| |
| |
| |
Het boek van Pijke-Zeven
| |
| |
Het boek van Pijke-Zeven
De Burgemeester van het ongenoemde dorp heette Pijke. Het was een geweldige, rond-dikke man, met platvoeten en een heel klein kegelkopje. Hij liep traag, alsof er pladijzen aan zijn zolen kleefden, en plechtig, alsof hij het gemeentehuis in zijne ontzaglijke darmen omdroeg. Maar zijn hoofd was onbenullig, gelijk een te klein dekselknopje op een te lijvigen tabakspot.
De eenige zoon van Burgemeester Pijke was het evenbeeld van zijn vader, althans in zeer verminderd formaat: dezelfde buik en 't zelfde fondament, dezelfde platte voeten en 't zelfde notekopje vormden al te saam een lichamelijk complex dat echter nauwelijks zes duim boven den meter bereikte.
Wegens zijn statig voorkomen heette men den vader Pijken-Aas.
En natuurlijk droeg de zoon den naam van Pijke-Zeven.
Pijke-Zeven was iets ouder dan Thijl Uilenspiegel. Vermits hij in 't kollege te Kortrijk niets uitvoerde dat deugde, werd hij door meester Ranke in behandeling genomen. Hij was twintig jaar oud, wanneer hij zijn ingangsexamen aflegde in de Leuvensche Hoogeschool, waar hij voor notaris studeeren zou. Hij slaagde. Pijken-Aas beloonde meester Ranke met een half-varken en
| |
| |
een mahonie-houten wandelstok. Pijke-Zeven kreeg vijf gouden Napoleons en een ivoren sigarenkoker. Dan werd hij voor enkele dagen op viziete bij Boer Soeverein gestuurd.
Boer Soeverein, de rijkste paardenfokker van Avelgem, had eene dochter... Het was een schoone late Septemberdag. Pijke-Zeven ondernam de reis op een logge merrie. Te Schoorisse ontmoette hij een paar vrienden, die hem uitdaagden op de kegelbaan. Hij speelde achttien dubbele partijen in zijne hemdsmouwen en verloor ze allemaal. Toen waande hij zich sterker op de teerlingplank. Hij dobbelde tot middernacht en zijn speellust bekoelde niet voor hij zijn goudstukken en zijn koker was kwijtgeraakt.
Wel tevreden bereikte hij Avelgem 's anderen daags, te valavond. Hij reed aan op zijn paard, gelijk een prins. Het vele bier dat hij gedronken had, ontstak in hem eene heerlijke redevoering. Zij waggelde luierig binnen den viervoetigen stap van de merrie, vlak boven zijn bollen buik, en rond het zweetend sinaasappeltje, dat zijn hoofd was. Het kon een prijsredevoering voor de hand van een koningsdochter worden. Hij zou ze uitspreken ter eere van Ursule Soeverein.
Bij den grooten draaiboom van de hofmeerschen, deed Pijke-Zeven zijn merrie staan. De purperen avondarkaden rezen heerlijk boven de sombere doornhaag. Gulden wierooksluiers hingen erlangs. Een lichte muziek beefde als rozig wingerdloof aan verre gaanderijen. En Pijke-Zeven zei binnensmonds:
- ‘Wat moet dat beteekenen?’
Want hij had, dicht tegen de haag, iets als het grijze achterste van een olifant gezien. Hij bolde langzaam over den rug van zijn paard en plakte bei zijn voeten in het zand. Dan stapte
| |
| |
hij naar dat ronde ding en gaf er een stamp op.
De haag smoorde een vloek, en Pijke-Zeven deinsde achterwaarts. Tot een reus lengde zich een jonge man uit de donkere bladeren, en naderde, sterke armen omhoog.
- ‘Minuutje!... Minuutje!’ merkte Pijke-Zeven, ‘herkent gij mij niet, Markies?’
Hij verging onder de dreigende schaduw. Markies stamelde beschaamd:
- ‘Aai-djeemenis, zij-de gij het, mijnheer Oktaaf?’
- ‘Wel, gij zeekkuipe, wie zou ik dan zijn? Lijk ik op iemand anders? Zeg mij maar gauw waarom ge met uw kop in die hage zit.’
Markies wreef verlegen over zijn billen. Dan wendde hij zich om en zei:
- ‘'k En durve 't u niet zeggen, mijnheer Oktaaf.’
Niet zoo gauw had Pijke-Zeven weer den rug van den struischen stalknecht gezien, of hij stampte er naar met geheel vruchtelooze razernij. En hij bulderde:
- ‘'k Zal u leeren durven... gij, loeder, gij, luizerd, gij, beerpomp!’
Maar hij zweeg, toen Markies hem langs een gat van de haag juffrouw Ursule liet zien. Juffrouw Ursule, onder een lagen appelaar, hing aan den hals van Thijl Uilenspiegel. Thijl weerstond lachend aan hare liefkoozingen. Hij droeg twee drankemmers, daar hij blijkbaar de jonge paarden aan 't verzorgen was, die verder in de wei graasden. Hij wendde zijn gelaat af zoo goed als hij kon, en juffrouw Ursule hernieuwde aldoor hare pogingen. Ze gelukte er eindelijk in hem een zoen te geven. Toen rukte Thijl zich los en liep met de klinkende emmers heen.
- ‘Potvolpek!’ zei Pijke-Zeven gedempt.
Hij keek naar Markies en schrikte even bij 't
| |
| |
vlammend gelaat van den staljongen. Hij vroeg:
- ‘Wat scheelt er, strontbuis?’
Markies stond met gebalde vuisten. Een roode haat gloeide over zijn geheele wezen. Zijn mond vloekte van binnen en twee aders bultten op zijne keel. Toch kon hij, bijna onmiddellijk, een nederigen lach rond zijne lippen wringen en hij begon dan in zijne handen te wrijven, alsof hij mijnheer Oktaaf met iets zeer zeldzaams gelukwenschen moest. Deze houding maakte op mijnheer Oktaaf een onverwachten indruk. Mijnheer Oktaaf viel uit:
- ‘Ge moest van schaamte in den grond zinken. Mij dàt te laten zien! Mij daarvoor uit den zadel te doen komen! Mij te onderbreken in mijne geestelijke beslommeringen..... want, vlegel, ik ging zwaar van gepeinzen - zwaar, zeg ik u, van meditaties en peroraties..... en mijn dikken teen heb ik gekneusd aan uw ruggebeen, gij geile stinkerd, weet ge dat?’
Daarna, kort-weg:
- ‘Leid mijn merrie naar den stal’.
Pijke-Zeven volgde op een afstand, vroolijk fluitend, en het zand piepte rytmisch onder zijne platte pollevieën.
Bij de groote hofpoort ontmoette hij Uilenspiegel en zij drukten malkander hartelijk de hand, gelijk het twee discipelen van Meester Ranke paste. Thijl was gretig naar nieuws. Hoe ging alles ginder, in het sinds maanden verlaten dorp? Hij kreeg zijn bekomste. De menschen hadden veel over hem en Nelleken gepraat. Het schandaal was echter, met den tijd doodgevallen. Nonkel Baptist liet, naar gewoonte, zijne haren groeien om zijn kop, en de twee beren liepen vrekkig en zwijgend over de velden.
- ‘En gij nu?’ vroeg Pijke-Zeven.
Thijl zei:
| |
| |
- ‘Wij zijn op 't Soeverein-hof. Nelleken werkt in 't schotelhuis en ik verzorg de peerden.’
- ‘Zullen wij juffrouw Ursule onder de peerden meerekenen?’ lachte Pijke-Zeven.
Thijl fronste zijne wenkbrauwen. Hij antwoordde korzelig:
- ‘Zooals ge wilt. Ge zijt heel gauw ingelicht, moet ik bekennen, Pijke. Maar dan moogt ge ook weten dat ik haar niet lijden kan’.
- ‘Luister eens hier....’
Pijke-Zeven nam zijn hoedje af en begon met zijn rechterhand hardnekkig over zijn knikker te wrijven. Dan speekte hij zijwaarts en sprak:
- ‘Mijn mompeer en boer Soeverein gaan t'akkoord om mij met Ursule te doen trouwen. Wanneer ik notaris zal zijn, natuurlijk... Ik ben hier gekomen om mijn hof te maken. Overmorgen vertrek ik weer naar huis. Nu vraag ik u: laat mij, om de liefde Gods, in die twee dagen met ruste vrijen. 't Kan me niet schelen wat ge naderhand doet.’
Hij speekte naar den anderen kant en zette zijn hoedje op. Reeds was hij fluitend de hofpoort binnen. Hij kwam terug en vatte Thijl bij zijn broekpijp. Hij fluisterde hem toe, te vergeefs geweld doende om zich op zijn teenen te heffen:
- ‘Mijd u voor Markies!’
En hij liet hem staan, in wien zoo plots een vuur van onrust en toorn was losgesprongen.
Tenden de groote Soeverein-meerschen lag een ronde vijver. Daar speelde en spoelde nu de luie Septemberzon. Zilveren nimfen zweefden langs de vlakte, doken geluideloos in het bevend groen en haar rozige staart voleindde zwierig de zinkende zwemkurve. Uit een tuil van peerlemoeren droppels kwamen ze gauw weer te voorschijn en
| |
| |
het licht blikkerde vluchtig over haar schuine schubbenlijf, dat wegglansde in de ritseling van den vijverspiegel. Wanneer, na den noenstond, Thijl en Markies met een troep paarden naderden, lagen ze heimelijk tusschen de teere watergolven en zij waren niets meer dan een bleeke bloei van den vijver en een streeling van de zon.
De twee staljongens stapten aan, naakt in hun opgesloofde broek. Het lichaam van Markies was rijp en in kracht ontwikkeld. De breede borst zwol tweevoudig onder een bruine vacht. De zware schouders bultten en snoerden de armen aan, die bij elken stap de ruwe spieren deden leven. Er was iets ruigs over hem. Zijn kop stond hard op den vierkanten nek.
Thijl was grooter, maar rilder. Hij had een jong lijf dat de frissche vormen van den groei vertoonde. De huid was amberkleurig en hoog de schoone hals, waarboven het roode hoofd met zijn lokken vlamde.
Achteraan, de gouden glanzingen der paarden in een zwerm van vliegen. De weide dreunde dof van het gekloef.
Toen werd de vijver gebroken. Het water spetste en klonk. Een bruine troebeling smoorde het klare spiegelgroen. De dieren stonden wellustig in het klaterbad en hun buiken wiegden langzaam binnen de klutsende baren. Markies en Thijl waschten met breed gezwaai van borstels hun dampende ruggen.
Eindelijk zei Markies:
- ‘Pijke-Zeven heeft van Ursule een oorveeg gekregen.’
Thijl zweeg. Markies hernam:
- ‘Hij was met haar in 't prieëelken van den lochting. Hij wilde haar met geweld in zijne armen pakken. Ze was kwaad om haar schort, dat scheurde.’
| |
| |
Maar Thijl zweeg. Het water luidde, klappend en regenend. De paarden bliezen sterk. Markies besloot, met een korten slag van zijn tanden:
- ‘Pijke-Zeven verliest zijnen tijd.’
En Thijl, met zijn borstel boven de manen van een ruin:
- ‘Zijn dat uw zaken?’ vroeg hij.
Met een wip sprong Markies uit den vijver. Een blijde blik schoot uit zijn kleine oogen, terwijl hij zijn broek wat nauwer toegespte. Hij riep:
- ‘Ge zijt de eerste die me dat zeggen durft. Kom boven, schuimer!’
Hij wreef in zijne handen. Onmiddellijk stond Thijl op den oever, vóor hem. Er hing een donker lisch aan zijne voeten. Lang keken ze malkander aan. Dan wiegden ze even op hunne heupen. Thijl, die zich gebukt had, lengde zich plotseling uit. Hij scheen den hemel in te vliegen. Markies vatte hem met beide armen, slingerde hem scheef over het gras en wierp hem vijf voeten verder. Thijl tuimelde en hoorde reeds het wilde gehijg van Markies boven hem. Een krachtige veer schoot los door zijne leden. Daar lagen zij meteen vast aan mekaar, borst tegen borst. En hun spieren begonnen te kraken...
Toen klokte iets in de keel van Thijl. De zon ging aan het dansen. Zwarte vleugels vaagden driemaal het licht uit. Hij stortte thoop en voelde niets meer.
Hoe lang duurde die wondere slaap?
Thijl Uilenspiegel had een zeldzamen droom. Er doemde een lichtblauwe troon uit de nevelen. Een koning met spierwitten baard zat er plechtig en roerloos. Eeniglijk om hem bewoog een blos gewaai de plooien van een saffraankleurigen mantel. Hij droeg een kristallen wereldbol in de rechterhand en een gulden staf in de linker. Zijne satijnen
| |
| |
voeten rustten op een windhond van albast. En aan beide zijden van den azuren troon knielden een dubbele rei van fijngevoolde maagden, die waren op de groene zuilen gelijk een broze dons van lentestralen aan de kim van den uchtend. En dan sprong uit den grond een dansend wezen, een gebocheld ding op kromme beenen en bestoken met een overdadig stoppelhaar. Het was Nonkel Baptist in een zwembroekje. Hij danste rond. Hij grinnikte oolijk. Zijn navel pinkoogde aan de bolle kaken van zijn buik. Hij zwierde een geweldigen voorhamer en zijn tong hing scheef over zijn lip, gelijk van een zweetenden poedelhond. Nonkel Baptist zweefde aardig om den troon en hij lachte Thijl geheimzinnig toe, als een die wat wonders gaat verrichten. Daar danste hij achter den koning. Daar hief hij den hamer. Daar gaf hij een tik op het hoofd van den koning. Er heerschte een stilte van wijden dood. De koning kwikte koddig omver, net een beeld van steen. De kristallen bol rolde glinsterend. En Nonkel Baptist had een onverschillig plezier en oefende seffens zijn ijver langs de hoofden van de witte maagden. Op elk hoofd gaf hij vervolgens een tikje van den hamer en overhand kwikte iedere maagd omver. Toen vervaagde het geluidelooze schouwspel en helroode kreeften kwamen hangen in den mist, met een traag gebaar van kralen pooten en karmijnen tangen...
Een scherpe pijn beet in de lenden van Thijl. Hij opende zijne oogen. Moeilijk hief hij zich en steunde op zijne ellebogen. De paarden waren verdwenen en de vijver lag stil. De fijne avondhemel liet purperen klokjes over het water benglen. Lui slierden de nimfen langs de vlakte en hare blikkerlijven huiverden zacht. Ze waren nu geheel van goud en rustig als oude sieraden...
| |
| |
Maar felle toorn beefde in het hart van Thijl.
Pijke-Zeven verbleef nu al zes dagen op het Soeverein-hof. Hij had in het dorp eene herberg ontdekt met gulle drinkebroers en een krulbolbaan. Dien zesden dag had hij een merkwaardig gesprek met Ursule, die hem vlak af verzekerde dat zij hem nooit liefhebben zou. Hij deed haar bij die gelegenheid kalmpjes opmerken dat zij niet op de wereld waren gezet om malkander lief te krijgen, maar om met malkander te trouwen. En na deze verklaring begaf hij zich naar den boomgaard, waar hij Nelleken Avesoete vond.
Nelleken zat in een boom en plukte appels. Het begon al laat te worden, maar hij wist haar toch zitten en riep:
- ‘Nelleken, ik zie uw kousebanden!’
- ‘Niet waar!’ gilde Nelleken verschrikt, ‘'k en heb er geen!’
- ‘Potvoldrek’, lachte hij, ‘wat zie ik dan?’
Tegelijkertijd ontdekte hij Markies, die langs de gracht wegsloop. Hij zweeg. Hij stapte verder en bereikte, over den moestuin, de lage stallingen. Thijl loste een voer klaver.
- ‘Jongen, jongen, waar zijn toch uw gedachten!’ zei Pijke-Zeven bezorgd.
Hij draaide zijn hoedje scheef en staarde Uilenspiegel bedenkelijk aan. Dan nam hij den riek uit zijne handen. Hij vervolgde:
- ‘Boer Soeverein heeft me dezen morgen voor de vijfde maal een blauw bankbriefken geleend, en 'k wil ze hem allemaal kwijtschelden, als gij niet de flauwste panneflikker zijt die er omloopt. Daar sta-degij nu in die klaver te wroeten, en Nelleken plukt wolfijzers in een appelboom...’
- ‘Wolfijzers?’
- ‘En schietgeweren - al dat gevaarlijk is.
| |
| |
Ge moest u schamen, want is dat een werk voor jonge meisjeshanden? Haast u naar den boomgaard, en mijd u voor Markies’.
Pijke-Zeven vertrok al fluitend. Aan den hoek van den stalmuur, keek hij om, zag Thijl staan in onrustig gepeins, en wierp hem een kushandje.
