| |
| |
| |
Het boek van Peetje Avesoete
| |
| |
Het boek van Peetje Avesoete
In den hiel van Vlaanderen - dat is Zuid-Oost-Vlaanderen - ligt het lieve dorp dat ik niet noemen zal. Het ligt stil en eenzaam, klein van huizen, maar groot van meerschen en landouwen. Over een bosch heft de Muziekberg zijn groenen rug. Onder zijn vochtigen oksel is de Perlingbeek geboren, die zingend en springend dat ongenoemde dorp bekoort.
Op een schoonen Septemberdag van 't jaar zes en tachtig hield, tegen alle gewoonten in, de Oudenaardsche maalpost op de heirbaan stil, vóor de Ursmaruskapel. Zelfs de paarden keken verwonderd en deden van ongedurigheid het zand stuiven. Bombardon en Uilenspiegel stapten uit. Ze blikten rond, en wijd lag het land. Bombardon deed zijn hoed af en bette met zijn rooden zakdoek het zweet van zijn voorhoofd Hij droeg een rouwsluier aan zijn rechterarm.
- ‘Hee-wel, manneken,’ zei hij in een zucht, ‘we zijn aangekomen.’
Er liepen drie wegen. Al verre klonk het geklets van den postiljon boven een wegrinkelen van harnasklokjes. Dat viel rap dood achter den bleeken windmolen. In de tegenovergestelde richting kon men den toren van de dorpskerk zien.
- ‘Allo!’ hernam Bombardon met een triestig gezicht, ‘het is al dien kant uit, jongen. Ik zal, geloof ik, de hoeve wel herkennen.’
| |
| |
En ze gingen. De aarde was malsch. Bombardon droeg het pak van Thijl, een dubbel knapzakje van blauwgebloemd katoen. En onderwege kwam zijn gemoed vol, want daar voelde hij onverwachts het afscheid, dat rap naderend was. Hij wilde daarom een hoop dingen zeggen en Thijl voeden met goeden raad. Hij troostte zijn eigen al uit te leggen hoe de zaak zich voordeed en hoe het leven nu geheel verkeerd liep, door den dood van Bonpapa. Hij zou voortaan langer op zijn huidevetter-kantoor moeten blijven, en tante Alphonsiene was verplicht van den morgen tot den avond in een mutsenwinkel te zitten op haar arbeid. Thijl moest dat begrijpen. Ze konden hem niet meer houden, al wilden ze ook zoo graag.
- ‘Jongen! Jongen! Wees toch altijd braaf en werkzaam. We zijn allemaal arme menschen...’
En Bombardon had weer zijn rooden zakdoek vandoen. Thijl Uilenspiegel had goesting om mee te weenen, maar hij kreeg eene groote kraai in 't oog, die rond den haan van den kerktoren wielde.
Ze bleven vóor de hoeve van Peetje Avesoete staan. De poort was open, wagenwijd. De gulden mesthoop walmde op 't binnenplein en droeg een bonte bende hennen. Daar kraaide de haan.
- ‘Van 's gelijken’, antwoordde Uilenspiegel beleefd.
En hij deed met Bombardon zijn intrede.
Peetje Avesoete, Broederlam's halfbroeder, was een zeer oud man met een gladgeschoren en minzaam aangezicht. Hij kon niet zoo heel goed meer op de been en zat lange uren bij den haard of aan het venster in een zetel, de witte handen op de kruk van zijn mispelaren stok. Die handen hadden sinds
| |
| |
vele jaren opgehouden te werken, ze waren witgeworden en vrouwelijk.
Peetje Avesoete woonde met zijn tweelingzoons Dokus en Stien, en met zijn kozijn, Nonkel Baptist, die een groot hoofd had. Het hoofd van Nonkel Baptist zat, behalve den openen wipneus en de groene katuiloogen, totaal verloren in een wilden warrelbos van grijze haren. Hij was horlogemaker van stiel, maar zijne voornaamste specialiteit was het herstellen van gebarsten kerkklokken. 's Zomers zat hij in de beiaarden van Vlaanderen.
Dokus en Stien, twee sterke mannen, werkten op het land. Die spraken bijna nooit. Het was alsof ze altijd dachten aan een geheim, dat tusschen hen beiden woonde. Slechts eens in hun leven waren ze verliefd geweest. Op het meisje van den boschwachter namelijk. Ze hadden er een dochterken bij gewonnen. Pieternelleken heette het, een allerliefste kind. En nadat kort daarop Pieternelleken een weesje geworden was, had Peetje Avesoete het in zijn huis opgenomen.
- ‘A ha, jongens, ge zijt wellekom!’ zong Peetje Avesoete, met zijn zoete stem, die bevend van zelf zong.
Bombardon en Thijl waren op den drempel verschenen. De familie zat nog rond de tafel, want het was noenstond. De houten lepels en ijzeren vorken lagen nevens de groote ledige teil.
- ‘En ge moet moe zijn van de reis,’ voegde de oude man erbij: ‘Zet ulder! En Romnie zal voor ewat eten zorgen!’
Romnie was de dikke maarte, die seffens uit het schotelhuis opdook, in een rooden blinkenden lach.
Dokus en Stien zeiden niets. Ze maakten een kruisje en verlieten schoorvoetend de kamer.
Binnen den woesten baard van Nonkel Baptist bromde nu een bronzen geluid.
| |
| |
- ‘En is dat Uilenspiegel?’ sprak hij; ‘kom 'ne keer hier, manneke!’
Thijl werd aardig door de ronde rooversoogen bekeken, als uit een wonderbaren groenen bril, maar hij was niet benauwd. Hij ontroerde vol vertrouwen onder de zachte hand, die over zijn roode haarpruik streek. Nonkel Baptist, zoo ongeveer naar de manier van een duivenmelker die een vreemden kubber overweegt, besloot zijn onderzoek met een grimasseerend lachje:
- ‘Het is wel’, zei hij ‘ge zijt 'n felle, er zit poêr in uwen kop!’
Thijl luisterde al niet meer. Hij had Pieternelleken gezien. Zij stond naast Peetje Avesoete, een blond-blauwe kindje in een zwart heel-nauw kleed, op haar witte klompjes. Wat mooie krullekens had zij! En de blos, die haar aandeed, omhing haar hoofd, net den stralenkrans van een heilige. Thijl dacht seffens:
- ‘'t Is een ketje, ze is kleiner dan ik’.
Maar zulk gevoel van superioriteit belette niet dat hij haar recht liet wedervaren, want hij gaf in hetzelfde moment toe dat zij groot genoeg was om met hem broek-over-drij te springen.
Romnie had de hesp, het brood en het bier gebracht. Bombardon moest onder het eten een boel familiezaken afhandelen en hij was nog bezig aan zijn maal, als Thijl de tafel verliet en onder het schouwkleed bij Pieternelleken kwam. Ze stonden malkander voorzichtig aan te gapen, gelijk hondjes. Toen zette Thijl het gesprek in.
- ‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij; ‘ik heet Thijl’.
- ‘Nelleken’.
- ‘Bonpapa is doodgegaan, omdat ik op den toren zat. Zijt gij kwaad op mij?’
- ‘Neen, Thijl’.
- ‘Da' 's komiek. Weet ge dat ik nu hier
| |
| |
zal wonen. Het is mij al gelijk waar ik woon’.
- ‘Romnie heeft een schoon kamerken gereed gemaakt, heel van boven’.
- ‘En waar is uwe kamer!’
- ‘Ik slaap bij Romnie.’
- ‘Zijn er ratten?’
Uilenspiegel tastte in zijne broekzakken. Hij bracht een koperen klokje te voorschijn. Hij deed het klingelen.
- ‘Het is voor u’, zei hij.
Ze nam het zonder aarzeling. Het klingelde voort aan hare handen.
- ‘In een trein hebt ge zeker nog niet gezeten. Nelleken?’
