| |
| |
| |
Het boek van Meester Ranke
| |
| |
Het boek van Meester Ranke
In de eerste jaren van zijn verblijf op dat ongenoemd dorp, bezocht Thijl Uilenspiegel, zooals alle andre kinderen, de gemeenteschool. Hij ontving daar een onderwijs, dat in zijn rappen, speelschen geest niets dan heel vage sporen achterliet. Hij kon gauw lezen, schrijven en rekenen. en deed, voor de rest, zijn goeden meester den duivel aan. Eigenlijk had, in dien eersten tijd, de oude Avesoete alleen invloed op hem: Thijl luisterde gretig naar de sprookjes en legenden, en hij bevolkte zijne hersens met reuzen en dwergen, kabouters en meerminnen, heiligen en tooveraars, manen en zonnen, en vele andere wondere heimlijkheden meer.
Maar later, toen hij op 't land en in den stal werd gebruikt en nog slechts bij kwade winterdagen naar school kon komen, ontwaakte in hem zoo plots eene levendige belangstelling voor al wat meester Ranke deed en zei.
Meester Ranke was een eindeloos man, mager en zacht. Hij had een amberbruin gezicht, waar, over een stillen, melancholischen glimlach, zijne zwarte karbonkeloogen gloeiden, veel te rond en te onrustig. Zijn kale schedel glansde gedempt, gelijk een eenzame avondkim. Nochtans zweefde daaronder een pluimlichte krans van kastanjebruin haar, dat om zijn ooren deinde, bij den minsten
| |
| |
stap. Zijn armen, lang en langzaam, voerden met voorzichtige gebaren, al-uit te korte mouwen, de lange witheid van zijne handen, alsof het zeilen waren, die langs het licht der ramen mochten uitvliegen. En dat gebarenspel bracht telkens in schijnbaar gevaar het evenwicht van zijne beenen, nauw gebroekt en steltenhoog.
Meester Ranke had een stem, die zong gelijk een zoete voois van winden. Gelijk een zoete wilg wiegelde hij aan, binnen dat welluidend stemgewaai. Men werd bang van hem aan te kijken, waar hij iedermaal dreigde neer te storten. Maar hij schoof schommelend, en iedermaal geraakte onverwachts weer overeind.
In de klas zat meester Ranke nooit achter zijn lessenaar. Hij rees op het houten verhoog, de romantische droomer, beide voeten vast ter planke, het trage lijf aan het wuiven, het heete hoofd verre weg, - in het verleden..
Niemand kon van het verleden vertellen zooals meester Ranke. Dat verleden was Vlaanderen. Dat verleden was Brugge, Ieperen, Gent, Brussel en Antwerpen, de Vlaamsche Graven en de Brabantsche Hertogen, de poorters en burgers, de gilden en de gemeenten: een geweldige heroïek, waar zijn geestdrift heenvlamde, zijn liefde barstte en zijn trots rood opsloeg.
De koorts, die dan in hem werkte, putte hem uit en, na elke suggestie, stond hij ineens eenzaam te traanoogen, de armen neerwaarts, feitelijk verbauwereerd, gelijk een die van een wijde reis terugkeert en het land niet meer herkent.
De kinderen zagen hem aan, de eene met leuke verbazing, de andere met onverschilligheid.. Er waren er ook, die rond hunnen inktpot ontvlerkte vliegen en groene rupsen dresseerden...
| |
| |
Eens op een treurigen sneeuwmorgen kwam meester Ranke heerlijk in werking. En hij zong, en zijne withandige armen gingen aan het waaien, alsof ze ter begeleiding eene ontzichtbare harp bespeelden:
- ‘Ik heb u gisteren’, zei hij, ‘van de kruistochten verhaald. Gij moet nu weten hoe ondertusschen de Vlaamsche volksaard zich tot een levendige kracht ontwikkelen zou, bekwaam tot vruchtbare ontvoogdingsinitiatieven en strevend naar de bemeestering van eene eigen, al omvattende personaliteit. Het slavendom begon te mompelen en te roeren. De verovering van het vrijmanschap werd de hoop en de wil, die in alle harten klopte. De ellendige uitbuiteling had vrijheid geroken en kwam in opstand tegen de willekeur van den adel, die de wet van den uitbuiter was. En kijk! ge hadt daar bijvoorbeeld den provoost van Brugge, genaamd Bertolf - en ik wil u nu verhalen hoe deze het vernederde Vlamingschap in oproer bracht tegen Karel den Goede.. en hoe de graaf in de Sint-Donaat-kerk werd vermoord...’
Meester Ranke wijdde een warm koeplet aan de geschiedenis van Bertolf, en zijn kop scheen de klas te verlaten en wiekte aan, op de twee kastanjebruine vleugeltjes, naar buiten, over de grauwe wolkenlucht. Thijl Uilenspiegel, al goed te luisteren en daar hij de slimste was, begreep ongeveer de helft van zijne woorden. De andere helft gonsde in zijn geest en wekte er zeer vage beelden, terwijl hij zelf bezig was met zijne handen aan een werk, dat hem af en toe geheel in beslag nam.
Meester Ranke sprak op een nieuw:
- ‘De koningen van Frankrijk zagen met leede oogen de menschwording der Vlaamsche kanalje
| |
| |
aan, en hoe zoude het anders? Elke stap op den stijgenden weg der vrijheid versterkte het bewustzijn van het volk en bedreigde het lukratieve gezag van den leenheer. De Fransche kroon was nog nat van het bloed der eigen onderdanen, waaruit haar roode goud was opgebloeid. Haar trotsche glans moest, in 't rumoerige grensland, de macht opluisteren van elken stand, die woekeraars en parazieten kweeken mocht. Toen ving een aktie aan die eeuwen lang volhardde, aktie van verbastering en verdooving, waartoe het Fransche hof met Vlaamsche ridderschap en Vlaamsche burgerij een monsterachtig bondgenootschap ging sluiten. Het Vlaamsche woord was alleen nog 't geestalaam der knechten - maar 't klonk weldra op de luide lippen van Maerlant en 't sloeg als een zweep uit den kwispelstaart van Reinaert den Vos...’
Schoon thans niemand in de klas naar Meester Ranke geluisterd had, begonnen toch alle jongens te lachen. Maar ze lachten met wat daar ineens, boven Ranke's hoofd, aan de zoldering hing te bengelen. Het was een uit papier gesneden silhouet, die met twijn rond de keel was gestropt. De draad lag vastgewonden in een nat kleiklompje, en zoo juist had Thijl Uilenspiegel dat kleiklompje tegen de zoldering gegooid, waar het vastkleven bleef. Het papieren mannetje hing erbarmelijk; het stak een roodgeverfde tong lang-uit en zijn naam was zwaar op zijn buik geschreven: Bertolf...
Meester Ranke, totaal afwezig, had niets bemerkt en voleindde ernstig zijn tweede koeplet.
Toen begon hij een derde:
- ‘Het lot der volkeren’, sprak hij, ‘ligt in de handen van God, en wat komen moest, gebeurde. Een wonderbare zindering ging door het Vlaamsche land. De melk der moeders sloeg uit,
| |
| |
als een bijtende nasmaak, op den mond der mannen. De harten braken al te gelijk in heiligen strijdlust. De vuisten rukten aan de wouden en wapenden zich met goedendags. De lucht begon te ruischen... Toen heeft men het gezien. De geschiedenis, die de uitgestorven idealen van de menschen gelijk relikwieën bewaart, davert nog van den ruwen levenskreet der Vlamingen. De melk der moeders ligt zuur op den mond van het volk. En de mond roept: ‘Schild en Vriend!’ En daar rijzen de Dampierre's, en Pieter de Koninck, en Jan Breydel, en Willem van Gulik... en daar rijst dat leger van duizenden en duizenden wevers en volders en schoenlappers en beenhouwers... daar rijst dat borrelende, uit ellende ontbonden en klaargeworden proletariaat, alle voorhoofden ten hemel gewend, alle borsten ten vijand gericht, alle teenen als stalen krammen in den moddergrond gehaakt!’
Meester Ranke stond gelijk een kruis, de armen wijd-uit naar het Vlaanderen, dat hij wekte. De jongens keken nieuwsgierig toe, of hij met zijne zwevende handen ook niet een der papieren mannekens zou raken. Er hingen nu al vier zulke zwierende figuren: een heel dik, met vreeslijke ooren en een bijl, getiteld Breydel, - een eleganter daarnevens met kaplaarzen en een pluimenhoed, Gwij van Namen, - een mager geraamte met een zwart gat in den kop, Pieter de Koninck... het werd stilaan een aardig spektakel.
Meester Ranke liet langzaam zijne armen zakken.
Joep! daar wipte een kleiklompje de hoogte in, pletste tegen de zoldering, en op hetzelfde oogenblik hing Robrecht van Bethune aan den balk.
Meester Ranke was overgeleverd aan zijne inspiratie en sprak in plechtiger tempo:
- ‘Tegen deze woeste voetgangers reikte nu
| |
| |
de gansche aristokratenruiterij van West-Europa op. En die epische strijd ving aan, die strijd welke niet gold om het bezit van een graafschap, noch om het gebruik van een taal, noch om den haat van een ras, maar waarlijk om de toekomst van een menschheid. Door het kamp der Vlamingen, toen het vijandelijk leger zijne eerste bewegingen ontplooide, wandelde een reusachtige priester en hief hoog in den kriekenden morgen het gulden schild van het Heilig Sakrament. Alle hoofden omlaag, daar knielden tegelijk alle stoere vrijheidskampioenen. Ja, op hunne lippen brandde ten bloede de melk der moeders en ieder laafde zijn wilden liefdedorst aan de koelheid van een klompje aarde, - en, ten teeken van goddelijke kommunie, mijne jongens, aten uwe voorouders den grond van het dierbare vaderland!’
Kurieuze toevalligheid: het droog-geworden klompje aarde van Bertolf had zijn aanklevingskracht verloren en viel met den vlaggelenden held vóor meester Ranke neer. Meester Ranke keek op: al Vlaanderens groote personaliteiten hingen met uitgestoken vermiljoenentong aan de zoldering - Zannekin, Jan Hyoens, Jakob van Artevelde, Maerlant, Boendaele, Van Eyck, Matsys, Ruysbroeck, Pieter Coutereel, Breughel, Rubens, Anneessens, Van Dijck... en heel vooraan, een lichaam zonder einde, meester Ranke zelf.
Meester Ranke beefde nu lichtelijk, terwijl de klas in een schaterlach schoot. Een klein zweet glansde om zijne slapen. Hij blikte naar Thijl Uilenspiegel. De gloed van zijne oogen was nat, wel diep, maar niet toornig. Hij drong in de ziel van Thijl, die plots zijne wenkbrauwen fronste en rechtstond van zijne plaats. Het nog niet opgelaten konterfeitsel van Hendrik Conscience viel vormloos uit zijne handen. Hij bleef rechtstaan,
| |
| |
met moed de straf afwachtende en kwaad op zichzelf.
Maar meester Ranke zweeg. Hij wendde zich om. Eindelijk zei hij, heel zacht:
- ‘Het is te leelijk weer om uit te gaan.. Neemt allemaal uw fransch leesboek.’
De lessenaars klabbetterden. Toen werd alles stil. De sneeuwvlokken vlinderden aan de ruiten, vederlicht en dansend. Een scholier las, met aarzelende neusstem: ‘Zoé a bu le café..’
Op zestienjarigen leeftijd was Thijl Uilenspiegel een groote sterke duivel. Hij deed struisch werk met zijne handen en kende onderscheiden zaken. Hij was taai op het land, net in de schuur, geduldig in den stal en handig in den kleinen huisarbeid. Van veel stielen kende hij genoeg om er als halve-gast mee te staan, en in de wildste vrijelucht-ambachten was hij een meester.
Aan al te subtiel peuterwerk echter had hij een hekel. Zoo, bijvoorbeeld, volgde hij ongaarne Nonkel Baptist, wanneer die, bij regendag, op zijn dakkamertje kroop om er oude horloges te herstellen. Al die oolijke raderkens beten gelijk netels in zijne handen..
Eens, op een zwaren zomernoen, zat Thijl naast den harigen klokkengieter vóor het open zolderraam. Warme natte dampen walmden van buiten aan. Het regende, het regende recht en looddof, uit een lagen vioolzwarten hemel. Soms weerlichtte het flauw, en dan was 't alsof over de ruischende velden een bevende klaarte sprong, uit oranje misten, men wist niet van waar. De regen vlaagde eentonig neerwaarts, bijna heet. Thijl meende weleens stoomwasems te zien rijzen, maar het was een varende poeiering van droppels. Er ging geen wind. De regen stortte met een eenderlijk geluid. De dakpannen trommelden.
| |
| |
In de zinken goot zwollen en barstten onophoudelijk de blinkende regenblaasjes. Het landschep nevelde heen achter de roerende franjen van die wijde regenblauwigheid.
Het grijze ruige hoofd van Nonkel Baptist lag gelijk een verwarde borstel over de kleine mekaniek van een zakuurwerk. Thijl Uilenspiegel, de ijle vingeren langs de plaat van een koperen wekker, droomde ver. Hij zou gaarne vandaag bij meester Ranke op de muziekles geweest zijn. Meester Ranke gaf hem elke week eene muziekles. Hij had hem, verleden keer, eene nieuwe fluit beloofd, een met zilveren ringetjes om de gaten en een peerlemoeren monding. Thijl kon al aardig spelen, maar de meester moest telkens opmerken dat hij te woest blies. Hij zou 't goed onthouden, dacht hij nu. Hij zou voortaan toon geven met delikaten adem..
- ‘Bonjour! Et comment va?’
Thijl Uilenspiegel kon zijne oogen niet gelooven. Daarom sloot hij ze ook dadelijk. Dan opende hij ze weer. Maar Jakeliene Mei was niet verdwenen. Ze stond in de ruimte, op niets. Ze stond binnen een fijn kleed, dat zilverig uit de bevende weerlichtspoelen scheen geweven. Ze was eene klaarte in sierlijken vorm. Ze lachte onder hare kroon van donker haar. Hare oogen wenkten schuin en aanhitsend. Haar blik kwam om Thijl als een diepgeurende verleiding. Nat bloeide haar mond.
- ‘Bonjour! Komt ge?..’
Ze knikte. Ze beloofde eene fluweelen bedwelming. Toen neigde ze voorover in hoofsche salutatie, en met twee rozevingertjes hief ze haar lichten rok. Haar rilde been kwam wazig te voorschijn, en, boven haar naakte knie, zag Thijl de hoogspannende broek met de blanke
| |
| |
kantenweelde. Hij stond recht. Zijn gorgel sloeg.
- ‘Geneer u niet,’ bromde Nonkel Baptist, ‘wat zijt ge van zin?’
Er was geen Jakeliene meer. Er was een open zolderraam. Er was een landschap dat met diepe kleuren opstond uit den klaarwordenden dag. De regen hield op. Langs de gewasschen zomer-balken zwol de zwoele zon, gelijk de heete mond van den hemel die gulzig aan den koelen tepel der aarde gaat liggen.
Thijl Uilenspiegel schudde zijn verschrikking weg, en zei nuchter;
- ‘Het regent nu waarlijk averechts.’
Dwaas bekeek hij den koperen wekker alsof hij hem ging inslikken, en luisterde onderwijl naar het blonde liedje, dat Nelleken met een paar vriendinnetjes op den drogen schuurvloer zong:
- ‘Iffrâ, wil-de-gij 'n biestje zien?
't kruipt al in zijn kotje,
't danst gelijk een zotje.
't Is van in de eeuwigheid!’
Dien zomer kreeg Peetje Avesoete zijn grooten jichtaanval. Hij zat voortaan in den lederen leunzetel, de twee voeten omwonden en rustend op een stoel, in witte kussens. Hij leed zonder morren. Hij glimlachte bleek. Hij ontving de zorgen van Romnie met knikjes van dankbaarheid.
Thijl was op 't land met de zwijgende broeders en wrocht wild in het gloeiende zonnegeweld. Den avond, dat het laatste voer tarwe werd binnengebracht en hij den grooten haan van dahlia's droeg, dronk hij jenever. Voor de eerste maal was hij zat. Hij ging in den boomgaard liggen. De lucht was purper. Hij lag op zijn rug en de hemel woelde traag om, alsof daar een zotte adem al de wolken in ringende
| |
| |
waaiïng opblies tot zwemmende doedelzakken. Zijne maag keerde en 't zuur schoot in zijne keel, en hij hoorde op 't voorhof de zoete stem van Nelleken:
- ‘Hee Thijl! waar blijft ge? De geutelingen worden koud!’
Een rinsche grijns ontblootte zijne tanden waar tegelijk een kreupele vloek papachtig stikken kwam.
Maar enkele weken later liep hij weer eens dronken.
Het was een winderige Septembertijd. In de toetende hoornen, die door de luchten zoefden, voelde men reeds de uitdaging van den Winter gaan. De hemel zonk laag en schalieblauw.
In Avesoete's meerschen was Thijl Uilenspiegel met Pauwke Fonteyne gaan beuken snoeien. Pauwken was de vermetelste knotter van de streek en een geduchte uitroeier van eksters en kraaien. En toch bekende hij gaarne dat de jonge Thijl vlugger en hooger klom dan hij. Hij zei dikwijls:
- ‘Onze-Lieve-Heer houdt den felle bij zijn rood haar vaste, zonder da-je 't ziet.’
En dezen keer ook had hij gelegenheid om Thijl's rappe vaardigheid te bewonderen. Thijl hing, boven de beukkruin, aan de uiterste taknaald te wiegen. Hij zong luid in den wind. Zijne stem wapperde met flardengeluid. Zijne bijl beet in het witte boomvleesch. De aarde lag onderaan, miezerabel en onfrisch. Maar Thijl zat in de maagdelijke ruimte, binnen het jagend geblaas van trompen en bazuinen. Hij lachte blank. Hij had deugd, van ruwe gezondheid en van trots.
En toen gebeurde het zonderling avontuur, dat hij nooit vergeten heeft.
De kerkklok begon te luiden. Terwijl Thijl 't gevoel kreeg dat hij mee langs de lucht zweefde, met den bronzen bimbam, keek hij werktuigelijk op als
| |
| |
om iets van die metalen galmen te zien. Hij zweeg. Hij zag, heel hoog, een traag vlekje. Het zeeg allengs en werd grooter en duidelijker. Het was een wijde vogel. Hij laveerde langzaam en daalde in breede kringen, de vlerken roerloos uitgestrekt. Pauwke Fonteyne zag hem nu ook.
- ‘Hee-la!’ riep hij binnen zijn looverkruin, ‘een buizerd!’
- ‘Hou uw toet!’ antwoordde Thijl.
Plots hield het roofdier op met draaien. Het strekte neerwaarts, eerst in scheeve lijn, dan loodrecht naar beneden. Het viel als een steen en duikte plat in het aardappelveld. Eer het echter te gronde zou storten, spreidde het zijne wieken weer uit, wipte als op een springveer en steeg klapperend, met moeizamen slag en onzeker evenwicht. Zoo waggelend scheen het een poosje te zoeken naar vaste zweeflagen. Eindelijk rees het sekuur, nauwelijks verzwaard, en vleugelsterk.
De buizerd hield een jong konijntje in zijne klauwen.
Hij zette aan in korte laveervlucht, om gauw hoogte te bereiken. Hij kwam in de nabijheid van den boom, waar Pauwke zat. Pauwke kon zijn tong niet langer meester blijven. Hij danste in zijn bladerhuis en baste opgewonden:
- ‘Hoe! Hoê-hoê! Ifft! brim-bram-boê! Hoê!’
De buizerd wrong zijn driehoekigen staart tegen zijwind en wipte, met een werkelijken sprong, uit de buurt van dat berengeluid. Rap zeilend stevende hij weg, in de richting van Uilenspiegel's beuk.
Thijl zag hem uit de diepte aanzweven. Zijn vlucht was juist op de hoogte van den boom berekend, waarboven hij na enkele forsche vleugelslagen kwam. Hij slierde net langs de spits van den hoogsten tak, zoo dicht bij dat Thijl's handen beefden. Thijl liet alles los, zijn voeten stampten tegen
| |
| |
den tronk en zijne heele wezen vloog vlammend de lucht in.
Dat was 't gevoel van een halve sekonde, den tijd van een geweldigen aderstoot. Hij grabbelde zich weer vast, raakte op 't zelfde moment met zijn haarbos de streuveling van de vogelvaart, zwaaide zijn bijl en wierp ze uit een stalen vuist te klinken.
Ze wentelde en klonk, en trof den buizerd aan zijn linker.
Het konijntje viel recht. Dan viel recht de bijl. De buizerd klepperde in vreeslijk pluimengeruisch en een wolkje van lichte veeren waaide open rondom hem. Toen begon hij te schreeuwen, worstelde tegen de zwaarte van zijn lichaam, klopte wanhopig met zijn rechter, en kantelde traagzaam naar omlaag.
Een blijde kreet ontschoot als een koperen straal aan Uilenspiegel's tong. Hij viel van tak tot tak, gelijk een kluppel die binnen een notelaar hapert. Aan den laatsten tak hing hij eindelijk te aarzelen.
- ‘Halt! dwaze kloot!’ riep Pauwke verschrikt.
Thijl schoof zijne handen naar de dunnere twijgen. Hij wiegelde lager. Het hout plooide, kraakte en brak. Gelijk een kleinere boom, den donkeren lichaams-knoest geheel omflapperd met groene blaren, stortte Thijl uit den grooteren neer.
Hij was den gewonden vogel vóór en reikte naar hem zijne gretige armen. De buizerd hing dalend in de ruimte. Zijne klauwen krabden nijdig onder zijn borst. Zijn dons pepelde uiteen en rees lichtelijk boven hem, zooals bij ondergaande drenkelingen opborrelt een pereling van lichte blaasjes.
Maar toch weerde hij zich uit het bereik van Thijl. Zijn schreeuwen sneden door de lucht. Hij stak zijn pluimen op. Hij haakte woedend met zijn bek en snauwde. Hij viel en sprong weer op, en viel.
Thijl stormde hem na en almeteen had hem te
| |
| |
grijpen. Beide vuisten drongen door de klauwen heen en vatten bebloed den nek. Thijl echter juichte niet meer. Zijn bloed brandde op zijne handen en toornig vloekte hij. Hij neep toe en lang, uit al zijne macht. De buizerd spartelde hardnekkig. Geen angst, maar wilde haat sprong uit zijn gulden oogen. Hij hikte en stuipen snokten door zijn lijf. Dan stierf het vuur van zijn kop dat naar Uilenspiegel blikte. Hij werd slap. Het was als rilde hij nog eventjes...
- ‘Is me dat 'n affaire!’ zei Pauwke, die hijgend achteraan kwam.
Hij bekeek het beest.
- ‘'t Is 'n ouwe’, besloot hij, ‘hij kon een kind ophalen.’
Ondertusschen toonde hij het kleine konijntje dat hij had opgeraapt...
En van snoeien was er geen sprake meer. Met hun zonderlinge vracht trokken ze van herberg tot herberg. En ze verhaalden, en bij elken borrel herdeden ze hun verhaal. En ze werden zoo zat als tonneklinkers.
Het was bijna middernacht, als ze in de Hope van Vrede, met groot misbaar werden buitengesmeten. Thijl sloeg een ruit stuk. En Pauwke zong:
- ‘En tot boven hare knien
Ze liet ze zien, ze liet ze zien,
Ze liet heur vriendschap zien!’
Ze verlieten malkander en werden het pas veel later gewaar. Thijl kwam thuis en kroop in de schuur. Hij lag een tijd te braken en te woelen...
's Anderen daags ontwaakte hij in den zuren stank. Zijne tong plakte. Hij greep ze plots vast en trok er nijdig aan, kwaad dat ze nu geen heldere gedachten kon uitspreken. Dan speekte hij en zijn gezicht vertrok, van het walgen. Wat was er, nondideke! gebeurd?
| |
| |
Hij zag, nevens hem, het lijk van den buizerd. Hij zag den krommen bek die openlag. Hij zag vooral het gulden oog, een parel van vuur, waarin hij nog duidelijk den roep van het sterke instinkt herkende.
Het keek hem aan zonder verwijt en het wekte in hem geen wroeging. Maar binnen den glans van dat goud voelde Thijl het beeld van wijde hemelen, en hij wist dat hij in zijn vuist een geweldige zucht naar vrijheid had gesmoord.
Daarom gaf hij den dooden vogel een stamp op den schedel.
Thijl Uilenspiegel had ook goud in zijne oogen. Naarmate hij al voller tot een jongeling wies, blonken al dringender de gele blikkers die rond de bronsdonkere appeltjes als topazen starren trilden. Zijn gelaat was bruiner geworden en mat. Onder de gevoelige huid leefde een kwikvlugge blos. Wit in den frisschen mond lachten de tanden, doch te puntig haakten er de twee bovenkanienen, en die gaven hem een ontembaar uitzicht, waarvan de wildheid door het roode vuur der haren werd verscherpt.
Hij groeide. Hij bepaalde zijn vormen, naar binnen en naar buiten. Onrustig streefden in hem zwakheid en kracht naar een onbereikbaar evenwicht. Levenslust botte en barstte daar, ervaring snoeide. Hij kwam uit alles en ging naar niets. Hij groeide en groeide.
Impulsieve faktoren waren bij hem de sterkste. Hij handelde eerst. Hij bedacht naderhand. Nooit onderstelde hij dat men op onderscheiden wijzen mensch kon zijn en dat men zich misschien een modelmensch kon inbeelden. Hij mediteerde over die dingen niet, en de stekelbaarsjes mediteeren ook niet over de vlucht der zwaluwen. Zij weten
| |
| |
niet eens dat ze zelf onder water zijn, in 't zwemmen nochtans leggen ze eene verbazende techniek aan den dag.
Thijl's zinnenweelde was allengerhand wonderbaar geworden. Zijn smaak ontleedde de moeilijkste sappen, en hij beet gaarne boomenloof en kauwde wortelingen en schorsen. Zijn neus stond open en de rozige vleugeltjes beefden als de wind een onverwachtschen reuk aanbracht. Hij staarde zich dronken op kleuren en hij aanbad de zon die na-lichtte in zijne hersens. Zijn gansche huid huiverde van wellust bij het heete en het koele, het zachte en het ruige, het droge en het natte, het vlakke en het ronde. En al wat geluid had, bekoorde hem. Dat was de muziek van de wereld.
Maar hij ontving dat allemaal ook van verre: hij scheen te beschikken over onzichtbare voelhorens en kon van alles op delikaten afstand genieten. Dan smolten alle gewaarwordingen tot een vagen, bedwelmenden wellust saam.
Het was binst zulke geweldige gevoelsprocessen dat hij telkens behoefte had aan woordelijke uitingen. Hij kon niet, omdat hij niet duidelijk wist. Hij stampvoette dan en spande zijn bakkespieren: hij haatte zijne tong.
Dat was de duistere reden, die hem zoo gretig naar de muzieklessen van meester Ranke dreef: hij kreeg er een nieuw spreekalaam. Hoe troebel ook, hij kon met zijn fluitje beter uitdrukken dan met zijn mond. Althans voldeed hem die wijze van expressie, en dat was meer dan genoeg, want wat kon het hem schelen dat zijn omgeving hem al of niet begreep? Hij had daaromtrent geen zekerheid van noode.
Er waren dagen van innige prikkelbaarheid en dan dreunde zijn heele wezen. Hij stormde als
| |
| |
een veulen door de landen, sprong over grachten, zat vogels en vlinders en wolken na, en tuimelde langs de weide. Dan stond hij op een vlakte en reikte zijn gulzig lichaam de ruimte in. 't Zuur en het zoet, klanken en geuren, vormen en verven, 't kwam alles te gare in hem tot een kostbare koorts. En boven zijn hoofd zwaaide hij zijn fluitje. De groote wereld leefde, Thijl was de orkestmeester van de natuur.
Met de drijwielkar had Thijl Uilenspiegel een voer klaver ingedaan. Het was het laatste dagwerk. Hij ging onder de schuureuzie zitten en hurkte er tegen den muur. De valavond lauwde fluweelig. Het oosten prijkte peiselijk, zonder winden en zonder haast.
Aan den hoek van de hooge boomgaardhaag verscheen een vreemde hond. Thijl stond recht en wachtte. Er hing ook iets zeer ongewoons in de lucht. De hond verdween zoohaast hij Thijl had gemerkt. Hij keerde gauw weder. Een kind liep nevens hem en bleef plots roerloos, in het bleeke zand.
- ‘Hee!’ riep Thijl.
En het kind vluchtte heen. Toen naderde de karavaan, geheel met een zonderling gerinkel omhangen. De hond schoot nu als een pijl vooruit. Een struische, bruingebrande man leidde een langen, lagen huifwagen, bespannen met drie kleine paarden. Het kind huppelde aan zijn zij, wees naar Thijl. De wagen reed voorbij in een beiaardzang, want de bonte harnassen hingen vol met bellekens. Er zat een schoone vrouw in de kar, met een wichtje. Achteraan stapten een grijsaard en twee jongelingen. De oudste voerde een beer aan een ketting. De kleinste droeg een aapje op zijn schouder en blies op een schalmei.
| |
| |
Dat volkje was raar en droeg wondere kleederen. Het wekte bij Thijl een verre herinnering aan wat hen overlang zoo dringend aantrok, op de Brusselsche foor. Maar de reuk van deze menschen was ruwer en scherper.
De oude man vroeg, met een duitschen tongval, of ze op den weg naar Kerselaar waren, en Thijl stelde voor om er hen op te brengen. Ze knikten hem allemaal vriendelijk toe, behalve de schoone vrouw, die hare bloote borst over het wichtje hing, en droomde. De beer stapte geduldig en blikte zonder belangstelling vóor zich uit, met een soort van menschelijke triestigheid. Hij stonk niet meer dan zijne meesters.
- ‘En waar brengt ge straks den nacht door?’ vroeg Thijl, ‘Ge zijt gauw buiten het dorp’.
De grijsaard wuifde met zijne hand, alsof hij onzichtbare teerlingen uitwierp. Hij sprak niet. De jongste kerel keek op naar den wolkeloozen hemel en zei tevreden:
- ‘Het zal goed weer blijven.’
- ‘En sterren!’ meende de andere.
Het aapje keek ook onwillekeurig omhoog. Hij peuzelde dan weer gauw aan een lapje geitevacht en nagelde aandachtig tusschen de haren. Hij scheen in het bijzonder op het vangen van luizen gedresseerd.
Wanneer de troep bij de kapel was gekomen, stuurde Thijl haar langs de heirbaan, in de richting van Oudenaarde. Hij gaf een paar inlichtingen, waar niemand naar luisterde.
- ‘Kerselaar ligt vlak vóor de stad, op de hoogte, zeven kwartieren van hier.’
Hij liet die menschen voortreizen en ze begonnen opnieuw heel vriendelijk te lachen, tot afscheid. De schoone vrouw lachte niet. Haar ronde borst blonk. Ze droomde naar de ondergaande zon...
| |
| |
Thijl Uilenspiegel bleef de zwervers een langen tijd nastaren. Den bleeken huifrug en den donkeren beer zag hij het laatst. De rest verging als een rollende wolk.
- ‘Wil ik u 'ne keer iet zeggen?’ vroeg Thijl aan zijn eigen.
Maar wat zou hij zeggen? Zijn eenzaam hart stond open als een deurgat en de ijlte gaapte er hopeloos. Een onbekend mysterie trok hem aan, naar dagen van morgen, naar streken die niet bewandeld zijn, naar een droom van droomen.
Hij dacht aan de schoone vrouw. De eerste star pinkte groen. En Thijl mijmerde:
- ‘Wat doet Jakeliene?.. En waar?.. En waar?..’
Hij plukte een olmentwijg en knabbelde op den steel, en ging.
Hij daalde langs de zacht-neerwiegende akkers, waar de Perlinkbeek haar lui bed had gemaakt. Er vlogen enkele vledermuizen.
Ineens een angstige meisjesgil.
Een naakt lichaam wipte uit het water, scharrelde over den oever en vluchtte met slepende kleeren in het kreupelhout. Toen rees een tweede lichaam en werd heel klaar boven het blauwe riviervlak. Aan den blonden kop herkende Thijl Nelleken Avesoete.
Nelleken had Thijl nog niet gezien. Ze haastte zich nochtans, stond in het gras en wendde zich om met ronde oogen. Ze sloeg hare handen over hare borst en het was alsof haar gansche witte wezen te blozen begon. Ze was niet vernederd, maar ze voelde meer dan een beleediging. Ze kon zich niet verroeren. Ze wilde Thijl om hulp roepen, en ze riep niet. Ze weende. Ze weende uit gansch hare ziel.
- ‘Wacht!’ lachte Thijl ‘'k zal komen in uw billen bijten!’
| |
| |
Hij sprong guitig op handen en voeten.
Hij zag hare doodelijke schaamte niet.
De nacht was stil en donker. Alleen die treurige miezelregen ruischte om. Hoelang zou dat duren?
Thijl Uilenspiegel lag in een hoop rotte blaren. Hij mompelde:
- ‘Ik krijg buikpijn - mijn broek en mijn hemd zijn nat.’
Pauwke Fonteine lag dieper, in een gracht. Hij antwoordde:
- ‘Ge zijt een schijtjong, zwijg!’
En ze bewogen zich niet meer. Ze hoorden het uur op den kerktoren slaan.
- ‘Drije!’ zei Thijl.
- ‘Sjt!’
Rechts, over het Eremijtbosch, begon het weer op te klaren. De druipende mist schoof heen. Er vloeide maneschijn. Pauwke naderde.
- ‘Luister’, fluisterde hij, ‘nu kruip ik onder de eiken, houd gij uw roer gereed, de lepeleers zijn gauw hier, maar schiet zonder haaste.’
Na een half uur brak dichtbij een geweerschot los, onmiddellijk gevolgd door twee verdere schoten. Langs den blauwen rook zag Thijl het bleeke maneperk, en, daarbinnen, een dubbele tuimeling van hazen. Alles werd stil op een nieuw. Daar ging, aan den overkant, de stem van Pauwke:
- ‘Krou-âw!’
Net de schreeuw van een rave.
Dat was 't alarm. Thijl drong dieper in den blarentas, tot hij er geheel in was verdwenen.
- ‘Halt!’ riep iemand op korten afstand.
Links gilde de veldwachter:
- ‘Handen omhoog!’
Dan hoorde Thijl een gescharrel door 't lage
| |
| |
gewas en lompe voetstappen, die haastig aandreunden. Hij bewoog nich niet. Hij kon nauwelijks ademhalen.
- ‘Handen omhoog!’ herhaalde de veldwachter, een heel eind verder.
Een nieuw schot weerklonk. Wie vloekte ginder? Alles werd stil.
- ‘Ze hebben Pauwke te pakken’, meende Thijl.
Het speet hem nu dat ze 't op Pauwke hadden gemeend. Hij bleef liggen, lang en koes. Zijn lijf deed pijn overal. Het sloeg half-zes. Er roerde geen takje.
- ‘Als hij dood is...’ peinsde Thijl.
Hij kroop voorzichtig te voorschijn. De maan hing laag, oranjekleurig. Rechtover haar doode schijf, beefde het komende morgenlicht. Thijl lengde zich uit, stak zijn stramme armen in de hoogte, knielde moeilijk en geraakte eindelijk te been. Hij struikelde over de gracht en stapte beslist naar het Eremijtbosch.
- ‘Als hij dood is... als hij, nondidjiete, dood is...’
Tusschen de eiken merkte hij niets. Hij drong dieper. Op de grijze schors van een abeel kleefde een bruin merk, gelijk de wreef van een beslijkte hand. Daaronder lag een klein geutje bloed. Eer hij nadacht, schreeuwde Thijl uit volle longen:
- ‘Toebak!’
Het overeengekomen wachtwoord. Het woud galmde:
- ‘... oê... â... w...’
Zwaar viel de stilte in. Toen schoot hem het felle bloed gelijk vuur door de aderen. Hij liep naar alle zijden, draaide rond de boomen, sprong en stampte, en stormde ten slotte in stijgende richting het gansche bosch dwarsdoor.
Hij stond op den Muziekberg.
De dag groeide. Een zilveren trilling zweefde
| |
| |
langs het wijde landschap. De dorpen klaarden op en de koperen kerkhanen hingen hier en daar in de ruimte te blinken. De lucht ademde zacht. Thijl zag Vlaanderen ontwaken.
Maar tegelijk steeg met kracht een nieuwe zekerheid in hem. Dat verre land riep hem. Het riep een onweerstaanbaar gebod, en al zijn zenuwen trokken. De gouden perel, dien hij in den kop van den buizerd had gedoofd, brandde thans op zijn eigen voorhoofd. De blauwe kimmen wenkten. Waar liep deze vriendelijke heirweg heen?
- ‘Mijn jongen’, zei Meester Ranke, ‘wat droomt ge?’
Meester Ranke stond nevens hem in den eersten zonnestraal. Een bundeltje verzen lag open aan zijn magere hand. Hij wiegelde zoetekens.
- ‘Mijn jongen’, hernam meester Ranke ‘is het schoone land in uw ziel gekomen? Kijk hoe het wakker wordt. Kijk hoe het groen bewegen gaat en hoe elk huis zijn deurken opent. En luister: waaien u daar geen stemmen te gemoet en daveren de vaderen niet op uw geweten? En de moeders, zuurt haar kloeke melk niet op uw mond?’
Thijl Uilenspiegel wist iet dat in den tijd lag, en zijn hart daagde wrokkig de toekomst uit. Hij boog zich rap. Hij nam een klompje grond en bracht het tegen zijne lippen.
- ‘God ziet u!’ sprak plechtig meester Ranke.
- ‘Amen!’ zei Thijl bijna uit gewoonte.
Tegelijk zette hij een viezen grijns, want hij proefde scherp aan de wakke aarde den kloef van den bok, die er driftig was omgeloopen.
De winter, die nochtans tamelijk zacht was geweest, brak de weerkracht van Peetje Avesoete. Met de eerste lentedagen, bleef hij te bed liggen. En zacht orakelde hij:
| |
| |
- ‘Ik en zal er niet meer uit geraken, tenzij met de voeten naar voren’.
Op een zondag, binst de vespers, begon hij te sterven. 's Avonds had hij den reutel in de keel. Mijnheer Pastoor kwam aan zijn sponde en zette zich daar neer met troost in zijne gladde handen. Peetje Avesoete glimlachte, keek hem aan uit een groote helderheid van oogen en zweeg. Na de vroegmis begeleidde een zilveren gerinkel het nieuw bezoek van mijnheer Pastoor. Mijnheer Pastoor had een hoogen rug van goud en de koster stond nevens hem, in witte hemdsplooien. Peetje Avesoete werd berecht.
Romnie ging en keerde en zorgde. Ze maakte een groote drukte door haar vele bidden en klagen en huilen. De aanstaande begrafenis deed haar huiveren wegens de talrijke vraagstukken die daarbij zouden moeten opgelost. Ze kon het met haar eigen niet eens worden omtrent de missen die men zou doen lezen. Ze poetste af-en-toe den koperen kruis-lieven-heer op, die Peetje Avesoete straks vasthouden moest...
Nonkel Baptist was opgewonden en ongerust. Hij zat bij de deur. Hij luisterde naar den leelijken keelreutel. Hij wist niet heel goed wat hij daarbij voelde. Hij werd eigenlijk bang.
De twee zoons dwaalden langs het voorhof en over de velden, somber en ongescheiden, gelijk de vleugels van den dood.
Peetje Avesoete was wel bezig te sterven, maar hij stierf dien dag niet, en ook niet den volgenden dag, en ook niet den derden dag. Hij lag te reutelen. Allengerhand had Romnie haar dagelijksch slenterwerk in de keuken hervat. Nonkel Baptist kroop op zijn kamertje om er de vergulde klok van den notaris te herstellen, en de twee zoons zetten zich weer aan den arbeid.
| |
| |
Te schemeruur, daar Thijl Uilenspiegel en Nelleken bij het venster zaten, deed Peetje Avesoete een klein teeken met zijne hand, en ze naderden.
Toen wilde Peetje Avesoete iets zeggen, en hij deed groot geweld, en hij kon niet. Twee spijtige tranen groeiden glanzend in zijne oogen. Ze vloeiden weg langs de rimpels, en dan lachte hij. Hij lachte. Er ging een wondere klaarte open over het bed. Nelleken knielde en vatte zijne ivoren hand. Ze kuste de matte vingeren. Ze blikte hem dan tegen en lachte insgelijks. Thijl stond groot over haar. Hij voelde het licht dat uit het gelaat van Peetje Avesoete was ontloken. Hij lachte mede.
Het licht bleef een tijdje aanbeven.
Een merel zong.
Door de lucht zweefde een geritsel van satijnen bladeren. De muren schoven achteruit en eene wijde ruimte begon te ademen. De klaarte gleed gelijk een wiegende orgelmuziek. Uit blonde vlerken viel een wind van dons, en de zoldering week. De hemel spreidde zijn ronde koepels op doorzichtige kolommen. Een fijne druppeling beefde en zong. Eindelijk hoorde Thijl den wijden aanhef van kinderkoren, en een woord galmde uit de verte, welbekend en lang bedolven. In het diepste van zijn ziel bewoog het eene blanke zoetigheid, en hij haatte Romnie en Nonkel Baptist, en den koster, en dat nest van menschen...
Hij leefde in het licht van den lach. Zijn gansche wezen joeg naar zon, naar vreugd, naar vrijheid. Maar het haatte den koster, en de anderen...
Daar zag hij plots Romnie, en hij haatte haar. Ze spreidde een koperen kruis-lieven-heer over de borst van Peetje Avesoete als een harnas. Ze stak twee hooge kaarsen op, aan weerskanten
| |
| |
van het bed als hellebarden. Hij vatte Romnie ruw bij haren arm en keek haar toornig in het aangezicht. Boven de plank van het voeteinde rezen de donkere lijven van de twee zoons. Ertusschen hing de warrelkop van Nonkel Baptist: de gele schijn, die uit de kandelaars danste, wekte een wederdans van spoken achter hem.
Thijl Uilenspiegel liet Romnie los. Een schok ging hem door de hersens. Peetje Avesoete was dood. Nu wist hij het. Hij klopte woest met hopelooze vuisten tegen zijn voorhoofd. Hij had een groot, een verdriet zonder einde. Nog nooit had iemand die heete pijn in zijn borst ontstoken. Hij voelde haar voor de eerste maal en de wereld werd een nacht.
Hij sprong de kamer uit. De bleeke stem van Nelleken fluisterde hem na, juist over den drempel:
- ‘Thijl... Thijl... mag ik u helpen?...’
Ze klonk als eene zoete frischheid, saam met de buitenlucht, die frisch was eenderlijk.
- ‘Loop naar den duvel!’ zei Thijl.
Dan hoorde hij niets meer...
Maar, hoe hij zich ook verwijderen wilde, hij dwaalde aldoor de hoeve en den tuin en den boomgaard rond. Tegen den ochtend, moe van loopen, de beenen in natte broekspijpen, de heupen zwaar en de longen in brand, zoo naderde hij toch dat huis van den doode. Hij was heel week geworden. Zijne oogleden gloeiden. Zijne tong stak achter zijne tanden als een rasp.
- ‘'t Beste dat ik doen kan...’ begon hij in zijn binnenste.
Hij wilde nadenken, maar zijn lichaam was reeds zijn beraadslagingen voor. Dan gaf hij zijne gedachten op en volgde zijn lichaam.
De merel, in den lochting, ontwaakte en hobooide.
Thijl stond vóor de arduinen deurzuil. Hij zag
| |
| |
er de sleet van den tijd. Hij zag de sleet aan de groote deurklink en de grendel klopte nu ineens vreemd en luid, gelijk een stem van metaal. De keuken groeide met hare gewone kleuren uit de duisternis. De kachel blonk als een cyclopenoog. En overal, aan de wanden en op den rooden tichelvloer, langs de zate en de leuning der stoelen, over de kastsleutels en de pannestelen, glom en groef de sleet van jaren. De handen hingen in de lucht, die getast hadden, en de blikken zweefden om, die gekeken hadden. De bronsgroene horlogeplaat telde bedaard, en telde, - en welk onmeedoogend getal bedoelde zij toch?...
Toen ontroerde Thijl Uilenspiegel. Hij herdacht het kleine kind dat hier had omgeloopen en dat, al groeiend, een deel van dees huis was geworden. Hier had hij wortelingen geschoten en, waar hij zich nu losrukte, sloeg hij bloedende wonden aan zijn lijf. Het verleden scheidde in hem, en hij leed gelijk een moeder die vaarwel zegt.
Stil steeg hij langs de trap en opende voorzichtig de deur van de doode kamer. Het scheen hem dat de kaarsen veel kleiner waren geworden, en de kruis-lieven-heer lag bijna nietig op het witte bed. Er was ook geen lijk. Alleen een hoofd dat in een kussen glimlachte....
Nelleken zat vooraan geknield. Thijl vond geen bijzonder teeken aan haar. Hij zag dat ze vroom was en die vroomheid bekoorde hem niet. Nelleken hoorde bij het huis, vol oude zeden, waarvan hij zich losgerukt had. Maar de witte glimlach van Peetje Avesoete betooverde zijne zinnen. De vlammetjes van de kaarsen likten met onnoozele tongskens in de ruimte. De glimlach blonk, en blauwer was de blijde lach van den morgen die geluidloos aan het venster bloeide. Zoo was de glimlach een blankere bloem die langs de ruiten klaarde en
| |
| |
met een pareldans van dauw op azuren drempels de toekomst inluidde....
- ‘Allemaal flauwe kul!’ besloot Uilenspiegel.
Hij klom naar zijn eigen kamertje en pakte zijn goed saam in een blauwgetafelden doek. Hij keek naar niets meer om en verliet de hoeve. Nog even haperde eene bleeke herinnering in zijne hersens, wanneer hij in 't voorbijgaan den haan op den mesthoop hoorde kraaien. Het was niet de haan die hem begroette bij zijn inkomen met Bombardon, jaren her...
- ‘Van 's gelijken!’ antwoordde Thijl, en hij haastte zich naar de kapel van de heirbaan.
Een dappere marsch ging hij, tot Oudenaarde. Toen de lieve stad daar in het dal te voorschijn kwam, uit de Scheldemisten, lei hij zich neer op den barm. Hij staarde droomend naar dat hoopje oude huizen, naar den Lieve-Vrouwe-toren, naar het sierlijk beitelwerk van 't Stadhuis, dat boven de grauwe daken rees als een zilveren relikwiekas. Hij volgde de krullekens damp, die lui opwippelden uit de schoorsteenen. Hij luisterde naar den beiaard, herkende de gebroken stem van Groofe-Sol, en, met een beetje onverwachtsch plezier, dat als een wiegelied werkte, sliep Thijl Uilenspiegel in.
Een droom van akelige eenzaamheid deed hem recht springen. Of wekte hem de honger, die knaagde in zijn buik?
Op den barm zat Nelleken Avesoete. Terwijl hij verschrikt over zijn voorhoofd wreef, was ook zij rechtgestaan. Ze nam het blauwgetafeld pakje.
- ‘Kom,’ zei ze zacht ‘ik zal het nu een eindje dragen.’
Ze stapte voorop.
- ‘Heela!’ riep Thijl ‘wat zijt ge van zin?’
Ze wendde zich om. Haar mooi gezichtje was
| |
| |
bleeker dan gewoonte. Een doodelijke angst beefde in hare oogen. Ze kon niet vragen wat ze vragen moest, en het pakje viel uit hare handen. Thijl snelde naar heur toe.
- ‘Halt!’ lachte hij luid, ‘geen hoogwater, of 'k begin u te kriebelen.... Kruip nu op mijnen mutten!’
Ze moest schrijlings op zijne schouders gaan zitten.
- ‘Weet ge waar we naartoe trekken?’ vroeg Thijl.
- ‘Neen, Thijl,’ antwoordde Nelleken en ze geloofde weer, gelijk altijd, geheel en gansch in hem.
Daar den hond zijn broek afdêe!’
En vermits hij toch aan het dichten was, voegde hij er een familjair rijmpje bij:
- ‘Houd me vast en rijd maar meë!’
Dus ging hij, en bereikte de Schelde.
|
|