Thijl aarzelde. Hem naderde een somber gevaarte. Zijn ziel viel open als een kille kelder. Wat hing hier overal in de lucht? Wat ruischte boven de daken van het hof? Hij aarzelde, gelijk een die traag zijn schoenen uittrekt bij het bed dat hij niet meer verlaten zal. Een vage salpetergeur wekte in zijn hart een angst voor spoken. Er zweefden inderdaad, onder de lage euzies, schaduwen van handen om. Toen, uit onbewuste diepten, doemde een ver gevoel, een welling van warmte en blankheid, en zijne darmen beefden. Al wat hij wist en was stond overeind. Zijn zenuwen snokten, zijne hersens soemden, zijne spieren peesden hun bundels saam. De avond rook naar vleesch en kookte als een fornuis...
Meteen brak een wilde schreeuw van Nelleken door de ruimte.
Thijl vatte zijn riek en stormde over den tuin. Onder de verste fruitboomen zag hij Markies vluchten, met Nelleken, als een bezaadze, over zijne schouders. Met tien vreeselijke sprongen was hij hem te na. De andere had zijne levenlooze vracht in het gras neergeworpen, en boog zich vaardig voor den kamp. Maar hij zag den riek en verbleekte.
Op dat oogenblik gebeurde in Thijl een merkwaardige omzetting van krachten. Hij wist wel dat het thans om leven of dood ging, hij kende den wreeden wrong van Markies' knoestige armen, hij kende de rotsvaste kloekte van zijn stieren- | |
| |
nek, - toch smeet hij plots den riek ver van zich af, en lachte.
De korte verbazing van Markies besliste over den strijd. Hij werd met tien stalen vingers aan de keel gegrepen. Hij schudde zijne steenen schouders, hij vuistte woest in het rond, hij beet naar den schrikkelijken lach, die vóor zijne uitpuilende oogen te grijnzen hing. Hij stampte, hij sprong en rukte mee in zijne stuipen het heele lichaam van Thijl. Een bloedig schuim kwabbelde op zijn mond. Een afschuwelijke reutel snakte in zijn gorgel en zijn ribben schenen te willen losklinken uit zijn longenkast.
Nu zwaaide hij lam zijne armen. Zijne knieën knikten. Hij stak naar Uilenspiegel zijne tong uit.
- ‘Laat los! Laat los!’ gilde iemand, die nievers was en overal was.
Maar Thijl kon niet loslaten. Hij hield alleen op met lachen. En iemand jammerde aldoor:
- ‘In 's Hemels naam, laat los! laat los!’
Thijl verging van bovenmenschelijke aandoening. Toch liet hij niet los, want hij kon niet.
En iemand, die rechtstond in zijn binnenste wezen, weende nu:
- ‘Thijl! Thijl!.. o Thijl! laat los!..’
Tranen gloeiden op Thijl's wangen. Hij hijgde van ontzetting. De passie van mensch te zijn sprong open door al zijne leden, gelijk een fontein van roode gal.
Toen, niet loslatend uit smartelijke onmacht, en daar Markies slap ineenstortte binnen zijne handen, sloot hij zijne oogen en viel over zijn eersten levensbuit.
Nelleken, nadat zij het uitwerksel van het koele water gewaar werd, waarmede Thijl haar slapen baadde, ontwaakte met een lichten zucht. Ze zag
| |
| |
over haar het jonge felle hoofd en 't was haar een zoete bloei die hing in den avond. Ze glimlachte even. Maar dadelijk voelde zij dat haar kleedje was opengedaan en een gewaai huiverde over haar blooten boezem. Haar bangheid voor Markies was niet zoo groot geweest als de angst die thans uit haar naaktheid beefde. Ze stond gauw recht en scheen zich niets meer te herinneren dan de noodzakelijkheid om seffens hare handen over hare borst te vouwen. En ze zei, heelemaal van streek:
- ‘Komt ge? 't Is etenstijd’.
Ze merkte niet eens de leelijke schaduw die onder den pruimelaar lag, en liep in een eng geflapper van rokken heen.
Thijl Uilenspiegel kwam iets later in de keuken. Het werkvolk zat gonzend rond de lange tafel. Hij nam heel gewoon zijne plaats in en at zonder den minsten weerzin. Na 't avondgebed trok hij, zooals hij meermaals deed, naar buiten en stak in 't portaal zijn pijpje aan. Hij hoorde iemand vragen:
- ‘Waar blijft Markies?’
Maar Boer Soeverein antwoordde dat hij gaan strikken leggen was in 't Kluisbergbosch, met mijnheer Oktaaf. En hij mompelde er iets bij van zatlappen en van nachtraven.
Thijl zat op den dissel van een wagen, aan de voorpoort. Hij mijmerde over het valuwe Scheldedal. De avond was stil en statig. Vledermuizen slierden langs het viooldonkere fluweel van de lucht. Ze piepten, alsof ze zilveren spelden stikten op dat donzige gewaad. Dan begonnen de sterren te pinken.
Het pijpje stak koud in den mond van Thijl. Hij zag vóor zich, in 't bleekere zand, een rooden tichel. En op den tichel zat een uil. Thijl zag den
| |
| |
uil niet gansch, eigenlijk alleen de oogen, de ronde briloogen, waarvan het linker een langzaam wimpervlies bewoog. Hij moest den krommen snavel raden, en het ineengezakte pluimenlijf. De glans van die oogen maakte de omringende ruimte tot een zwarte holte, die gaapte gelijk een drakenmuil. En het was uit het onrustige muilgat dat de groote man met de neerhangende vlerken traag opgroeide.
Thijl kon zijn gelaat niet zien. De beide vleugel-krukken waren saamgevouwen over zijn hoofd. De vlerken hingen gelijk wanhopen. En de groote man stond op het wijde landschap. En hij sprak:
- ‘Het... het storrot.. str-str-rr...’
Wat stamelde hij? Er ging een geritsel van vledermuizen. Er viel een zoet gezoef uit de kruin van den ouden notelaar. Het scheen den grooten man te hinderen, of het leidde zijne aandacht af, want wat wilde hij toch die geluiden nadoen met zijne stem?
Hij hernam:
- ‘Het strot... tterdestrot.. ô-ô-ô-tt..’
- ‘Houd op!’ lachte Thijl ‘ik pis in mijn broek!’
Dan wilde het er bij den vreemden tottelaar geheel en in een vloed uitkomen. Hij stiet en siste en spuwde aldooreen, maar er was kop noch staart aan zijn rede te knoopen.
Een hoog gezweef fluisterde aan en schoof voorbij, en de groote man lispelde de ruisching na. Hij was op slot van rekening een gekke verschijning. Thijl sprong recht en stampte den rooden tichel stuk. Dan hoorde hij het levende geluid van den avond, bezig gelijk een satijnen gespin binnen het Scheldedal. Hij stond op den weg. Hij ademde breed.
Zoo plots voelde hij zich bewust van een kracht, die aan 't goddelijke paalde. Was hij ziek geweest?
| |
| |
Hoe ademde zoo gulzig nu die heerlijke gezondheid in hem? Zijn bloed was als koele kwik en zijn gedacht blonk van louter kristal. Zijn polsen klopten gelijk zijden trommelkens. Hij zette zijne borst uit, en hij zei in verrukking:
- ‘'k Vage mijn vijgeblad aan 't heele kristendom!’
Zijn instinkt was uit troebele diepten opgehelderd tot serene zekerheden. Hij was de vrijste mensch ter wereld.
Bedaard stapte hij naar den boomgaard. Bij de pomp, in 't voorbijgaan, nam hij zijn spa. En hij kwam onder den pruimer, waar hij Markies overwonnen had. Hij torste het lijk op zijne schouders en ging den weg, dien Markies met Nelleken niet had kunnen voleinden. De zware doode woog hem licht.
Wanneer hij, langs den braambeziewegel, de dreef bereikte die naar het hooge woud opdeinde, bleef hij staan en luisterde. Hij keek rond en wendde zich om uit voorzichtigheid. Nelleken was op zijne hielen.
- ‘Hee-wel?’
- ‘Stil!’ smeekte ze, ‘dat werk moogt ge toch alleen niet doen.’
Ze spraken niet meer. Ze gingen. Het hoofd van Markies hing over Thijl's schouder te schommelen, alsof het averechts neen knikte. Daarom, al gaande, hield Nelleken het bij de haren vast.
Maar onder de eerste boschbeuken moesten ze zich haasten om te schuilen. Ze hadden een stap hooren dreunen op de baan. Ze doken zich achter een hazelstruik. Niet ver van daar kwam Pijke-zeven aangewaggeld. Hij zong met een papmond:
| |
| |
Vlak vóór den hazelstruik hield hij stil. Wat toefde hij? Hij scheen vastgenageld ter plaatste. Dat duurde. Een heimelijk inzicht geraakte binnen zijn hersens in werking, en hij verwonderde er zichzelf om, als ware meteen een koperen wekker in zijn zak van zijn ondervest losgesprongen. Hij wilde nu een moeilijke redeneering aanvangen:
- ‘Gesteld dat ik.. dat ik den riek.. enfin, dat ik hem den riek.. den riek, potvolwijwater!.
En plots riep hij in groote verschrikking:
- ‘Markies!’
Het woud galmde. Dan viel een bange stilte. Maar op den rug van Thijl kreeg tegelijk de slappe vracht een doorzakkend gewicht. Het lijk wilde van zijn schouders glijden. Het docht Nelleken dat het haar, dat zij gegrepen had, te zweeten begon.
- ‘Markies!’ schreeuwde Pijke-Zeven.
Thijl, die zonk onder den last, wierp, met een krachtigen haal van zijn lenden, den doode wat hooger op zijn nek. De darmen van den doode grolden.
- ‘Potvol...!’
Pijke-Zeven kwam achter den heester kijken, en hij zag Thijl en Nelleken staan, en dat zwarte pak.
- ‘Hij! 't zij-de-gijlie?’ zei hij zachtekens, ‘'t kalf is geleverd, naar ik zie. God zegene en beware u!’
Hij wachtte niet naar een wenk noch een woord. Hij plakvoette zwijgend verder.
Dan drongen Thijl en Nelleken dieper het bosch binnen. Thijl groef ergens een put, smeet Markies daarin, en dekte den grond. Met hare vingeren herlei er Nelleken schoon de laag voorjaarsche bladeren...
Ze spoedden zich niet om naar huis te gaan.
| |
| |
Ze stapten als in een rustigen droom, Uilenspiegel wist dat hij geen plaats in de samenleving meer had, geen plaats in de inerte orde der menschen, geen plaats in den geregelden vrede. Hij wist dat nu heel duidelijk. Hij wist het uit den witten lach van Peetje Avesoete, en uit de borst van zijne onbekende moeder en uit verdere bronnen nog, en uit het gansche heldhaftige pariavolk, dat in zijn felle wezen door Meester Ranke was opgeroepen.
Maar de kreet van het vrije leven daverde door zijn ziel.
Zoo ging hij. En Nelleken, nevens hem, was vol met heerlijke gebeden. Ze geloofde in Thijl gelijk in het eeuwige licht van den hemel. Ze was blij, tot stervens toe, dat ze met hem voortaan iets te dragen had.
Pijke-Zeven vertelde heel nauwkeurig hoe Markies, de stalknecht, was omgekomen. Samen moesten ze uitgaan om strikken te leggen. Ze zouden bijeenkomen onder de Drij-Linden. Pijke-Zeven echter was blijven slabakken in den Toren van Babel en hij kwam veel later dan de afspraak was. Eindelijk legden ze nergens strikken en ze deden een toertje langs de Schelde, om uit te waaien, want hij zelf had een hoofd als een kakkedoor. Toen meende Markies een wilde eend in het oeverlisch te hebben herkend en hij naderde het water. Het gebeurde heel rap. Een vogel vloog op met een luid lawaai van vleugelen, en de staljongen verdween.
- ‘Heb-de mij niet hooren roepen?’ vroeg Pijke-Zeven gedurig.
Boer Soeverein en juffrouw Ursule hadden hem gehoord, tweemaal.
Er kwamen rechters en gendarmen. Er werd duchtig met haken en netten in den stroom gevischt.
| |
| |
Daarmee was 't afgeloopen. Pijke-Zeven vertrok naar zijn dorp zonder Thijl Uilenspiegel aan te spreken. Wel ging hij vóor hem staan, draaide plots zijn hoedje op zij en nam afscheid met een scheutje speeksel.
Maar 's anderen daags maakte Thijl zijn pak. Hij was vroolijk en opgewonden. En aan Soeverein zei hij dat hij een suikertante in het Westen had: die zweette diamanten onder hare oksels en had een lijfreuk van pralienen. Ursule snauwde hem toe, bij de hofpoort:
- ‘Vaar er dan wel mee, leeglooper!’
Ze ware gaan huilen, als ze gedurfd had. Thijl wuifde haar lachend vaarwel toe. Hij riep:
- ‘Dank-je vriendelijk! En ik zal met tante haar teenen spelen, waar ze ringen en oorbellen draagt. Adju!’
Nelleken alleen hoorde den snik, dien Ursule in hare voorschoot smoorde...
Ze verwijderden zich snel.
En wanneer ze de dikke bosschen door waren en den bollen top van den Kluisberg hadden bereikt, gingen ze neerzitten in het gras en rustten. Op den top stond een groote eik. Het was de taaiste uit al de vele, die het te vergeefs hadden beproefd in deze ijle hoogte den groeienden stam vast te wortelen. Hij had daardoor een koninklijk voorkomen verkregen en breidde majestatisch zijne wijde kroon.
Thijl Uilenspiegel en Nelleken zaten aan zijnen voet. En terwijl ze een roggebrood braken en zwijgend te kauwen begonnen, blikten ze kommerloos rond. Het was een klare dag vol met teerblauwe lucht en een aanzoevende golving van onzichtbare gelederen. Die spreidden een wijd geluid, dat niet alleen van een wind was. Er ruischte daarlangs als een druppelspel uit gindsche
| |
| |
azuren lichtbokalen geworpen, en een vibrante zindering van gespannen zonnestralen.
Op dezen hoogsten bol van Zuid-Vlaanderen beheerschte Thijl's blik een landschap zonder eind. Want ommendom vervloeide de verre horizonring met de lage cirkelmisten van den hemel. De aarde ademde gelijk een opalen lichaam rond de groene bergborst, en het docht Thijl dat hij voelde door zijn vleesch de zachte luwing van den tepel.
Thijl ging rechtstaan en leunde tegen den eiketronk. Het machtige leven van dezen grond sprak tot hem. Links rees de Iepersche halletoren met een violet geweld van massa. Meer naar achteren de blauwige toren van het Brugsch belfort. Vlak vóór hem de wazige drievuldigheid van 't kloeke Gent: Onze-Lieve-Vrouwe-Toren, Sint-Baafs en de toren met den draak. Rechts de toren van het eeuwig mysterie: hij kon hem raden binnen een beven van uiterste nevelen, aan den melkzwaren Scheldemond. Dan wendde hij zich naar het Oosten en zijn bloed riep naar Brussel, naar de sierlijke zilverheid van den Stadhuistoren, naar een scheute van licht en liefde... Maar hij zag Jakeliene Mei.
Hij sloot zijne oogen. En meteen gingen de klokken aan het luiden. Het was, uit een nabije kapel, een klein kloksken dat begon. De klok van Avelgem viel dadelijk in. Tegelijk bimbamde de zwaardere klepel van Ronse. En vervolgens galmden alle transen, de heele ruimte vol werpend met vliegende klanken. Dat was, op de bronzen gorgels van Vlaanderen, de taal der innige gemeente, - de dagelijksche roep van een volk naar brood en naar God.
Toen zag Uilenspiegel Nelleken aan, die 't broze zaad van een pissebed uitblies over hare handen. En hij sprak:
- ‘Daar ligt nu onder de zon dat land van
| |
| |
vele weeën. De oogen van mijn vaderen blikken uit de torfels van den grond. Er zijn er die zeggen: er is maar één dag. Maar luistert goed naar de davering van onze torens: daaronder gaat de barenskreet van mijne moeders, van honderd jaren en honderd jaren her. De bosschen en de velden, de beken en de wind, zij schreeuwen in mijn keel den dag van gisteren, en elk woord dat ik spreek, Nelleken, weergalmt op een vruchtbaar lijk. Wie houdt het tegen dat ik leef en zing?’
Thijl zag de verbijstering van Nelleken Avesoete. Hij zelf verwonderde zich over het ongemeen gemak van zijne tong. Hij luisterde naar een verbluffenden dubbelganger.
- ‘Bezie het land: de schamele dorpen liggen rond hunne kerken geschaard. En in al die neergehurkte huizekens kruipen de menschen van ons, met handen om te smeeken en lippen om te bidden, met handen om te wroeten en lippen om te vloeken. Maar keer u om en zie: hoe lui in het groen vlijen zich de witte villa's! Ze komen uit het Zuiden op en blinken rustig, met een achtergrond van Rijsselsche fornuizen. Zullen ze morgen den Kluisberg over zijn? Is er geen dam voor die burgerij van geld?’
Thijl Uilenspiegel reikte de handen naar een beeld dat te hoog hing. Zijn roode kop rees als een fakkel. Hij riep:
- ‘Meester Ranke heeft ons belogen met zijn Brugsche metten en Kortrijkschen zegeslag. Hij heeft zijne oogen naar binnengedraaid. Want ginder, ginder huizen de eeuwige Klauwaarts, ginder rumoert het ruige gepeupel - hoort ge zijn honger op de klokken grollen? En daar groeien de bestendige Leliaarts aan, en elk glanzend lusthuis dat ze bouwen, is een Gulden Spoor in het vleesch van den moederschoot gehaakt.’
| |
| |
Hij stikte in zijn rhetoriek. Hij had zoo plots het heldere gevoel dat zijne woorden als keien uit zijn mond vielen. Maar hij was tevreden dat hij ze uitgespuwd had: ze waren toch van hem niet.
Nelleken vroeg aarzelend:
- ‘Waarom, Thijl, wilt ge altijd van die dingen spreken, en peist ge zoo altijd?’
Ze wist dat hij pijn had, dat er iets haperde, waar niemand wat aan beteren kon. Ze had medelijden met hem, gelijk met een kind dat boktanden maakt.
- ‘Ge hebt gelijk, Nelleken,’ lachte Thijl ‘ik vertel zeever in pakskens.. 't zijn immers herinneringen uit den poesjenellenkelder.’
Hij toetste hare grondiger en echtere vlaamschheid. Schooner lag Vlaanderen in hare oogen dan in dezen dag van zon, en hij ervaarde voor het eerst dat zij eene klare nis was, waar, sinds alle en voor alle tijden, een wondere, een onuitsprekelijke beeltenis als een Lieve-Vrouwtje werd bewaard.
Dus trok hij zijn fluitje uit zijn binnenzak te voorschijn. De avond zette aan, een scharlaken plechtigheid. Thijl begon te spelen. 't Was aardig om te hooren. En Nelleken viel er zoetekens bij in slaap.
Te midden van den nacht schoot Uilenspiegel wakker. Gelijk een lazuren sfeer hing de groote eik in den maneschijn.
En de boom sprak:
- ‘Weet ge wel, flauwe jongen, dat ge mij leelijke barsten in mijn schoone korst hebt doen lachen? De eerste brak bij uwe koddige aanschouwing van de oude stadstorens. Want was uwe aandoening iets anders dan het losetteren van eene rottigheid? Ge moet als ik kunnen rieken om het
| |
| |
te weten. Herinneringen, Thijl, omhangen die dingen van kouden steen, welke hoog boven de warme daken rijzen, maar zij blazen er geen leven in. De torens staan als spoken in het land en het is dwaas genoeg dat ze niet ingestort zijn bij den eersten gil van uw wanhopige lokomotieven, Waarom woont ge met schimmen in uw huis? Waarom zit ge met lijken aan uw tafel? Waarom haat ge den dood niet?’
De boom ademde den wind, en zijn longen van bladeren ruischten. Hij grinnikte al ritselend, terwijl de nacht den galm van twee klanken eindeloos uitwierp, die gingen als dubbele spoelen op wijde wisselvlucht:
- ‘H-âaâa - t... Dôoô - d...’
In weerwil van den akeligen indruk dien hij maakte, geraakte de eik de kluts niet kwijt. Hij hernam methodisch:
- ‘De tweede barst is, geloof ik, dieper in mijn schors gedrongen. Maar wat biedt ge mij ook zoo'n onuitstaanbaar spektakel? Wat zoekt ge ook in al die puinen en graven of ge Vlaming zijt, of ge van dezen grond zijt! Het vee dat hier graast sinds eeuwen, de vogels die hier zingen, de blinkende insekten die hier gonzen, het koren dat hier rijpt en de bloemen die hier geuren, hebben zij zich ooit zoo'n dwaas ding afgevraagd? Meer dan zij meent gij te weten, maar minder wijs zijt gij. Kerel, wil ik eens wat zeggen? Ge zijt een maatschappelijk menschenkind, en wanneer ge eindelijk zult behooren tot wat ge gaarne noemt: een vrijgevochten volk, dan blijft ge feitelijk nog zoo onvrij, als het een maatschappelijk menschenkind eigenlijk past. Vrijheid is een averechtsch woord: fantazie is het pozitieve. Maar de maatschappij heeft het in uw strot gesmoord, en ge kunt uw levensinzicht niet eens meer be- | |
| |
hoorlijk uitdrukken. Ge hebt uw fantazie verloren, de fantazie van den heerlijken geitebok, en die van het wiegende riet, en die van den kleurigen vlinder, en die van de zingende wateren, en die van de reizende wolk. Met eigenhandige wetten hebt ge u omgordeld, en ge hebt er zelf een plicht van gemaakt, dat ge uw boorlingen moet liefhebben. Uwe plichten hebben uwe instinkten verknecht, en ge zijt nu gelijk de hond, in wien de wolf niet meer kan opstaan. Waarom laat gij u neerhalen tot gefazandeerde hondsheid? Waarom proeft ge niet de bedauwde godsvrucht, die zoet is en frisch aan het gehemelte? Maar waarom haat ge de samenleving niet, die den mensch in u verstikt?’
En weer huiverde de blauwe looverkroon onder de elektrische groenheid van de maan, weer steeg een galm uit den ademenden boom en waaide open.
Thijl nochtans ving den dubbelen toon niet op. Onder een donkeren braamstruik, keken twee solfergele oogen hem aan. Hij sprong recht en balde zijne vuisten. De koperen oogen schoten vuur. Thijl's eigen oogen begonnen te vlammen. De wolfhond roerde niet. En Thijl evenmin roerde.
Zoo, een langen tijd, streden die twee met de brandende pijlen van hunnen blik. Het was alsof de nacht bliksemde boven den Kluisberg. Thijl stilaan voelde dat zijne krachten wegvloeiden. Hij riep angstig zijne diepste vermogens op. Zijne ingewanden beefden. Zijne handen werden klam.
Toen trilden de oogen in den heester. Ze teekenden schokkende driehoekjes van fosfoorlicht, weifelden en zakten. De hond wendde zich om en liep jankend heen. En Thijl schreeuwde:
- ‘Sakkerdjoe! is 't nu uit met tooveren?’
Over Vlaanderen kwam de dag. In fijne voolen bloosde hij en blozend ontwaakte Nelleken. Ze
| |
| |
glimlachte. De vinken en de meezen zongen. Ze knikte vriendelijk:
- ‘Goeden morgen! Zoo vroeg te been?’
- ‘'k Heb mijn vlooien al gevangen.’ zei Thijl.
Nelleken zat op hare knieën en waagde een schietgebedeken. Dan gingen ze. Uilenspiegel laadde zijn reispak, en daar hij in het gras twee roode keien had ontdekt, begonnen ze te kartetsen. Zoo, werpend overhand, daalden ze den Kluisberg af, en staken vronlijk naar het Westen..
De eik bleef alleen staan, patriarkaal, op den top.
Ze bleven een volle jaar in Veurne-Ambacht, op een schoon hof, rijk aan vee. Ze kregen er, gedurende den winter, het bezoek van Nonkel Baptist, die, toen hij Nelleken en Thijl weerzag, in tranen losbrak. Hij vertrok zeer ellendig..
Uilenspiegel voelde zich al minder en minder als een harmonisch deel van de sociale eenheid. Hij leefde onder een bende uitgebuite lafbekken en walgde voor de lucht die hij ademen moest. De kleine gewoonten, de dagelijksche slenterdoeningen, zelfs de redelijkste zeden vervulden hem met afgrijzen.
- ‘De menschen filtreeren beerputten, maar de koele bronnen loopen ze voorbij,’ meende hij.
Hij gaf toe dat ze naar klaarheid zochten.
- ‘En dan zijn er nog meer die huichelen dan er zijn die verlangen,’ zuchtte hij.
Hij maakte een scherpe krisis van droefheid en wanhoop door, waarbinst Nelleken vreesde dat hij zou ziek worden. Het tweede jaar na den dood van Markies - ze woonden toen in Iperen bij een slachter - werd Thijl ongemeen zenuwachtig. Hij lachte of vloekte, zonder dat daartoe eene schijnbare aanleiding bestond. Soms verliet hij
| |
| |
redeloos zijn werk, liep de omliggende velden af en kon dan uren lang staren naar het heerlijke Hallegebouw. Door zijn ongeregelde handelingen werd de veekweeker tot onaangename berispingen gedwongen. Schoon hij ze met voorzichtigheid deed - want hij waardeerde de diensten van een sterken vluggen jongen - kon Thijl het verwijt niet verdragen, en hij vertrok.
Hij vertrok nu met een vaag doel. Niet naar het leven ging hij, hij wenschte er uit te gaan. Nelleken met hare liefderijke vragen hinderde hem. Als zij zorgen had om zijnentwil, meende hij er van zijn kant te hebben, die de heele wereld opslorpten. Hij was vaak ruw met haar. Hij kon hare netheid en vrome sekuurheid niet verdragen. Hij hunkerde naar woestijnen en oneindigheden.
- ‘Weet ge wat?’ zei hij, ‘wij vertrekken naar de zee!’
Hij had het gevoel dat hij vandaar maar een sprong meer te wagen had om op maagdelijke gronden te staan.
Ze bereikten Nieuwpoort en vestigden zich in het visscherskwartier. De eerste dagen lag Thijl onophoudelijk aan het strand. Hij luisterde naar het gezoef der wateren. Hij at en dronk nauwelijks. Hij scheen zich gansch te willen afzonderen, en vulde zijn wezen met de rythmen en de geluiden van den oceaan.
Eens op een avond volgde hij het gaan en keeren van een troepje meeuwen. Hun trage vlucht bekoorde hem. Het gevoel der vrije ruimte prikkelde hem op dit oogenblik zoo geweldig, dat hij plots elk besef van lichamelijk evenwicht verloor. Hij begon over het zand te loopen en zijne armen teekenden den trotschen zwier van een breeden vleugelslag. Hij vloog naar de schui- | |
| |
mende barenkimmen. Maar niet zoo gauw staken zijn voeten in het water, of hij struikelde plomp. Hij viel op zijne knieën en krabbelde in het groengrijze net. Dan kwam een groeiende golf aanschuiven, ze vloeide over zijn hoofd en spetste op zijn rug open. Hij niesde en snoof. Hij kroop recht en wankelde. Hij droop mizerabel naar het droge strand terug. Voor het eerst van zijn leven kon hij eene komieke opwelling, die aardig binnen zijne hersens sprong, niet eens uitdrukken. De bevestiging van zijn onmacht was te absoluut geweest. Hij blikte verlegen rond en schaamde zich...
Een visschersmeid had hem gezien. Ze was jong en schoon, een roodglanzende bloem aan den blonden rand van de duinen. Ze lachte hartelijk luid, met een geweld van onbescheiden gezondheid.
- ‘Gij verdomde dwaze kerte!’ zei Uilenspiegel kwaad.
Fel stak zijn bloed op zijne kaken. En dadelijk daarop lachte ook hij haar tegen, en flink geluimd riep hij:
- ‘Wacht een beetje; dat zet ik u betaald!’
Ze wipte op en liep de duinen in. Hij achter haar. Het was een hollen en jagen. De bleeke zandbergen hobbelden en dansten om hen. De distels grepen naar hunne beenen. Het droge gras stringelde gelijk haarvlechten en wierp stroppen aan hunne voeten. Ze stortten in putten neer en stampten door den wegglijdenden zavel. Ze hijgden.
- ‘Blijf van mijn lijf!’ gilde het meisje.
Ze lag plat te gronde. Thijl nam haar in beide armen op. Hij liep verder met haar, hij wist niet waar heen, hij wilde zich moe maken aan die vracht en 't was hem of zij aldoor lichter werd op zijne borst. Ze sloeg en spartelde. Hij voelde
| |
| |
niets. Ze hing eindelijk stil aan zijne schouders.
Thijl zette zich neer. Nu woog zij op zijn schoot, daar hij rustte. Hare handen dekten haar aangezicht, maar als dauwperels blonken hare oogen door hare vingeren.
- ‘Zul-de 't nog doen?’ spotte Uilenspiegel ‘beloof da-je 't niet meer doen zult!’
Ze ademde bevend. Hare lippen waren gelijk de wonde van een karmijnen vrucht. Thijl hief haar hoofd en boog het zijne, en zij liet zijn gulzigen zoen lang worden en gevaarlijk op haar mond.
Toen keken zij malkander bedwelmend aan. Een groene bootsirene riep ver over zee.
- ‘Hoe heet gij?’ vroeg Thijl.
- ‘Mandiene’.
Ze waren allebei in een wondere ekstaze. Hunne zenuwen klonken gelijk snaren en de galm sloeg saam in al-opslorpenden eenklank. De ruimte zong, als hing er een gulden biekorf binnen de stralen van de zon. Thijl riep lachend:
- ‘Aiê! mijn teenen beginnen te tingelen!’
Ze ontsnapte en had nog juist gelegenheid om hem een klinkende oorveeg toe te dienen. Met een sprong was hij op haar. Ze rolden in het zand. Hij kustte haar op haar oogen, over hare wangen, in haar hals. Haar wipneusje vleugelde. Toen sloeg zij hare armen om zijnen bruinen nek en ze weende bijna.
Thijl Uilenspiegel en Mandiene van Free Derboven waren ongeveer een jaar getrouwd. Ze hadden een zoontje, dat naar alle waarschijnlijkheid een idioot kind zou zijn, want het lag gedurig in de stuipen. Schoon Nelleken het best verzorgde, bleef het wicht een armzalig wezentje, dat toch niet wilde kloek worden.
| |
| |
- ‘En sterven wil het ook niet,’ meende Thijl, die bij de geboorte zoo fier was geweest en zijn jongen Kadol had gedoopt, uit loutere verwaandheid. Kadol was een woord van eigen vinding, waaraan hij eene heldhaftige beteekenis toeschreef.
- ‘'t Zal 'n echte Kadol zijn,’ had hij voorspeld, ‘'n pezige kerel, een met stalen knokels aan zijn rompe...’
Kortom, 'n Kadol. En ja, na drie maanden was 't een verfrommeld dingetje geworden, met een vel van mat boterpapier en een rimpelig peekensgezichtje. Het tutterde mijmerend aan de katoenen suikerpopjes, die Nelleken bereidde. Kadol mijmerde gelijk een mensch van jaren, en de dokter had verzekerd dat het een idioot was. Thijl moest den geleerden man wel gelooven, en het was ook in het oog springend dat er van Kadol niet veel te recht zou komen; maar nijdig zei hij aan Nelleken:
- ‘Als hij waarlijk idioot is, zullen wij het zelf gewaarworden, en dan maken wij er een geneesheer van.’
Hij beleed de diepste vernedering van zijn vleesch.
Mandiene en haar vader haatten het kind zonder veinzen. Wanneer Mandiene zich over Kadol boog, voelde Nelleken de beleediging van dat brutaal-gezonde hoofd, dat spookte leelijker dan de dood. Rustig sprak Free, de visscher:
- ‘Haast u maar, dat ge een anderen boorling krijgt, want deze riekt naar de pieren.’
Hij stapte in zijn forsche olielaarzen en de wijde zeelucht ademde om hem.
Kadol stilaan verwijderde Uilenspiegel van zijne vrouw: hij lag als een vies verwijt tusschen den vader en de moeder, op Nelleken's meewarigen schoot. Hij kreet niet. Hij lachte niet. Hij had geen gevoel voor licht of water of hitte of kou.
| |
| |
Hij lag braafjes en bijna roerloos. Hij trok trage grimassen, die hij scheen aan te wenden om zijne diepzinnige melancholie op te luisteren. En bij poozen deed hij uit zijn blauwen mond zijn kareel-roode tong rollen, die ontzaglijk was en slijmzeeverde als een blinde slak.
Het had zwaar geregend, den heelen dag. De avond kwam in dampige geslotenheid, de wolken groeiden uit de zee en schoven aan gelijk muren van een leemen oven. Thijl, die op den drempel zijn pijpje had gerookt, trok binnen en de zwoele lucht van het huis kleefde vettig om zijn lijf. Iedereen was slapen. Hij hoorde het ruwe geblaas van Free, die in de alkoof van de benedenkamer rustte. In zijn eigen kamer hing de adem van Mandiene en een familjaire rinschheid van lauw zweet. Hij ontkleedde zich en lei zich te bed. Het bed gaapte hem heet toe en dekte hem met intieme reuken. Hij lag te peinzen...
Hij peinsde slordig en lui. Zijn geheugen was een wolken landschap bij zonsondergang. Het dichtte blonde vijvers en koperen landouwen, en kasteelen van goud op rotsen van doorstraald onyx. Het landschap wijzigde langzaam zijne schoone uitzichten, want het was het geheugen van iemand die geen verleden meer had...
Toen naderde hem de warme heup van Mandiene en haar hoofd kwam over hem. Een prevelen van haren mond zuchtte gretig aan zijne lippen. Hare bloote armen prangden zijne borst. Hij wist dat ze glimlachte en dat hare oogen nat waren en blonken. Maar de gloed van hare wangen wekte bij hem een werktuigelijken weerzin, en niets scheen hem onmiddellijk zoo koddig als de zotte aangroei van haar verlangen. Hij proestte het uit:
| |
| |
- ‘Wacht! Wacht! ik zal u blusschen!’ en hij grabbelde naar het volle wijwatervat.
Ze wierp met een woesten zwaai de bedsargie zijwaarts en greep Thijl bij de keel. Een oogenblik liet hij haar begaan. Hij voelde immers dat hij haar tot op het merg van haar wezen beleedigd had. Dan begonnen zijne slapen te slaan en zijn neusgaten te jeuken. Bloedige vlammen wapperden door de kamer en een holle donder daverde om. Thijl vatte en wrong die nijpende vuisten. Mandiene vloekte en beet op hare tanden.
- ‘Smeerlap!’ gilde ze, wanneer ze almeteen uit haar bed werd gesmeten.
Ze plofte op den vloer. Ze weende. Ze wachtte nu dat hij haar afmaken zou. Thijl had zijn broek aangerukt en zijn vest over zijne schouders gezwierd. Hij liep de kamer uit. Hij stond op de straat zijn strot te overtasten, hij slikte zijn speeksel en ademde zwaar, tot nauwkeuriger onderzoek van zijn keel en zijne luchtpijpen. Het ging niet heel best. Hij grommelde:
- ‘De teef heeft al-ze-leven mijn krakebeentjes verzet!’
Hij besloot een kanne bier in de Dertien-Penningen te gaan drinken. Dat zou hem herstellen. Hij haatte Mandiene grondig en absoluut, maar hij was niet kwaad op haar.
De parabel van Peper en Zout.
In de Dertien-Penningen vond Uilenspiegel mijnheer Oktaaf Pijke, den drolligen Pijke-Zeven. Pijke-Zeven zat aan de teerlingtafel en dobbelde met een Gentenaar. Zijn kaal kegelkopje knikkerde lichtelijk op zijn bolle lichaam. Zijn maat was mager en scheef: hij droeg een merkwaardig hoofd, dat kubiek in zijn ongelijke schouders drong en voorzien was met een paar kleine, diepe, bijeen
| |
| |
genepen schitteroogjes. Hij had een zonderlinge bult.
Niet zoo gauw had Pijke-Zeven Uilenspiegel gezien of hij zette een lijkbiddersgezicht. Daardoor beproefde hij zijn blijdschap uit te drukken en hij riep met een wanhopig gebaar van zijne peuzelige kinderhandjes:
- ‘Wie gij ook zijt, wees welkom en zuip!’
De bochelman keek om en zijne lange armen hingen langs de sporten van zijn stoel, met ijle vogelschrikmouwen.
- ‘Avé!’ zei Thijl ‘hebt ge de universiteit van Leuven meegebracht?’
- ‘Die zit in mijn reiskoffer. Mag ik mij ook overtuigen van de materialiteit uwer aanwezigheid, mijnheer Uilenspiegel?’
Hij bood Thijl zijn mollig vuistje dat aan zijn manchet hing, malsch als een gepluimd duivejong. Dan, in hoofsche triestigheid, deed hij de voorstellingen:
- ‘Mijn vriend Hoormidas van Gent, de wereldberoemde goochelaar en baryton-socialist... juffrouw Titientje van Brugge, mijn charmante verloofde... mijnheer Thijl Uilenspiegel, fijfelaar en liedjestapper, nachtuil en zonneklopper, meisjeslooper en tonneklikker, pensjager en flamingant...’
De vuurroode das van Hoormidas belette niet dat Thijl nu al zijne aandacht besteedde aan het meisje dat uit een donkeren hoek van de kroeg te voorschijn kwam. Juffrouw Titientje was inderdaad eene allerliefste verschijning. Ze droeg een modieus kleed van hemelblauw tussor en een witten bergère-hoed met kostbare pleureuse-veeren. Haar voorkomen verried tot in de minste kleinigheden een artistieke zorg, die de schittering van hare toilet temperde in gunstigen zin. Ze boog en glimlachte, alsof ze in een vorstelijk gezelschap optrad. De randen van haar hoed beschaduwden
| |
| |
fijn haar mooie andaloezegelaat. Ze interresseerde zich dadelijk aan Uilenspiegel.
Thijl echter wilde drinken. Hij wilde veel drinken. En hij zette zich te dobbelen.
- ‘Drinken in Godenstijl,’ sprak hij, ‘alleen de dieren drinken niet.’
- ‘Zij hebben een walg voor de hemelsche dronkenschap,’ bevestigde Pijke-Zeven; ‘foei! die afschuwelijke beesten!’
- ‘Zij zijn verachterd in alles!’ voegde Hoormidas er aan toe, ‘ze weten niet eens wat een flinke kater is.’
Hoormidas had een geweldige kaverneuze stem, die, bij gebrek aan gorgel, onmiddellijk uit de laagste diepten van zijn geraamte scheen op te dreunen en weergalmde in zijn bochelkast.
Te middernacht had Pijke-Zeven het geld van zijne medespelers afgewonnen. Hij kuste Titientje en verklaarde dat hij die winst aan haar te danken had.
- ‘Zij is een voortreffelijke Mascotte’, zei hij, ‘ik wil morgen met haar naar Oostende gaan.’
Onderwijl bereidde de bult Hoormidas een paar goocheltoeren, die hij met een glanzend brio uitvoerde. Hij haalde drie muskaatnoten uit den neus van den kroegbaas, een half dozijn zeekrabben uit den rossen haarbos van Thijl, een enorme belgische vlag uit de rechterbraai van juffrouw Titientje, en twee bankbriefjes uit de portefeuille van Pijke-Zeven. Die hield hij natuurlijk, als loon voor de moeite.
Naar aanleiding van deze laatste operatie, ontstond een rumoerige woordenwisseling, waarbinst Uilenspiegel zich met den baas in het schotelhuis verwijderde. Daar hadden die twee een geheimzinnige afspraak, welke zij sloten over den zoutbak. Thijl maakte twee kleine papieren pakjes en
| |
| |
vulde ze met zout. Hij borg ze in zijn vestzak en stapte weer de herberg binnen.
- ‘Ach! mijnheer Uilenspiegel!’ zong Titientje; ‘wat ziet gij er akelig uit. Wat is u overkomen!’
- ‘Mij?.. Niets. Een beetje hoofdpijn, geloof ik, neem mij niet kwalijk.’
Titientje vatte Thijl's hand onder tafel en drukte ze zenuwachtig. Tusschen hare tanden fluisterde ze, vlak in zijn aangezicht:
- ‘Wat zou ik u ooit kunnen kwalijker nemen, dan uwe onverschilligheid?’
Hare oogen schoten vuur. Dan wendde zij zich om naar Pijke-Zeven en haar gelaat had seffens weer de speelsche en mondaine uitdrukking van te voren.
- ‘Mijnheer Uilenspiegel is ziek,’ sprak ze.
Maar Thijl nam een der papieren pakjes uit zijn vestzak en begon ermee over zijne slapen te wrijven. En hij verontschuldigde zich. Ze moesten naar hem niet omzien. Hij had zijne gewone nevralgieën, en het was een krisis die gauw voorbij zou gaan.
- ‘Wat wrijft ge daar, wat is er in dat pakje?’ vroeg Pijke-Zeven.
- ‘Zout,’ zei Thijl, ‘eenvoudig keukenzout, nog altijd het beste geneesmiddel tegen hoofdpijn’.
Hij stond recht en gebaarde dat hij naar achter moest. Hij liet het pakje op de tafel liggen. Pijke-Zeven had het gauw opengemaakt.
- ‘'t Is toch zout,’ bekende hij, ‘hoe kan zout eene migraine genezen?’
De kroegbaas kwam glimlachend naderbij. Hij geloofde dat het eene inbeelding van Uilenspiegel was. Die had meer rare manieren, zei hij. En hij wilde het gaarne bewijzen:
- ‘Als de heeren het toelaten, zal ik het zout door peper vervangen...’
| |
| |
- ‘Mordju! da 's een goeie!...’ riep Pijke-Zeven.
Het zout werd weggegooid en Pijke-Zeven vulde het pakje met peper. Thijl, terug op zijne plaats, zette zich weer kalm aan het wrijven. De behandeling scheen hem deugd te doen.
- ‘Luister eens hier, Thijl,’ sprak Pijke-Zeven, ‘ik moet mij wel neerleggen bij de onfeilbaarheid van uw geneesmiddel... maar, jongen, zijt ge wel zeker dat er zout in uw pakje is?’
Hij kon zijn medelijden niet verbergen. Uilenspiegel antwoordde verwonderd:
- ‘Hoe?.. Ik heb het pakje toch zelf gevuld! En zie den uitslag: mijn hoofdpijn is voorbij.’
- ‘Da's kras. En als er nu geen zout in was?’
- ‘Dat kan ik met u wedden..’
- ‘Honderd tegen een!’ schreeuwde Pijke-Zeven.
Hij plakte zijn laatste biljet van honderd frank op de tafel en nam het papieren pakje uit de handen van Thijl.
- ‘Kijk nu zelf, onnoozel kieken’, lachte hij, ‘als ge ten minste het zout van de peper onderscheidt!’
Iedereen keek toe. Het pakje lag open en er was natuurlijk zout in...
Die winst-gevende spitsvondigheid wekte geen levendig kommentaar. Pijke-Zeven was een speler die de kans aanvaardde zooals ze kwam, zonder morren. Het geld werd overigens denzelfden nacht in de Dertien-Penningen verteerd, en te drie uur was nog slechts een winner: de kroegbaas.
Men nam hartelijk afscheid. Titientje kneep in de bil van Uilenspiegel, tot zoolang er geen nieuwe bijeenkomst in de taveerne weer was vastgesteld.
- ‘Overmorgen?’ vroeg Pijke-Zeven.
- ‘Allee dan, overmorgen!’ zei Thijl.
| |
| |
Hij wandelde, zwaar van beenen, huiswaarts. Weer hoorde hij het kloeke geronk van Free. Dan, voor het eerst, dacht hij aan Mandiene. Het speet hem dat hij haar ruw behandeld had. Hij haatte Mandiene wel, maar het was duidelijk dat hij Kadol liefhad.
Voorzichtig opende hij de deur van Nelleken's kamer en stak een lucifertje aan. Nelleken sliep. In zijn wiegje lag Kadol, zijn oud gezichtje keek ernstig naar de bevende vlam.
- ‘God!’ schrikte Thijl ‘zou hij het licht herkennen?’
Het was hem of er iets van zijn innigste wezen in het wezen van zijn kind wakker schoot. Het lucifertje stierf in zijne vingeren. Kadol begon te krijten van spijt.
- ‘Och! mijn zoete dutseken’, zeide Nelleken dadelijk, ‘hebt ge een leelijken droom gehad?’
De wieg piepte schommelend. Kadol zweeg. Thijl verliet onhoorbaar de kamer, en toen hij vóor zijn eigen bed stond en de vaderlijke aandoening nog klokte in zijne ingewanden, bemerkte hij dat Mandiene verdwenen was.
Free Derboven had zijn zeilen opgezet en voer ter vischvangst. Het was het afscheid van Thijl Uilenspiegel.
- ‘Dus, Thijl, ge komt niet aan boord?’
- ‘Neen, ik kom nooit meer aan boord....’
Free lachte luid. Hij vond het koddig dat een man een zoektocht kon ondernemen naar eene vrouw die hem verlaten had. Hij schokschouderde en sprak, met de handen in de broekzakken:
- ‘Jongen, als 't mij te doen was, liet ik ze loopen waar ze loopen wil: ze heeft toch voor goed in uwe lakens gekakt. Adju.’
Hij trok naar zee al zijn rug te bijzen.
| |
| |
Maar Thijl bekommerde zich om Mandiene niet. Zij kon niet zoo ver geraken, als hij zichzelf van haar verwijderd had. Hij bereidde zijn reiszak en besteedde de rest van zijn dag aan den bouw van een vernuftigen stootwagen. Hij schikte er een slijpwiel om messen en zeisen te wedden, en een as met twee trapplanken die hij van op een leeren bankje in beweging stampen kon. Achteraan bouwde hij een bak, waar Kadol zou rusten.
In den laten avond had hij met Nelleken een belangrijk gesprek.
Hij zei:
- ‘Nelleken, ik ben niet zonder fouten en gij weet dat ik ze noch voor mij noch voor anderen verberg. Ik heb echter een groot verlangen om mij niet te verongelijken, en allerminst in uwe oogen. Over het algemeen loopen de menschen gelijk blinde sukkelaars door het leven, en ik ben een arme, zwakke mensch. Doch waar ik, gelijk een ieder, de klaarste instinkten in mij vertroebeld heb, zoek ik toch, met geduld en goeden wil, naar een zuiver inzicht, naar een eerlijken leiddraad, naar een natuurlijke orde waarnaar ik mij gedragen kan. Als u dat, na al wat ik doe, verwondert, is 't, geloof ik, dat ik mij slecht uitdruk..’
- ‘Het verwondert mij niet, beste Thijl,’ sprak Nelleken met een eindeloos vertrouwen, en dat vertrouwen beefde in haar als kwam zij, al te schielijk, voor eene gapende openbaring te staan.
- ‘Wij hebben gelezen,’ vervolgde Uilenspiegel, ‘gelezen en gehoord dat de liefde maar éene verdienste heeft: eeuwig te zijn. Wie zou het durven te zeggen aan zijne geliefde: mijn zoete lief, ik zal u beminnen zoolang ik kan? Neen, men zegt en men gelooft: schoon lief, ik zal u eeuwig beminnen! Verschrikkelijk wanbegrip. Nel- | |
| |
leken, waarop de menschen de wet van hunne samenleving hebben gebouwd en de regels van het onzinnig huwelijk hebben gevestigd. Het is niet uit drang naar een vrijheid die dan gauw bandeloosheid zou worden, dat ik thans de noodwendigheid inzie van geheel tegenovergestelde sociale beginsels. De liefde is niet standvastig: de gratie van machtige bestendigheid bezit de Moederschap alleen. Op de moeder moeten wij de maatschappij van morgen stichten. Maar dan moet de moeder meesteresse en bezitster zijn. Haar behoort het geslacht, en haar instinkt is sterk genoeg om de verantwoordelijkheid der maatschappelijke leiding te dragen. Laat zij het huis van de familie inrichten, en zich kinderen aanschaffen waar zij wil: haar komt de eigendom der aarde toe en de baat van den arbeid der mannen. Is dat niet de hoogste beschaving, Nelleken?’
Het was voor Nelleken eene zoo nieuwe opvatting, dat zij er haast voor schrikte. Ze nam Kadol in hare armen en drukte hem teeder aan hare borst. Het kwam haar zeer onschuldig voor, dat Kadol geen moeder meer had.
Thijl bekeek haar somber.
- ‘Ja,’ zei hij, ‘ik begrijp u. Er zullen ontaarde moeders zijn - nooit zoo veel echter, als ontaarde vaders.’
Daarop zweeg hij en stak zijne pijp op, zeer ingenomen met den dubbelganger die gesproken had. Hij dacht niet eens aan zijne eigen moeder. Hij luisterde naar de kleine kusjes waarmede Nelleken dekte het oudmannekensgelaat van zijn kind.
En 's anderen daags vertrokken zij. Thijl wendde zich even naar den kant, waar het wijde water donkerde. Hij voelde zich klein zijn en ongewapend. En het bonsde daarbinnen.
| |
| |
- ‘Zee, groote zee, vrij als de dood, ge zijt mij te geweldig!’
Zijn hart riep naar de wonden der menschen. Hij haalde zijn fluitje uit zijn zak en wilde al spelend reizen. Maar hij moest den wagen trekken..
- ‘Nelleken,’ riep hij, ‘en avant!’
In haar gesloten zielken bad zij;
- ‘En op Gods genade!’
Hij spande zijn spieren en trok. De baan lag blond vóór hem. Hij zag er geen einde aan en trok toch naar een einde, naar een witten drempel, vol heerlijke geluiden, waar plots, gelijk een stralende belofte, Jakeliene Mei te wenken stond.
|
|