- ‘Neen, Thijl. In de maalpost ook niet.’
- ‘Dat doet me plezier. We gaan samen direkt naar Brussel rijden. Zijt ge niet bang?’
- ‘Wel neen, Thijl’.
Hij kantelde twee stoelen om.
- ‘Dat is de wagen met de schouw, en dat is de wagen met de banken. Gij moet hier zitten. Ik zal rook maken’.
Nelleken zette zich op de sporten van den tweeden stoel. Van wondere aandoening beefde ze zacht. Thijl zat van voren en kwam geheel in werking. Hij blies op een fluitje. Weldra deed hij zijn adem door zijne tanden sissen, als een ziedend ketelgeluid, - eerst langzaam, dan zwellend en rap, Soms bracht hij een schok door de stoelen. En ze reden. Thijl zei:
- ‘Ge moet teeken doen, als we te snel gaan. Ziet ge de boomen?’
- ‘Ja, Thijl.’
- ‘De menschen staan op hunne drempels toe te kijken. Ge moogt met uwe handen bonjoer zeggen, maar let dat ge uit den wagen niet valt. Bijt de rook niet in uwe oogen?’
| |
| |
- ‘Neen, Thijl.’
- ‘Nu komt er een man met vuile handen, om de kaartjes te knippen. Gebaar dat ge hem niet ziet. Ge zijt ook nog te klein. Ha! we komen in Oudenaerde. Hier moet ik fluiten.’
- ‘Van waar haalt ge dat fluitje, Thijl?’
- ‘Gekocht. De zemeltrut heeft het mij eens afgenomen. Ho-la! we zijn in Sottegem. Het is kermis in Sottegem. Ziet ge den paardjesmolen?’
- ‘O ja! Thijl... Hebt ge het fluitje met geld gekocht, Thijl?’
- ‘Wel zeker! Ik heb altijd geld. Er zijn dagen dat ik scheef loop van het geld. Maar mijnheer Mostaert, die heeft een porte-monnaie.’
- ‘Thijl, ik zou geerne een pop krijgen. Die kost zeker veel te veel?’
- ‘Ik zal er u een half-dozijn koopen. Ik weet immers den winkel. Er staat een Sinterklaas boven de deur. Opgepast! Ik herken de torens van Brussel! Dien hoogen witten, ginder, als een naald, ziet gij hem?’
- ‘Ja, Thijl.’
- ‘Dat is de toren van het Stadhuis. Daarboven heb ik eens iets gezien, meiske, iets komiek... Nelleken, hebt gij eene moeder?’
- ‘Neen.... Neen...’
- ‘Nu, dan zullen wij samen op den toren klimmen, maar Philémon moet zat zijn.’
Hij pafte groote dampwolken uit, en floot lang. Toen riep hij:
- ‘Brusjèll! tout le mond' desjend!’
- ‘Wat zegt ge, Thijl?’
- ‘We zijn aangekomen. Mijnheer Mostaert wacht ons af bij de poort. Bel met het klokje!’
En het klonk zilverig tusschen hare vingeren. Thijl hielp haar uitstappen. Hij zei:
- ‘Nu gaan we in Sinter-Goedele trouwen.
| |
| |
Daarmee is dat eene afgedane zaak. Wilt ge?...’
- ‘Wel ja, Thijl.’
Ze gingen. Mijnheer Mostaert was getuige. Thijl had een hoogen hoed, en een wandelstok. Nelleken droeg een witzijden kleed met roosjes, zonder dat zij het wist.
Daarna stapten ze over den mesthoop naar de stallen, vermits Uilenspiegel gaarne wilde kennis maken met de koeien en de paarden, en al het andere gedoe.
In de oogen van Thijl gebeurde er nooit iets voor de eerste maal. Het nieuwe en onverwachtsche had geen vat op hem. Wat er ook geschiedde, telkens scheen hij 't reeds vroeger meegemaakt te hebben.
Een merkwaardig instinkt, dat zich op lateren leeftijd zeer scherp ontwikkelde, hield hem voor alle nuttelooze verwonderingen vrij. Waartoe zou hij zich verbazen? Hij genoot. Hij had daar werk genoeg mee.
Menonkel Bombardon vertrok te vespertijd, met een week hart. Hij kuste Thijl. Hij gaf hem een zilveren vijffrankstuk en een porseleinen negerkop. Hij stak er het vijffrankstuk in, want die negerkop was eigenlijk een spaarpot.
Dan ging Thijl met Nelleken langs het dorp, om de huizen, de wegen en het land te leeren. De menschen wenschte hij insgelijks te kennen, die keken echter naar hem niet om. Maar hij wekte groote belangstelling bij de kinderen. Hij kwam ook van zoo ver, en hij kon over Brussel ontzettende dingen vertellen. De kinderen deden hun mond open om naar hem te luisteren. Het was een geweld van beelden. Hunne oogen deden zeer. Hun geest was betooverd. Ze lieten kleine zuchtjes...
| |
| |
En geen de minste twijfel kwam die heerlijke begoocheling storen. Thijl orakelde. Zijn roode hoofd, als een toorts, stond in brand.
- ‘En wat eten ze ginder?’ vroeg Nelleken, want ze dierf iets vragen en was er fier om.
- ‘Eten?’ riep Uilenspiegel, ‘eten, meiske?’
Het gezelschap had geen adem meer. Ha! ha! eten! eten!! Hij herhaalde het woord in stijgende geluiden. Een bedwelmende poesjenellenkelderlucht vlamde door zijne hersens.
- ‘Kende-gij pensen? Pensen die langs de straten aan de gevels hangen, met rozijnen als bruine sponsen? En trossels karbenaden die tenden de balken waggelen? En heele rijen rijst- en appeltaarten, die op de muren zijn geplakt? Die kunt ge in 't voorbijgaan aflikken. En uithangborden in amandelkoek? En paardenkeutels van chocolade?’
Hij speekte van appetijt.
Poldoor van den wagenmaker zwolg zijn zeever in en stelde een spel voor onder de linden. Er kon buiten Brussel ook nog wel iets aardigs gebeuren, meende hij, schoon zonder veel overtuiging. Onder de linden van 't kerkplein stonden ze in wijden kring rond Poldoor, die hovenier zou zijn. Mietje Viane was de zoete wortel met blozende kaak en een lichten looverkrans; haar bleeke zuster was de kabuis, geheel binnen stijve plooien van openstaande traprokjes; Mond van den smid, in grasblauwe vest en blanke onderbroek, was de prei; Bavo, die een buikje had en tranende oogen, was de ajuin; kleine broer met zijn spannende wangen, was de vermiljoene radijs, maar hij had geen staartje; Charlot was natuurlijk de droge sjalot, hoewel het haar altijd zeer ergerde; Nelleken stond in de zijdige fronsen van een groen praalkleed en haar keurslijf
| |
| |
was geheel bestoken met witsatijnen pompoenen, daar zij de bloemkool was; Arthur, geharnast met puisten, was de kromme komkommer; vette Manda, de pronkappel, dik van voren en dik van achter, kraakte in haar gulden brokaat; en de gloeiende tomaat, dat was Thijl Uilenspiegel.
Nu stapte de hovenier vol waardigheid om. En hij zong, met een neusstem:
- ‘Ik kwam in mijnen hof en stampte op de sjalot.’
- ‘Daar lieg-degij aan!’ zei de sjalot snel.
- ‘Waar heb ik dan gestaan?’ vroeg de hovenier eindelijk.
- ‘Op de bloemkool heur blaân.’
- ‘Zonne en maan, 't is wel geraân!’
En het was goed. En de hovenier herbegon:
- ‘Ik kwam in mijnen hof en stampte op de kabuis.’
- ‘Waar heb ik dan gestaan?’
Maar de kabuis, zooals men overigens wel van haar verwachtte, was niet vlug genoeg te woord. Gauw telde de hovenier ‘een, twee, drie!’ en de kabuis moest pand geven. En zoo ging het spel in de ronde. En eindelijk zei de hovenier:
- ‘Ik kwam in mijnen hof en stampte op de tomaat.’
- ‘Ge liegt dat ge stinkt!’ viel Thijl in, heelemaal buiten de traditie.
De hovenier nochtans stoorde zich daar niet aan, en hij zong:
- ‘Waar heb ik dan gestaan?’
De tomaat keek naar den komkommer, en haastig:
- ‘Op den cornichon!’ riep hij.
Thijl vloekte tegen zijne tong; hij werd algelijk geboet en gaf een pand.
Ten slotte waren er panden genoeg, en ze werden overhand afgeroepen:
| |
| |
En een ieder moest den losprijs betalen. Mietje Viane kuste twee maal de puisten van Arthur, Bavo droeg kleine broer op zijn rug rond de kerk, vette Manda sprong op haar huksken van de eerste linde tot de derde, Mond ging in het sleutelgat van den schoenlapper roepen dat er mosterd aan zijn zolen hing, Nelleken ving een heel klein luisje in het stoppelhaar van Charlot, - en zoo deed elk om de beurt iets... en Thijl trok aan de bel van de pastorij, dat het gansche huis rammelde.
Maar juist opende mijnheer Pastoor zijne deur.
De ravottende bende stoof uiteen. Op het bloote plein, belicht met paarse avondzon, stond Pieternelleken te beven. Mijnheer Pastoor zette groote oogen; hij kende daar dien fellen rosse niet.
- ‘Heu! Heu! ventje’, vroeg hij, ‘zoudt ge mij willen zeggen...?’
En op hetzelfde oogenblik trof hem de schamele onnoozelheid van Thijl. Hij glimlachte goedig.
- ‘Ach Heer, mijnheer Pastoor’, kloeg Thijl. ‘help mij als 't u belieft: ik ben van de merrie bezeten’.
- ‘Van de merrie?...’
Mijnheer pastoor wilde nu eerst weten waar deze onverwachtsche jongen vandaan kwam. Hij bemerkte Nelleken en riep haar, en toen hij ongeveer ingelicht was, liet hij Uilenspiegel zijn geval uiteendoen.
- ‘Ik heb den kop van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes ingeslikt’, zei Thijl.
Hij sloeg niet de minste acht op de verbouwereering van mijnheer Pastoor. Hij jammerde:
| |
| |
- ‘Ze stond te Brussel, zoo schoon op den schoorsteen. Ik maakte een kruisken iederen keer dat ik haar voorbijging. En dezen morgen lag er een bolleken suiker vóór haar, op den vloer. Ik zwolg het in, want de papegaai loerde er ook naar. Maar het was de porseleinen kop van Onze-Lieve-Vrouw! En nu draaien er pieren en duvels in mijne darmen... Och! mijnheer Pastoor, maak mij om de liefde Gods koraaltje!’
Nelleken weende in vertrouwen. De brave priester gaf aan beiden een peutje kersen en ging mede met hen naar Avesoete's hof.
Thuis stelde Thijl hardop vast dat zijn buik weer zoo goed als in orde was. Derhalve at hij duchtig van de kernemelkpap, die Romnie hem voorzette - waarna hij naast Nelleken onder het schouwkleed kroop, bij de kachel en de kat.
Mijnheer Pastoor vertrok met een klompje boter. Het was avond geworden. De gele lamp blonk zoet aan haar ketting gelijk een wolkje zijdepop. De kamer kwam vol met wasems van een stil mijsterie. Laaie koolkorrels vielen in den aschbak, een tikkend geluid van licht. En tikkend plukte, in haar duistere kast, de hooge klok de koperen perels van haar paternoster. Toen ook zette zich Romnie in den huiselijken kring. Een heilige rust zonk over hare glanzende tronie, en ze bad, traag en luid. De mannen zaten blootshoofd. Er hing een walm van arbeidershemden, en van voeten:
- ‘... gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen en gebenedijd is de vrucht...’
Thijl luisterde gelaten. Zijne ziel plots hing roerloos, in wonderbaren ernst. Hij dacht aan het Broodhuis, aan de verre stad, aan verre, verre dingen. Hij dacht aan een verren droom, aan een zachte, blanke zaligheid, aan een donzen warmte - hij wist niet wat het was...
| |
| |
Maar dat duurde niet lang.
- ‘Amen’, bromden de mannen al te zamen, en ze maakten een gerucht van verlichting, met hun klompen en hun stoelen dooreen.
- ‘Mijnheer Pastoor heeft een lijfreuk van jenever’, zei Thijl.
En Romnie gaf hem een veeg in zijn nek. De eerste.
Het was waar ook dat er een spiritusluchtje aan mijnheer Pastoor zweefde. Er bestond op de wereld geen hartelijker man dan mijnheer Pastoor. En geleerd! De koster beweerde dat hij veertien talen kende, het bargoensch uitgesloten. Maar Thijl, die wekelijks drie keeren eieren en melk in de pastorie bracht, wist twee onomstootbare waarheden: mijnheer Pastoor rook zoo wat, en Martha, zijn huisvrouw, was een helleveeg.
Martha bestuurde eigenlijk, met behulp van den koster, de kerkzaken in de parochie. De oude priester had er zich aan gewend dat hij in niets hoegenaamd zijn neus zou steken. Martha regelde den werkrooster van den dag even streng als de beschikkingen van de keuken. Mijnheer Pastoor bezocht noch berechtte iemand zonder haar welgevallen, en wat zij afkeurde was een voor eeuwig begraven zaak. Het was ook met de toestemming van Martha, dat mijnheer Pastoor, zoogezegd in 't geniep, van den koster zijn dagelijksche kwakjes Cognac en Schiedam kreeg. Mijnheer Pastoor wist eindelijk niet meer van wat hij leefde: hij had tot zelf het bedrag van zijn jaarwedde vergeten. Hij sleet zijne dagen in boeken en mijmerend gebed.
Met Paschen werd Thijl Uilenspiegel koraaltje.
Er waren drie misdienaars, en Thijl de jongste, niet de kleinste. Gauw overtrof hij zijne roodge- | |
| |
rokte kollega's in ritueele gevatheid, zoodat hij, al na een paar maanden dienst, den voorrang bekleedde. Hij had een mooie stem. Hij schonk den wijn. Hij dronk ervan. Hij mengde netelzaad in den wierook, om de parochianen te doen niezen. Hij spaarde de eindjes kaars voor Nelleken, die er hare zandkappellekens mee sierde. Hij smeerde zijne klakbussen met de kerkolie.
In dien tijd ongeveer, had Martha haar eerste vizioen. Eens op een avond, dat de onderpastoor van Schoorisse (waar ze geregeld te biechten ging) haar een uitzonderlijken rozenkrans had opgelegd, zat ze in de kerk alleen. Een groote klaarte schoot op achter den outer. Een bovennatuurlijk wezen verscheen, geheel omhuld in gulden kazuifel. Het had een pekzwart gezicht en droeg een kroon met parelen en gesteenten. Het zwaaide geweldig den natten wijwaterkwast.
Martha stortte op hare knieën neer, want ze had den engel Gabriël herkend. En de engel Gabriël deed zijn gebod:
- ‘Allelujah! geef den spaarpot terug! God ziet mij, hier vloekt men niet!’
En hij verdween, naar het Martha scheen, in 't tabernakel.
Meer dood dan levend kwam zij thuis. Het docht haar nu dat er kleine groene solfervlammen om haar kapmantel hingen. Ze liep naar de keuken en bereidde voor mijnheer Pastoor het duifje, dat Avesoete gezonden had. Ze zou het anders wel zelf opgegeten hebben....
Op een drafje was ze nadien bij den koster, en vertelde hem 't geval. De koster zette een bedenkelijk gezicht.
- ‘We moeten daarmee opletten’, meende hij.
Ze namen geen besluit. Ze zouden afwachten.
- ‘Als 't waarlijk de engel Grabriël is, zal hij
| |
| |
wel weerkomen’, zei de koster; ‘houd ondertusschen het geld’.
Maar de engel Gabriël kwam weer. Het gebeurde een week later, omtrent in dezelfde omstandigheden. In de eenzame kerk paleerde Martha den troon van Onze-Lieve-Vrouw, wier schoone Meimaand aanstaande was. Ze schikte de leeljen en de rozen in potjes van geverfd porselein. Juist speldde ze over het purperen kniekussen een hagelwitte kant. Daar klonk het boven haar, als uit den hemel:
- ‘Ite missa est! Geef den spaarpot terug!’
Op den eiken preekstoel vleugelde de engel Gabriël. Hij spreidde in breed gekwispel een geweldigen regen van wijwater. Van zijn goddelijk gelaat kon men niets merken: het was alsof hij een zwarte kous over zijn hoofd getrokken had. Hij riep zijn gebod:
- ‘Honderd dagen aflaat! Pax tecum! Geef den spaarpot terug! Geef den spaarpot terug!’
De spetsende druppeling verblindde Martha alsof het gloeiende olie was. Ze sloeg een kruisje. Ze sloeg er twee. Ze sloeg er drie. Dan liet ze liggen wat lag, en waar ze vluchtte, vielen de stoelen klabetterend om, aan weerskanten. De donder was in de kerk:
- ‘Kyrie eleison! Geef den spaarpot terug! Landorium! Landorium!’
Zij recht bij den koster. Ze viel in een zetel, haar kop naar omlaag, haar buik naar omhoog. Toen ze eindelijk aan haar adem geraakte, deed ze haar verhaal. De koster krabde achter zijn oor, zijn petje op zij.
- ‘Afijn! In Gods name!’ zuchtte hij, ‘we zullen de naaste weke 'nen kruisweg lezen’.
En hij ging zijn aandeel halen, dat in een verkensblaas gebonden zat.
| |
| |
Mijnheer Pastoor kreeg alles terug, op verschillende manieren. Hij at fijne brokjes, rookte geurige sigaren, en dronk fameuzen wijn. Maar aan niemand sprak hij van die wondere veranderingen op de pastorie, en allerminst aan Martha, want hij vreesde haar uit den grond van zijn hart.
Thijl Uilenspiegel sprong uit zijn bed en, teenende vliegevendelend op het tafeltje, stak met een zilveren lach zijn roode hoofd door het dakvenster - in den heerlijken dag.
De kijker stond vlakbij op de pannen. De duiven wipten al te zamen binnen de blauwe ruimte, met een pluimenzoet geluid.
Uit een tweede raampje, tien pannekens verder, dook op, in blosjes en een blond gekrul, het lieve hoofd van Nelleken.
Ze knikten malkander blijde tegen. En Thijl zong:
‘Pieternelle vroeg opgestaan,
Zij heeft pipl in heur bedde gedaan!’
Nelleken wilde niet kwaad worden. Ze gooide een kluitje dakmos naar Thijl en 't kletste open op zijn rossen bol. Daar stond ze met haren rozen arm te jubelen. En Thijl riep:
- ‘Touché! Mijn neuze krult van de leute!’
Na een wijdronde vlucht, vielen de duiven klapwiekend om en om den kijker. Het dorp lag in een peerlemoeren zonzindering.
- ‘'t En is geen schole vandaag’, zei Nelleken, ‘maseur is ziek’.
En Thijl, uit volle longen, zong:
Z'en zal nie-meer genezen,
- ‘Ga-je mee de koeien wachten, Nelleken? We zullen biezen vlechten en patodders braân!’
| |
| |
- ‘Wel ja, Thijl’.
- ‘Om wie de eerste beneên, dan! 'k Ben zeker da-je in uwen blooten flikker staat. Maar ik moet ook mijn broek nog aantrekken.’
En weg waren ze met een duikje, onder het dak.
Ze geraakten bijna tegelijkertijd in de keuken. Romnie sneed de boterhammen. De koffie walmde geurig om. 't Venster stond open. De pompe klonk. De hennen kotkodeikten. Het licht was frisch. Thijl, nog met een broodkorst in de hand, ging het vee uitlaten, terwijl Nelleken even, als naar gewoonte, op de knie van Peetje Avesoete zat. De oude man zweeg al strijkend over hare zachte krullen. Hij peinsde aan iets zoets. En Nelleken kriebelde onachtzaam met haar vingertjes langs den gouden ring, die op zijn linker oorlel spande...
De weide dampte wattig. De dauw belde en fonkelde aan het gras. Traag stapten de koeien uiteen, met gebogen nek, snoven gulzig en lengden hunne tong. Nu ging de luie tijd. De zon zoog. Een wind woei stillekens om. Kleine witte wolkjes zeilden. Dicht bij den grond, langs het zachtwiegende meerschtapijt, dat tusschen de sterke rij beuken aan het ongelijke oevergewas van de Perlinkbeek te bijzen hing, scheerden de pijlvlugge zwaluwen. En er zong een muziek van gonzende geluiden en vedelend licht.
Daar sprong Thijl Uilenspiegel woest binnen de ruimte. Daar ging hij tuimelen en wielde zoo aan, tot Nelleken van blijde bewondering in hare handjes sloeg. Plots stond hij op zijn hoofd. Zijne beenen staken uit als molenwieken. Dan viel hij achterover, wipte in twee en zat op zijn achterste te lachen en rood. Hij zei:
- ‘Nelleken, ik zal u een halsketen maken.’
Hij plukte pissebloemen. De stengelbuisjes boog
| |
| |
hij tot ringen en stak de eindjes in elkaar. En de eene ring kwam in den anderen hangen. Hij legde de groene keten om Nelleken haar hals.
- ‘En nu krijgt ge een praalhoed!’ riep hij.
Langs de Perlinkbeek groeiden biezen. Hij moest er een heel bosje van hebben en koos de schoonste halmen uit. Dan ging hij weer bij Nelleken zitten en vlocht den beloofden hoed.
- ‘Draai gij ondertusschen zwaantjes, Nelleken.’
De hoed werd in zijne handen een soort pinhooge tiara. Hij stak hem vol met madeliefjes, en Nelleken had in dien tijd drie biezenzwaantjes gemaakt. De hoed stond glanzend en voornaam op hare gouden krullen. Hij bleek goed van pas, maar zij moest toch haar hoofdje stijf rechtop houden. Zij deed het gaarne. Zij was fier en bloosde.
- ‘Ge zijt schooner dan een bisschop,’ meende Thijl.
Hij nam zijn djakke en liep naar het andere eind van de wei, waar twee kalveren in een aangrenzende klaverpartij waren gestapt. Hij joeg ze daaruit en begon toen zijn meesterschap in het djakken te oefenen, want hij was waarlijk een meester-djakker. Hij slingerde de zweep in breeden tweeslag boven zijn schouders en rytmeerde langzaam de knallen. En op de maat van zijn klinksnoer, zong hij, klokkebijzend:
'k Zie - ô - zittô - la - hô!’
En Nelleken antwoordde alover den meersch, een fijner klokje gelijk:
'k Hoor - ô - djakkô - la - hô!’
Maar uit de verte kwam, als een ontwaakt echo, een derde wisselzang aanwiegen. En een verre djakke hield slag:
| |
| |
Thijl - ô - Nellekô - la - hô!’
Thijl spande zijn vuist en brak met harden ruk de ruimte. Hij riep:
'k Hoor - ô - sukkelô - la - hô!’
En hij djakte zoo geweldig tot Sarelke met zijn zweep zwijgen moest...
Dan, in zijn trots van glorie, werd Thijl door een chaos sterke gevoelens overweldigd. De weide had een ontzaglijken reuk van gras en bloemen en boomenloof en veehuiden. Hij schoot in Thijl's neus en bedwelmde zijn hersens. De lucht was een eindelooze koepel waar hij zou opvliegen met kreten van veroveraar. De dag vlamde aan de kruinen van de beuken. Hij spetterde gelijk druppels kwik op de slapen van Thijl.
Thijl stak zijne armen naar den hemel. De hemel beet, gelijk alkool, in zijn mond, daar hij zijn roep uitwierp. De witte wolkscheepjes voeren voorbij. De wind wapperde gulzig aan hunne masten. Thijl grabbelde ernaar. Hij sprong ernaar. Hij liep. Hij liep...
En in de nabijheid van Nelleken gekomen, klapte hij zijne handen op een geel vlindertje toe.
- ‘'k Heb hem!’
Maar hij hijgde. Het vlindertje poeierde weg door zijne vingeren. Hij viel uitgeput in het gras, lag nu kruisgewijs op zijn rug en sloot een tijdje zijn oogen. Zijn adem werd weer rustig. Hij keek op. Heel hoog over de blauwe spanning schoof een vlucht wilde eenden voorbij. Zij waren nauw zichtbaar, al te zaam een driehoekige stippeling. Zij gleden langzaam.. En Thijl werd ineens
| |
| |
wonder te moed. Hij had niet langer het besef van het uur, noch van de plaats waar hij lag. Hij hing als in een wijde gaping. En een vaag gepeins draaide daarbinnen om:
- ‘Van waar?... Van waar?... En waar naar toe?...’
Toen ontdekte hij den glanzenden biezenhoed van Nelleken, en de madeliefjes die erlangs staken. Hij wentelde zich om en elleboogde in een molhoop, zijn kin op beide vuisten. De drie zwaantjes lagen in Nelleken's schoot. Haar beentjes waren bloot. Er kroop een Lievevrouwbeestje over. Thijl zong:
En hij kriebelde met zijn wijsvinger langs Nelleden's knie en deed het Lievevrouwbeestje hooger over haar bil kruipen. Maar het wilde niet, telde tot zeven en vloog op.
Plots viel een aardkluit tusschen hen beide. Hij raakte Nelleken's hoed, die naar voren sloeg. En tegelijkertijd klonk de stem van Sarelke, achter de beuktronken:
- ‘Thijl, 'k zal 't aan mijnheer Pastoor zeggen, da-je onder de rokken van de meiskes zit!’
- ‘Wacht!’ riep Thijl, ‘'k heb nog een ander boodschap voor mijnheer Pastoor!’
Hij was met een wip onder de beuken. Sarelke die zich niet aan eene zoo onmiddellijke reaktie verwacht had, stond daar onweerbaar. Hij werd onverwijld beetgepakt. De twee jongens rolden den barm af, tot in de welde. Thijl liet los.
- ‘Zet Nelleken's hoed weer op!’ gebood hij.
Sarelke, die blijkbaar een helder inzicht van
| |
| |
zijn toestand had, zette den biezenmijter op Nelleken's krullenkop.
- ‘En nu Sarelke,’ zei Thijl, ‘wil ik u de sterrenfabriek van Onzen-Lieven-Heere laten zien.’
Hij begon rond Sarelke te dansen, drong met zijn ringsprongen dichter en dichter, zwaaide zijne handen als een dronkaard en liet dan ineens langs alle kanten een vlaag vlugge korte muilpeerkens op Sarelken's aangezicht trommelen. Na een tijdje zag Sarelke inderdaad al de sterren uit de fabriek van Onzen-Lieven-Heere. Wanneer hij ze goed gezien had, mocht hij wegloopen. En Thijl riep:
- ‘Komplimenten aan mijnheer Pastoor!’
En Sarelke riep tegen:
- ‘Rooje Judas!’
- ‘Wat zegt hij, Nelleken?’
Nelleken beweerde dat zij niet goed verstaan had. Zij keek bewonderend op naar Thijl. Ze vond dat hij wel rood was, en fel, en moedig - maar lang geen Judas. Hij was de sterkste van de parochie. Hij was veel schooner dan mijnheer de notaris, schooner zelfs dan de heilige Franciscus Xaverius, die binnen een nis staat in de kerk. Dan gingen ze bij het vijvertje zitten en Thijl zette de drie zwaantjes van Nelleken op het watervlak. Een hing wat schuin. De anderen zwommen aardig recht, mee met het rimpelig gewaai. Wanneer ze ongeveer in 't midden van de sloot waren geraakt, smeten Thijl en Nelleken keien ernaar. De keien plasten met een plof. De zwanen dansten op de waterringen. Eindelijk gooide Thijl tietjes-en-haantjes met de schervels van een dakschalie. Zijn worpen joepten in en uit het water, alsof ze op een gespannen snarenberd tokkelden. Het duurde lang eer de drie zwaantjes in den grond werden geboord.
Toen begon het te regenen. De eerste drup- | |
| |
pels hoorde en voelde men niet. Nelleken was 't, die ze langs den vijverspiegel zag tinkelen, en Thijl hief zijn gelaat naar den hemel en kreeg een frisch geplets op zijne kaken. In 't zelfde moment kon hij een pijnlijken schreeuw niet weerhouden. Het docht hem dat een der regendruppels als een stalen priem door zijn vleesch was gedrongen, vlak naast zijn neus. En Nelleken:
- ‘Oei-oei! Thijl, wat gebeurt er?’ deed ze bezorgd.
- ‘'t Is niks’, zei Thijl, ‘'t is gedaan... 'k zal er een verkensblare op leggen.’
Hij had de wesp gevangen, die hem gestoken had. Hij wierp ze van zich weg. Hij was een beetje beteuterd, omdat hij geroepen had. Ze gingen saam naar 't spelonkhuisje van den barm. ‘De bui zal gauw over zijn’, meende Thijl, en hij sprak om iets te zeggen, want hij was bezorgd, omtrent zijne wang, die waarachtig aan 't zwellen ging.
Het spelonkhuisje was eene inrichting van Thijl Uilenspiegel. Hij had het anderhalf jaar geleden gebouwd tusschen de sprookjeswortelingen van een reuzenbeuk. Men kon er met zijn tweetjes zitten. Zij zaten er droog en warm. Er hing boven de opening een fijne gordijn van licht plantsoen.
Thijl en Nelleken keken naar den regen. Vooraan lag de vijversloot, straks nog een klare spiegeling, nu een troebele druppeldamp. Daarachter blauwde de weide. De vlaag vloeide aan in waaiende walmen, gelijk een adem die soms tot melkdikke geuten zwol en dan seffens dunde tot fijngrijze doorzichtigheid. Wanneer Thijl lang toestaarde, scheen de regen als uit de meerschen op te stijgen en dan zei hij leuk:
- ‘Gij zit op uw poepken en ik op mijnen kop. Ik zie alles onderstboven.’
| |
| |
De koeien waren gelijk mauve droomschimmen. Nelleken vroeg in vertrouwen:
- ‘Wat is 't, Thijl, dat gij onderst boven ziet?’
En Thijl vertelde met superieuren ernst:
- ‘Wel, ik zie den Heeten Hurzel en al zijne witte maagdekens. Het haar van den Heeten Hurzel is gelijk een natte nevel, want hij is oud en grijs geworden. Hij danst op het water van de sloot. En rondom hem dansen de vier en twintig naakte jonkvrouwen, die hij betooverd heeft. Ze blazen op een instrument van dertien zilveren pijpjes. Hunne bloote teenen hangen te bengelen, als droppels aan de schoone pijpenmuziek.... Sapristi, verklap nooit aan iemand dat ge den Heeten Hurzel zien regenen hebt. Hij is uit den vijver gekropen. De koning van Jeruzalem heeft hem daar ingesmeten, met de Stad van Zeven-Zonden, al duizend jaren geleên. De stad van Zeven-Zonden is binnen zeven karbonkels gebouwd en draagt een diamanten toren. Vraag 't aan Peetje Avesoete. De stad ronkt onder de aarde, en de vijver kan de karbonkels niet blusschen. Maar als 't regent, kruipt de Heete Hurzel naar boven, in de koele waterlucht, en danst er met zijn vier en twintig lieven. Er zijn er zes met hoeden van kristal, er zijn er zes met voolen van fosfoorvlammen, er zijn er zes met kronen van goud, er zijn er zes met pluimen van den regenboog...’
Blij riep nu Nelleken, al klappend in hare handjes:
- ‘De regenboog! De regenboog! Ginder, over de boomen!...’
De bui was plots doodgevallen. Er woei een zoet geruisch weg over de landen. De hemel klaarde op, en langs den wijden lichtkoepel spande de regenboog zijne bonte snaren.
De zon en die kleuren kittelden de milt van
| |
| |
Thijl; hij zette een grooten schaterlach. Dan voelde hij tegelijk het ongemak van zijne linkerkaak, die dik en heet en rood was geworden. Maar hij zong met een scheeven mond, zoo luid als hij kon:
'k Zit zoo geern in 't droge!...
'k Loop zoo geerne dweersdeur nat!
Hij vatte Nelleken bij heur arm en sprong met haar in het wakke gras. Het gras smeet al zijne natte blikkertjes uit, onder hunne voeten.
Thijl Uilenspiegel was in dien tijd zoowat elf jaar oud. Hij had pas zijne eerste kommunie gedaan: het lichaam van Jeezeken was op zijn gehemelte blijven kleven, en Thijl, na vergeefsche pogingen om het hoogwaardig Symbool naar opgelegde verordeningen voorzichtig neer te slikken, had een oogenblik gevreesd dat hij het in twee door zou moeten bijten, hetgeen voor onmiddellijk gevolg moest hebben, zooals de Koster verzekerde, dat zijn buik zou openklakken.....
Elken Zaterdagavond, zoo gauw Thijl van onder de pompe kwam, en Nelleken van uit de waschkuip, deed Peetje Avesoete mooie verhalen. Nelleken zat in haar natte krullekens en welgeurend nachtjapon op zijn eene knie. Thijl, lager op een bankje, rustte zijne ellebogen over de andere. Helder was zijn gelaat. Een frissche zeepreuk walmde aan hem. Maar zijn haar flambeeuwde niet naar omhoog: het lag massaal ineengetast, gelijk donkerrood arduin.
En Peetje Avesoete vertelde. Hij vertelde van Godevaart en Sophie, van de Vurige Zeug, van het Bloedend Hert, van Paap Teun en Keizer Karel, van Bastijn den Groote, van Arnulfus Cornibout, van de Drie Wenschen, van Onze-Lieve- | |
| |
Vrouw-ten-Vogelenzang, van de Dertien Pestlijders, van Pik-Haan en Pik-Henne, van Breboen met zijne Zwane, van Maria van Brabant... en vele andere wondere dingen - en nooit ging er een Zaterdag voorbij of hij vertelde, en nooit deed hij hetzelfde verhaal.
Nelleken's oogen stonden te gluren als twee blauw-glazuren lichtbollen.
Thijl, telkenmale, luisterde en droomde. Er lag fluweel over zijn blikken. En de woorden van Peetje Avesoete vielen heel diep in hem. Ze wekten daar een roering van zacht-ontwakende instinkten, een vaag-wijde spel van oude, oude beelden, en een galm ook, die harmonisch opzweefde uit de verre snaren van een onbewogen harp.
's Zaterdags vóor de eerste Kommunie, kreeg Thijl Uilenspiegel van Peetje Avesoete het gouden pand.
- ‘Ge zijt een groote jongen geworden’, zei Peetje Avesoete, ‘het is nu de tijd’.
Romnie, die de plechtige afgifte bijwoonde en thans aktief bij het aanpassen zou optreden, voegde erbij dat het pand in de kapel te Kerselare was gewijd en dat het bovendien een onfeilbaar behoedmiddel was tegen oogziekte en blindheid.
Thijl moest zijn hoofd in haar schoot leggen, de linkerkaak naar boven. Zij schoof een stukje hout onder de oorlel, die eerst duchtig met Haarlemsche olie werd ingesmeerd. Plots stak zij een stalen priempje dwars door dat rozige vleesch en terwijl Thijl als een bezetene lag te tieren, hechtte Romnie den kleinen oorring vast.
Nelleken stond bleek en bevend, huilensgereed. Zij had nochtans niet het minste dropje bloed gezien. Het gouden ringetje blonk aardig.
Eens op een Julidag kwam er bij Nonkel Baptist
| |
| |
bericht dat de Groote-Sol ziek was. Dat nieuws verwonderde Nonkel Baptist in het geheel niet. De Groote-Sol - laagste bromklok van den Stadhuisbeiaard te Oudenaerde - was feitelijk al lang ziek. Eens zou ze geheel doorbarsten...
Nonkel Baptist vertrok met Thijl en zijn alaamkoffer naar Oudenaerde, dat een paar uren gaans van het ongenoemde dorp is gelegen. Het was een ellendig regenweer, een regen van dagen, een uitzonderlijk hondenweer. De boeren keken triestig naar den rottenden oogst.
Mestnat, haast verwilderd van 't eindeloos plassen en modderen, onnoozel van den lamlendigen regenzang, kwamen Nonkel Baptist en Thijl aan. De huizen schenen onbewoond. Het regende. Aan de Scheldebrug ging er een wijd watergeruisch op. De kassei wilde niet klinken, onder hunne beslijkte hielen. Het regende bedaard.
Ze werden in 't portaal van 't Stadhuis ontvangen door den zoogenaamden torenbewaker, - een zinnelooze titel, want de oude man was eigenlijk de partikuliere boodschapdoender van den burgemeester. Hij heete Sarlowie en herkende Nonkel Baptist dadelijk. Hij bracht de druipende reizigers in de portierskeuken, waar Zenobie bij een dampenden kachel aan haar eten bezig was. Ze zouden hier wat uitdrogen. Thijl trok een boterham uit zijn zak. Nonkel Baptist vroeg:
- ‘En wat is er met de Groote-Sol gebeurd?’
Zenobie had een wanhopig gebaar en begon dan te hakkelen, tot zij er blauw van werd. Sarlowie kwam haar te hulp:
- ‘De Groote-Sol is naar de maan’, zei hij.
Maar hij zei dat anders. En seffens zette hij een lang verhaal in, waar er kwestie was van den tweeden schepene, een vrek, en den politiekommissaris, een stier vol roode koleire, en den ambtenaar
| |
| |
van den burgerlijken stand, die van geilheid over zijne boeken zeeverde, en Tatje den lanterenman, die 't met zijn lastertong zoover had gebracht dat de opgeruide oliepotten in hun lichtnissen malkander probeerden uit te blazen, en Moisjel Blanche van den burgemeester die zich nu elken dag in 't openbaar zat dronk... en Sarlowie onderbrak zijn eigen, als iemand die van al die dingen de buikkramp kreeg.
- ‘Zwijg er mij van! Zwijg er mij van, want 't hangt mijn botten uit!’
Maar hij zei dat anders.
- ‘En de Groote-Sol?’ vroeg Nonkel Baptist.
- ‘Toen zij bemerkte hoe diepe haar die duvelarijen ontwijdden, heeft zij zonder verdere komplimenten aan 't gansche spel heur pollevieën gevaagd’, zei de vrome Sarlowie.
Maar hij zei dat anders.
- ‘En ze is geborsten’, voegde hij erbij.
Nonkel Baptist, met Thijl en zijn alaamkoffer, bereikte de torentrap langs het lage deurtje waar het kartonnen opschrift Verboden Ingang hing. En ze klommen.
De regen, dien zij vergeten hadden, liet hooren zijen kalmen plamosterzang. Zij geraakten in den open kampeniel en de wind smeet met kleine handsvollen den regen in hun aangezicht. Zij drongen kniekruipend in het halfduistere en betrekkelijk droge klokkenhuis. Vooraan stond het dubbele klavier. Daarboven, in ongelijke schikking, en alsof zij elk een schuilplaats in het zeer ingewikkeld balken-complex hadden gezocht, hingen de bronzen beiaardbellen. De vier bastonen hadden een voornaam buikje, dat ze aan weerskanten van de houten stelling lieten zwellen. Maar de Groote-Sol was ver-uit de lijvigste klok.
- ‘Allo, Thijl’, sprak Nonkel Baptist, ‘maak
| |
| |
ginder in den hoek een kamerken voor ons, want we hebben hier een werk van twee dagen’.
En die twee dagen door, zonder ophouden, regende het. Thijl, die al met niets anders meer bezig was dan met het bluschkolenvuur en de eetmalen, lag heele uren tegen het ronde klavierraam geleund. Hij kon er binnen de blauwe regenwalmen, het wijde Scheldedal wel raden, en al die lieve dorpen, welke er liggen als parelen aan een snoer. Hij had ze meer gezien, ook van uit den hoogeren trans van Onze-Lieve-Vrouwe-Kerk. Nu echter stond het Stadhuis in een bokaal van regen. De regen zong ernstig. Hij scheen op niemand ter wereld boos te zijn. Hij was het geduld zelf.
Den tweeden dag, 's avonds, vijlde Nonkel Baptist de groene geutbemorsing weg, die aan Groote-Sol's gebarsten lenden kleefde, en hij ging vóor het klavier. Eerst klopte hij met beide vuisten een helder akkoord, dan stampte hij op den houten hamer van de basklok. En onmiddellijk ontviel een rolling van dringende vloeken aan de lippen van den verontwaardigden gieter. Thijl sloeg een kruisje en zei:
- ‘Oei-oei-oei! Nonkel!’
- ‘Zwijg’, schreeuwde Nonkel, ‘ge ziet dat ik er oorendul bij word!’
- ‘Ja, Nonkel!’
- ‘Wat zegt ge? Wacht dat ik u met die helsche prije en heel de santeboetiek den toren niet afschop.... Ik mag toch wel vloeken als ik er lust toe heb, God-ver-de-miljard-de-nondidju?’
En juist als dan viel een ijzeren lawaai door den toren. Baptist zweeg, even bang. Thijl stortte neer op zijne knieën en begon te bidden luidop. Stil vroeg Nonkel Baptist:
- ‘Wat is daar over de trap gestuikt? Ik geloof, het was mijn tang of mijn hamer...’
| |
| |
- ‘O - ô - ô - ô!’ jammerde Thijl, ‘de klok! de klok! ze is in de helle gezonken.’
Nonkel Baptist's oogen stonden als groene vuurkens in twee ringen van grijsgroene haar. Hij stak de bevende kaars boven zijn boschuil-hoofd, en keek op, langzaam en bezorgd. Hij was tevreden dat hij de klok hangen zag, en zei 't dof.
- ‘Waar?’ vroeg Thijl.
- ‘Op haar plaatse.’
Thijl klom langs de stelling tot hij vlak bij de Groote-Sol zat, en nuchter rondblikkend:
- ‘Z'en is hier niet!’
Hij gleed langs het laddertje neerwaarts, flapte met zijn mouw de kaars uit, en scharrelde haastig Nonkel's gerief in de koffer. En hij zei aldoor:
- ‘De beiaard is betooverd... de beiaard is betooverd...’
Hij klappertandde hoorbaar. Nonkel Baptist zei zacht:
- ‘Kalm, ventje, kalm. Ge hebt heel zeker mis gezien... geef mij 't licht...’
Maar hij was banger dan Thijl. Hij was met den angst van Thijl ingenomen. Hij was blij dat Thijl het licht niet vond. Hij drukte eindelijk de meening uit dat die gebarsten klok overigens niet meer te verlappen was... en hij volgde zonder aarzelen Thijl, die gat-over-kop de torentrap afliep.
In 't portaal stieten ze tegen Sarlowie aan. Het was daar ook vrij donker.
- ‘Hee-wel?’
- ‘De Groote-Sol is in de helle gezonken!’ jammerde Thijl, terwijl hij het verboden-in-gang-bord aan de slip van Nonkel Baptist hing.
Sarlowie sprak ongeloovig:
- ‘Kus nu mijn voorhoofd!’
En toch geloofde hij 't, want hij verdween
| |
| |
langs de zijdeur, bij Emerence, met een mond van belofte.
Nonkel Baptist en Thijl Uilenspiegel zett'en een drafje aan. Het regende, effen en gelaten. Het regende in lijnrechte gezapigheid. Soms, gelijk een mulder die de geut van het meel even aanroert bij wijze van toezicht, kwam de wind met platsende handen den sekuren waterval bewegen. Dan vloog hij verder weg, lui-modderig en fluitend.
Nonkel Baptist liep, juist geteld, twee honderd passen al zwengelend den alaamkoffer aan zijn rechterhand - dan twee honderd passen al dragend met de linker. Zoo tellend deed hij den weg.
- ‘Houd goed de kassei!’ riep hij af en toe.
De lucht was papduister en vol met een eentonig riviergeluid. Het regende minzaam.
- ‘Hebt ge nog geen visschen ontmoet?’ vroeg Thijl. ‘Me dunkt, er schoot een bende pladijzen voorbij...’
Plots hield hij staan, en stak zijn arm uit:
- ‘Halt! daar hangt een zeilschip boven de boomen!’
Nonkel Baptist hoorde permantig een waaiende schuiveling langs de boommasten. Zijn blikken schoten woest als uit een zwaar-beringden bril. Daar zag hij Thijl vóór hem springen, en grabbelen naar iets...
- ‘Loop voort’, riep hij, ‘wat blijft ge dansen?’
- ‘Ik zie den zilveren draad!’ zei Thijl, ‘hef mij omhooge....’
Nonkel Baptist neep zijn koffer tusschen beide knieën op, hief Thijl al over zijn borst omhoog, en voelde even het kartonnen bordje aankloppen tegen zijne kuiten.
- ‘'k Heb hem’, juichte Thijl, ‘houd mij nu goed bij mijn vestvleugel vast.’
Hij begon een harden draf. Nonkel Baptist
| |
| |
volgde met moeite, hield stevig de vest, struikelde over zijn koffer, maar zweeg. Het regende vol en statig.
- ‘Ze trekken aan den draad’, riep Thijl, ‘laat me niet los’.
Harder liep hij, verliet de heirbaan, kwam in wakke velden terecht, beende door het koolzaad en de klaver, volgde slijmerige wegeltjes, plonste in onverwachtsche rotteringen en klauterde over barmen van slijk. Nonkel Baptist was al lang den tel van zijne passen kwijt. Hij hijgde als een blaasbalg. Het water in zijn koffer was lood geworden. Het scheen hem dat ze aan 't klimmen waren en toch tegelijk altijd dieper zonken. Er slingerden, gelijk zweepslagen, groote palingen door de waterruimte. Nonkel Baptist zweeg en wrocht. Het regende hemelsch. Het regende van boven en van onder. De regen vloeide zonder storten. Alles regende. Het was heerlijk.
Thijl Uilenspiegel, opeens, schreeuwde:
- ‘Klamp u aan mij; de draad wil naar beneden!’
- ‘Oei-oei-oei-oei!’ deed Nonkel Baptist.
Hij greep Thijl vast. Het moest wel zijn dat de draad met groot geweld trok, want nauwelijks kon hij Thijl weerhouden, die nochtans met stijve beenen naar voren stond gestuikt.
- ‘Is daar een gat?’ vroeg Nonkel Baptist.
- ‘Ja’, kloeg Thijl, ‘een wijde holte vol water! Trek mee aan den draad!’
En ze trokken. Eerst gaf den draad niet toe. Eindelijk loste hij langzaam. Hij loste nu gedwee. Ze trokken. Wat moest er gebeuren? De regen was een eindelooze zang. Alles was nat. Niets was nat. De regen was een klaarte van gaande water. Het werd Nonkel Baptist duidelijk dat deze staat van zaken een staat van eeuwigheid was geworden.
| |
| |
Ze trokken aan den zilveren twijn. Ze keken naar de vijvervlakte.
- ‘Ho!’ riep Thijl.
Een stralende gouden haan dook op. Hij stond op een bol van goud. De bol stak op de spits van een ontzaglijk gouden kruis.
- ‘Trek maar! Trek maar!’ tierde Uilenspiegel.
Het kruis steeg, groeide uit het water en steeg. En een toren groeide uit het water....
- ‘Trek toch!’ gilde Thijl.
En de toren steeg. En de geheele, enorme kathedraal groeide uit het water, en steeg. En de Stad van Zeven-Zonden steeg uit het water, en zij vulde het land en de lucht.... Het regende groenkleurig.
- ‘Ha! nondidjiete!’ deed Nonkel Baptist, zweetend.
Ze stonden in de stad. Er zweefde een teergroen licht en een malsch geluid van natte snaren. Ze wandelden om en keken naar de zeven zondige afspanningen die rond de reusachtige baziliek stonden, processiegewijs. Thijl las de uithangborden, die met heldere verven waren opgeluisterd: van Hooveerdigheid was 't ‘In den Hond-met Vlooien’ - van Gramschap was 't ‘In den Schelen Otter’ - van Nijdigheid was 't ‘In 't Vaatje zuur Bier’ - van Gulzigheid was 't ‘In den Drogen Lever’ - van Traagheid was 't ‘In den Lanterfant’ - van Gierigheid was 't ‘In den Haarkliever’. En van Onkuischheid was 't ‘In de Veertien Billekens’, welk getal niet op de oude moeder, maar alleen op de zeven zusters betrekking had, dewelke om den vloer dansten op hare klingende geitepootjes.
Nonkel Baptist klopte op zijne knieën en riep:
- ‘Wel heb ik van mijn leven!...’
Toen begon het te luiden. De regen was een wijde, neerwuivende garve van smaragden halmen,
| |
| |
en binnen het trillend licht wiegde de schoone galm van de klok. En Nonkel Baptist zei:
- ‘Merdjoe! 't Is de Groote-Sol!’
Hij stormde den toren op. De toren gonsde. Deze scheen zelf te daveren van den bronzen zang, en de steenen ogieven waren gelijk dubbele bogen, die elk een koorde spanden die zinderde en sloeg. En in dat hooge huis van klanken steeg Nonkel Baptist. Hij steeg tot hij de klok bereikte en schreeuwde dan alover de transgoot, in verrukking:
- ‘Hei-jô-jô! 't Heb de prije vaste! Zie-de mij?’
En Thijl riep tegen:
- ‘Hallelujah!’
Daar scheurde de lucht. Een blanke blikseming barstte. De stad van Zeven-Zonden verdween in den poel.
't Was nacht. 't Regende pek. 't Regende engelachtig.
- ‘Om den duivel. Waar zit ge, Rooije?’
Nonkel Baptist stond tot aan zijne heupen in 't water en sakkerde op Thijl, die met kinderlijke onnoozelheid en liefdelijke toewijding den weg wees:
- ‘Langs hier, Nonkelken, langs hier... dezen kant...’
Nonkel Baptist kroop uit den vijver en begon redeloos in zijne modderzware handen te slaan. Dan vatte hij met razenden moed zijn koffer en stapte voorop, door de meerschen. Het kartonnen bord Verboden Ingang bengelde aan zijn achterste. Zijne zijpnatte schoenen zongen.
Thijl had deugd.
Dit nu was een allerbelangrijkste gebeurtenis:
De Oogstmaand zou dubbelschoon worden, waar Juli, vooral in haar tweede helft zoo akelig
| |
| |
was geweest. Het heerlijke zonneweer had keer noch wende: de uchtends ontwaakten uit lichtlaaie baldekijnen, de avonds vergingen langs mauve meren en gulden eilanden. De zomer woonde stabiel in de dagen.
Eens, na een een zwaarheeten noen, stelde Thijl Uilenspiegel voor om in de Perlinkbeek te baden. Ze waren daar met een heele bende kinderen, twintig op zijn minst. Die liepen nu om te meest, zot van pret, door de lauwe weide, naar de blinkende rivier. De kleinste pagadders sukkelden achteraan, en een paar, die de schielijke vreugd der ouderen niet begrepen, werkten angstig met hunne beenen en zetten een vierkante krijtgezicht.
Gauw waren jongens en meiskens uitgekleed. Thijl, de eerste, sprong in het water. Hij dook weg binnen een klinkenden tuil van droppels, en toen die neerviel in een kring van duizend rimpelringen, kwam plots zijn vurige kop op de zilveren vlakte te voorschijn. Hij lachte luid. Hij beet driftig naar de schuimende golfjes die aanzwollen. Hij draaide zich daar om en om, gelijk in zoete olie.
Vijf jongens te gelijk ploften.. Ze kwamen boven met rood gelaat, de oogen vol, snakkend naar adem. En ook zij, benauwd van 't stikken, lachten en proestten. Thans sloegen ze allemaal op de beek, met armen en beenen. Een spetsend lawaai van blikkers ging op, en de zon bundelde zevenkleuren in de klatering. De vermiljoenen haarbos van Thijl vlamde te midden. De meisjes keken met lieve bewondering toe..
Ze stonden nog op den oever, bloot in 't groote blauwe licht. Hunne hemdjes sneeuwden aan hunne voeten. Ze hielden de handen netjes saam over haar borstje of onder haar ronde buikje. Ze bloosden.
| |
| |
Maar de jongens van uit de Perlinkbeek, wierpen volle waaiers water naar heur. Ze gilden om wille van de lichte waterkitteling. Ze liepen eens rond, om haar aandoening te stillen, dan naderden terug den natten boord. Ze hurkten er neer. Ze waagden een teentje naar de beek en hoog in haar keel klokte de blijde frischheid. Eindelijk stonden ze in 't luide bad, ongeveer tot aan haar rozig poepken.
Nelleken zat op den oever en wiegde met beide voetjes in de koele spoeling. De zon in honderd schervels brak vluchtig over het watervlak. Daar werden plots Nelleken's beenen gevat. Met een kreet gleed ze naar voren en verdween almeteen in de diepte.
- ‘Thijl!’
Een kwak water vulde haar mond. Maar seffens tastte zij weer de vrije lucht en door de natte gordijn van haar krullekens opende ze hare oogen. Ze kon niet spreken. Ze hikte. 't Was alsof haar hartje stilstond. Thijl Uilenspiegel, vlak vóor haar, lachte al zijn tanden bloot.
- ‘Zijt ge bang?’ vroeg hij.
Ze sprak niet. Ze nam zijn arm, die sterk was. Ze voelde zich nu zachtjes binnen het water zweven. Ze beefde nog.
- ‘Laat me niet los’, bad ze.
Maar Thijl hoorde haar niet meer. Hij keek naar den oever. Hij keek heel ernstig naar den oever. Zijne aandacht was er geboeid. Aan den anderen kant riepen de jongens:
- ‘Thijl! een waterratte! een waterratte!’
De meisjes stoven uiteen en gilden. De witte lijven der jongens zwommen en rekten zich uit. De beek, in voortdurige beroering, klutste hare geluiden door mekaar.
Thijl luisterde naar niemand. