover meer nagedacht, Titientje?’
- ‘Neen. Ik kan niet lang denken. En dat is ook niet noodig. Ik wist van het eerste moment dat ik u zag, wat ik aan u hebben zou. Ik heb nooit ondersteld dat ge voor mij een echtgenoot kont zijn. Gij zijt een pracht van een man.’
Nu glimlachte ze, daar ze het slapende maagdeken bekeek, en twee tranen groeiden aan haar lange wimpers, wanneer ze zei:
- ‘En Gadelan is een pracht van een kind.’
Thijl had niet den moed om haar tegen te spreken. Hij begreep dat alleen een leugen zijn toestand jegens haar verbeteren kon. Hij vroeg slechts:
| |
| |
- ‘Wat moet er nu met ons gebeuren?’
- ‘Niets. Laat ons leven. We houden niet op te houden van elkaar, en wat zou er dan moeten geregeld worden? Of moeten wij met gebonden handen de toekomst ingaan? We hebben een kindje...’
- ‘Juist. We hebben een heerlijk kindje.’
- ‘Ge hebt me lief...’
- ‘Titientje!’
- ‘Nu, wat wilt ge nog meer?’
Hij omarmde haar driftig, en lag met gesmoorde woorden in haar lauwen hals. Hij snoof den hooigeur van heur kroezelharen, en het wild appèl van zijn mannelijk instinkt schreeuwde door zijn merg en beenderen. Morgen? Hij daagde den dag van morgen uit. Al de haarkens van zijn lichaam staken triomfelijk overeind.
Thijl Uilenspiegel verliet Titientje met 't vallen van den avond. Hij was tevreden over het akkoord dat hij met haar gesloten had. Hij had wel ongeduldig op zijne echtscheiding gewacht, maar die moest hem vrijheid brengen. Een rozenketen met Titientje was toch een keten, en als de bloemen verwelkt waren, zouden de doornen overblijven.
- ‘Zij heeft den toestand helder ingezien,’ dacht hij en hij verheugde zich in haar. Verward rolden door zijn geest de onvaste raderen van zijne theorie over de rol der vrouw in de samenleving.
- ‘De vrouw die hare kinderen niet liefheeft, is een monster, maar een afschuwelijker monster is de vrouw, die geen kinderen kweekt. De moeder is het onfeilbare huis. Zij is het inzicht en het hoofd der familie. De man in dees maatschappelijk systeem kan slechts een ondergeschikte zijn, en vader is een ijdel woord waarmede hij
| |
| |
zijn brutale dwingelandij heeft bevestigd. Alleen de moeder is het positieve en bestendige element, en hare zending is een daad van alle dagen: zij baart en voedt en heelt en leidt. Maar als de man het brood en het dak heeft bezorgd, waartoe kan hij dan nog meer dienen?’
Thijl aanvaardde zonder tegenzin het denkbeeld van een huisgezin, waar Titientje de eenige en goddelijke meesteresse zou wezen: om haar groeiden hare vele kinderen, die niet allen van Thijl hoefden te zijn.
- ‘Op die manier,’ besloot hij vroolijk, ‘is het huwelijk natuurlijk de stupiedste instelling die men denken kan.’
Hij stapte lustig en licht. Op de Sint-Salvator-plaats bleef hij even stil. Het deemsterde vioolkleurig. Onder de blauwe torenogieven gaapte het donkere kerkportaal. Thijl trok binnen, en stond seffens in de fluweelen ruimte en de zachte wierooklucht. Het licht was hier kostbaar en voornaam. Het hing aan de geverfde ramen als een borreling van vloeiende edelgesteenten. Donzig glansde de gouden altaar en daarboven, onder de nachtzware koorgewelven, spreidde een magere Kristus zijn witgroene armen.
Thijl's panische levenslust bedaarde tot een sti mysterie.
- ‘En Gij’, sprak hij binnen, ‘hebt Gij Uw koninkrijk niet gebouwd op vrouwen en kinderen?’
Hij staarde een oogenblik languit en schuchter en ademloos...
Een oud vrouwtje naderde hem. Ze raakte even zijne hand en vezelde:
- ‘Jongen, 't is tijd, ik moet de poorte sluiten.’
Thijl schrikte bij haren toets, die droog was en puntig. Hij keek haar verwilderd aan, als verwachtte hij dat hij vleermuisklauwen aan haar ging ont- | |
| |
dekken. Maar ze stond zonder mouwen in haren zwarten kapmantel.
- ‘Sakkerdekke!’ zei hij bij het wijwatervat, ‘ik geloof dat ik bezig was met bidden...’
- ‘God zal 't u loonen!’ fluisterde de kwezel.
- ‘Halt!’ riep Thijl, ‘er valt een roode pad uit uwe tanden!’
En hij liep rumoerig de straat op.
Hij kwam thuis. Er brandde geen lamp in het winkeltje. De deurschel rinkelde vriendelijk. Hoormidas verscheen dadelijk in de keukendeur en vatte Uilenspiegel bij den arm.
- ‘Wat is er?’
Hij stiet ruw den bult op zij en trad met twee sterke stappen binnen.
Nelleken, die naast de kachel zat, was schielijk opgestaan. Kadol, in zijn kakstoel, speelde met bobijnen. Pijke-Zeven drumde angstig in den versten hoek.
- ‘Hee-wel?’
Over de tafel lag eene vrouw.
Hoormidas, op den drempel, sprak:
- ‘Wees kalm, Thijl. Het is Mandiene. Ze is strontzat.’
Nelleken was gaan zitten. Ze weende zachtjes. Er lag een kindje op haren schoot.
Thijl wroette met beide handen in zijnen hoogen haarbos.
- ‘Komaan!’ zei Hoormidas, ‘de zaak is simpel. Mandiene brengt u een zoontje. De duvel weet hoe zij eraan is gekomen. Het wijf slaapt.’
Maar Uilenspiegel was zijn dronken vrouw al aan 't schudden. Hij hief ze op uit de bank en wilde haar op den tichelvloer recht zetten. Ze zakte vodderig door mekaar. Haar hoofd bengelde heen en weder. Een scherpe jeneverreuk schoot bij walmen op boven haar. Eindelijk stond ze, wag- | |
| |
gelde wijdbeenend, lachte scheef en herkende Thijl.
- ‘Ha! Hee!’, hikte ze ‘zij-de daar toch, gemeene vagebond?’
- ‘Ja, verdomd, ik ben er - maar gij zijt er te veel!’
In weerwil van Hoormidas die hem tot bedaren aanzette, greep hij Mandiene in zijne volle armen en liep met haar het winkeltje door. Hij zette haar op de straat, zag plots haar lompe achterlijf vóór hem en kon niet weerstaan aan de behoefte om er zijnen voet in te zwieren. Ze schokte naar voren en struikelde weg, zonder een woord, net een spook dat regenplassen mijdt.
- ‘Nondedju! Nondedju! Nondedju!’
Dat was Thijl, die weer in de keuken verscheen. Hij zag Nelleken weenen. Plots lachte hij uit al zijne klare wolvetanden en riep:
- ‘Is dat een dingen om bij te huilen?’
Nelleken wees het kindje dat op haar schoot te woelen lag.
- ‘Pidjoe!’ riep Thijl, ‘is dat wicht niet van vleesch, gelijk alle andere, en heeft het u niet noodig om zijn pap te roeren, en zijne pislappen te zuiveren, en als 't schreeuwt op zijn poepken te slaan? Zijn moeder is nu voor goed uit de voeten. Als zij mij vergiffenis had gevraagd, zou ik haar die geschonken hebben. Hoort ge, Nelleken? Ik vergeef haar alles, in name van het Leven!... Deze jongen is thans de mijne. En hij heet Pardoen’.
Nelleken glimlachte in hare tranen. Ze wist wel dat Thijl een groot hart had, maar ze vroeg zich af of zij ooit de diepte van zijn goedheid zou kennen. Fier over hem, keek ze met stralende oogen beurtelings Pijke-Zeven en Hoormidas aan...
Dan nam ze Pardoen op tot tegen hare lippen en kuste hem lang.
| |
| |
De andere week gebeurden er wel andere toeren.
Pijke-Zeven, zooals te verwachten was, had een kamertje in Thijl's huis veroverd. Die toestand werd uit geheel spontane faktoren geboren: Hoormidas had niets gesuggereerd. Uilenspiegel had niets voorgesteld, Pijke had naar geen aanbod gewacht en Nelleken had natuurlijk alles goed gevonden. De kleine dikkerd deed overigens het onmogelijke om zijn verblijf tot een minimum van last voor zijn vrienden te maken. Het bleek gauw dat hij voor Nelleken een bijna onmisbare medewerker was geworden: hij schilde de aardappelen, waschte de groenten, pompte het water, vulde den koolbak, hield het vuur aan, spreidde de sayetstringen, warmde de strijkijzers, en vond meestal onder den arbeid nog gelegenheid om aan een touwtje de wieg te doen schommelen. Dat zijne dienstvaardigheid door Nelleken op prijs werd gesteld, was genoeg te merken aan de jaloerschheid van Hoormidas. Maar Hoormidas was niet de man om zich door naijver te laten verblinden. Het was eerder zijne groote vereering voor Nelleken, die hem verblindde, en hij zou liever zijn eigen handen hebben afgekapt dan iets in het minst te veranderen aan een toestand, die Nelleken te behagen scheen.
Dien dag - dat Pijke met boodschappen had geloopen - was hij geheel van streek, wanneer hij binnenkwam. Hij ging voor Thijl Uilenspiegel staan, die eenzaam in het winkeltje zat, speekte links, speekte rechts, zette zijn bolhoedje eerst naar voren, dan in zijn nek, eindelijk heelemaal dwars, op zijn Napoleonsch. Ten slotte begon hij zenuwachtig te lachen. Thijl kende die manieren en vroeg:
- ‘Gij hebt verdriet, kerel, wilt ge mij vertellen wat er u overkomt?’
| |
| |
- ‘Op strate! op strate!’ gichelde Pijke-Zeven, en naar de winkeldeur richtte hij epileptische stapjes.
Ze gingen, Thijl zwijgend en gedwee, Pijke overgeleverd aan de kriebeling van miljoenen vlooien.
Bij de droomende Spiegelgracht, wendde de zoon van Pijken-Aas zich om en sprak:
- ‘De baas uit het Arme-Klaren-Gangsken heeft me aan den overkant van ons huis afgewacht. Hij bracht mij een brief van Titientje. Ik kon niet anders dan hem lezen, want hij was in mijne handen, eer ik den tijd had om hem af te slaan. Lees hem nu ook, Thijl, maar als ge weer in uw fransche koleire schiet, werp ik mij in 't water.’
Het verfrommelde papier beefde in de handen van Uilenspiegel. En hij las:
- ‘Mon cher Petitbeur, j'ai appri peutette tro tardutiveman ton Eritage mais je supose que la fine boulcarcas na pas encor tout gagnié au Terlingbac tu doit savoir que je suis très malheureuse avec le grant rouge qui est barban pour les robes et les chapaus car avec lui sé toujours la purée donc je tattant demain très to car je taime et tu doit pardonner tout les jalouseries gue jé été la cause san le savoire je te jure piskavec lui sé rien qu'un cou de Téte donc tu viens avec la Valisse pas avoir peur piskil crie mais sé pour rire et je tembrasserai comme tu aime bien mon gros patapoefe chéri donc a demain ta titientje pour la Vie.’
Thijl Uilenspiegel sprak geen woord. Hij bezag Pijke-Zeven die zich blijkbaar aan eene schrikkelijke uitbarsting verwachtte en gereed stond om over de grachtleuning te springen.
Toen fronste hij even zijne wenkbrauwen en begon met zonderlinge aandacht het briefje op te vouwen. Hij vouwde hardnekkig tot het een
| |
| |
klein vierkant pakje was geworden, en reikte het den angstigen dikzak toe:
- ‘Nu, Pijke’ zei hij zacht, ‘ge moet er heengaan, mijn jongen.’
- ‘Moet ik?... Moet ik?... Jaagt ge me weg?...’
Thijl bedacht zich. Hij kon een zucht niet neerdwingen die als een prop in zijne keel zwol. Nochtans meende hij dat hij hem verborg met onderwijl naar Pijke's hand te grijpen en die te drukken tot krakens toe. Dan slikte hij kloek zijne zwakheid weg.
- ‘Wie,’ zei hij lachend, ‘wie denkt er aan u weg te jagen, gij ouwe, trouwe vriend? Deze vrouw gehoorzaamt aan wetten, die steeds voor ons duister zullen zijn. Zij is den man beu, die ik voor haar ben geweest. Dat is een feit. Ik geloof echter niet dat zij naar u verlangt; maar wie kon ooit met zekerheid zich aan de oplossing van zulke weeke raadselen wagen? En dan weet ik ook niet of gij sterk genoeg zijt om haar af te wijzen. Gij zijt vandaag overtuigd dat gij het wel doen zult, omdat gij vóor mij staat. Wat zal uwe houding morgen zijn, als zij u in de oogen ziet? Om al deze redenen, Pijke, is het verkieslijk dat gij haar vervoegt. Gij kunt terugkeeren zoo gauw het u helder is geworden dat gij beiden aan malkander niets hebben kunt.’
- ‘'t Is boter aan de galg!’ riep Pijke-Zeven, ‘ik wil van het wijf niets weten!’
Maar Thijl gaf hem een heel hard tikje op den schedel en keef:
- ‘Halo, Petitbeur! ge schijnt te vergeten dat ge over de moeder van mijn kind spreekt!’
Daarmee was de beslissing gevallen.
's Anderen daags smeet Pijke-Zeven zijn beetje kleeren en linnen onderstboven in de duivenmand,
| |
| |
die hem tot reiskoffer zou dienen. Hoormidas hielp hem met eene hulpvaardigheid, die aan het zolenlikken grensde, en aanvaardde met een suikerigen lakeienlach al wat Pijke hem beliefde naar het hoofd te slingeren...
- ‘Triomfeer zoo gauw niet!’ grolde de kwade reiziger, terwijl hij de pijpen van een onderbroek gelijk kousen oprolde en het gat dan doorscheurde om de vergissing niet te storen; ‘ge ziet nu wel mijne hielen, maar straks krijgt ge weer mijn buikje te bewonderen!’
- ‘Dat vrees ik niet, o! Tanhäuser, die naar den Venusberg tiegt!’
Tanhäuser vertrok zonder iemand te groeten.
Een klein uur later was hij terug.
Hij trok direkt de keuken binnen, zette de duivenmand op de tafel, blikte iedereen zegevierend in het aangezicht en gebruikte zijn bolhoedje als waaier. Hij had het warm.
- ‘Hee-wel?’ vroeg Thijl.
- ‘Hee-wel, de zaak is in orde. Ik heb een prachtig akkoord getroffen. Ik hoop dat ge mij allemaal zult dankbaar zijn.’
Hij verwachtte eene ovatie. Hij trok even aan zijn rupsgroen dasje als aan een scheltouw, en hij leek wel een theaterregisseur, die daarmee zou geven te beduiden dat de gordijn mocht opgaan en dat het stuk begon. Hij zelf zette nu een deklamatorstem:
- ‘Ik heb dus, waarde vrienden, dat akelige vrouwmensch bezocht. Ik heb haar gezegd dat ik mij omtrent hare ware bedoelingen kwam inlichten. Ze vloog mij om den hals om mijn waardigheid te breken. Het was te vergeefsch. Ik schonk haar slechts een heel klein kusje. Toen zei ze: we verlaten dadelijk de stad. De stad? zei ik, geen kwestie van. Ze viel op hare knieën en omarmde de mijne.
| |
| |
Ik geloof dat ze huilde. Ik bleef bij mijn stuk. Stap op, zei ik, ge ziet wel dat ik niet meer ben over te halen. Ze deed met een ruk heur haar langs hare schouders losvallen. Is dat uw laatste woord, zei ze? Het is mijn laatste woord, zei ik. Dan verdrink ik mij met mijn dochterken, zei ze. Ze liep naar het bed waar de slapende boorling lag. Ik was haar voor. Komaan, zei ik, waartoe zou dat u helpen? Ik heb geld, zei ik. Ze hief hare handen wanhopig ten hemel. Hoeveel hebt ge? zei ze. Ik trok mijn beurze en begon de vijffrankstukken te tellen. Er waren er meer dan ik nog onderstelde. Ze grabbelde er naar. Pardon, zei ik beleefd, we moeten ruilen: gij vertrekt met de schijven, maar ik met het kind. We sloegen in malkanders hand, gelijk op de peerdenmarkt. En ik vertrok...’
Thijl riep, de vuisten gebald:
- ‘God uit den Hemel! Wat hebt gij, ezel, met het kind gedaan?’
Maar Pijke-Zeven had zijn duivenmand geopend. Gadelan lag er op een gestreept onderhemd en tutterde aan een boordje.
- ‘O! o!’ smeekte Nelleken, ‘het lieve arme dutseken!’
Thijl's lach daverde door de keuken, maar hij zag geen steek vóor oogen meer: de heele rommel was nat geworden en vloeide uit als een aquarium.
Eenigen tijd nadien had Uilenspiegel met Hoormidas en Pijke-Zeven een ernstig gesprek. Hij legde dadelijk eene voorafgaande en afdoende verklaring af:
- ‘Ik heb,’ zei hij, ‘van Brugge mijn botten vol. Die zeer schoone stad met hare bemoste muren en verroeste grendels hangt mij eindelijk de keel uit.’
| |
| |
- ‘Ja!’ beaamde Hoormidas oolijk; ‘en iemands familie groeit hier met den dag aan; hoe gauwer we weg zijn, hoe minder kans hebben we op eene nieuwe vermeerdering van het huisgezin.’
- ‘We verschillen van standpunt...’
- ‘We bereiken denzelfden uitslag. Jammer toch; het ging goed met dien winkel...’
- ‘Die zal elders ook wel slagen. Hoor eens hier: waarom zouden wij nog in een huis wonen, in een huis dat vast staat in zijn steenen, in zijn menschen, in zijn vooroordeelen en op aldoor rottende fondamenten? We zijn nu met ons drieën: Pijke is een voortreffelijke keukenmeid, hetgeen men anders van een student-notaris minder zou verwachten; gij zingt en schildert, goochelt en kunt in uw beulingen spreken; ik beitel, timmer, smeed, fijfel en kan liedjes dichten. Als we een grooten rolwagen bouwen, dan rijden we waar we willen en leven overal.’
- ‘Dan moeten we ook een tent hebben,’ meende Hoormidas.
- ‘En een orkestrion!’ voegde Pijke-Zeven erbij.
Er werden heerlijke plannen gemaakt. Nelleken moest groote kannen bier gaan halen, en de mannen dronken en rookten tot ze verward dooreen zaten te schreeuwen en geen van allen nog luisteren kon naar andermans beweringen.
- ‘En wanneer vertrekken we?’ vroeg Nelleken die ook met het vooruitzicht zeer ingenomen was.
- ‘Morgen!’ zei Thijl.
Niemand dacht een oogenblik aan de onmogelijke uitvoering van zulk besluit. Alleen Nelleken scheen te twijfelen en meende dat de jongens niet redelijk waren.
- ‘Niet redelijk?’ schreeuwde Uilenspiegel, ‘onzen wagen kunnen we hier immers niet opzetten.
| |
| |
We hebben geen plaats en de menschen zouden ons omverkijken. Ik zeg dat we morgen oprukken. We laden alles op eene karre, zetten u erboven met de kinderen, en gedrieën spannen we ons in.’
Pijke-Zeven zong piepend door zijn neus:
- ‘Rijden! Rijden! dat is plezant,
Rijden met de viezelant!’
- ‘Oei! oei! oei!... g'hebt een stem gelijk een nonneveeste!’ riep Hoormidas.
Kadol, in zijn kakkedoor, sloeg met een onthoofden Sint-Rochus op de voorplank. Godelan en Pardoen lagen getweeën nevenseen in Nellekens schoot te glariën.
- ‘Wacht!’ zei Thijl ‘'k ga ne keer van het Spiegelken zingen. We moeten alle drie te rije naar Nelleken dansen, en weerkeeren, en dan herbeginnen. Doet de winkeldeur open, dat we onzen zwier hebben en er een beetje fatsoen kunnen bij doen. Slaat ondertusschen zacht de maat in uwe handen. Attentie!’
Ze begonnen van tegen den muur en wiegden langzaam op hunne teenen aan; en Thijl, die de voois eerst op zijn fluitje had ingeleid, zong zoetjes:
- ‘'k Heb een schoon schoon spiegelken gevonden!
'k Heb het aan mijn herteken gebonden.
Wie staat erin gekonterfeit?
Dat is mijn blanke blonde meid.
Mijn meid heeft blauw blauw oogen.
Die kijken naar een vogelken wit,
Dat in den wijden hemel zit;
Ik zoek mijn oogen blinde
Om 't vogelken te vinden....
Ach, liefje, blik nu naar beneên:
Ik sta hier moederziel alleen....
'k Heb een schoon schoon spiegelken gevonden
'k Heb het aan mijn herteken gebonden....
't Is een spiegel van kristal,
'k Houd het tot ik sterven zal!’
| |
| |
En hij sloot den rijdans met een ritornel, die hij aardig fluiten kon.
Nelleken bloosde van verrukking en Pijke-Zeven beweerde dat het een pracht van een liedje was. Daarop dronken zij. Ze waren allemaal gelukkig.
's Anderen daags, na den noen, vertrok de karavaan.
De groote alletoren werd stilaan klein in hunne oogen.
Thijl zinderde van gulzige hoop. Zijn spieren beefden elektrisch. Zijn gulden blikken schoten vuur. Zijn wezen trok krachtig naar het Oosten, en hij stapte razend alsof hij bij elken tred de oude stede een vollen schop naar achter stampte. Zijn vlammende levenslust ontstak aan de kim de nooit voldane belofte, waar hij den rozigen wenk verwachtte van Jakeliene Mei.
|
|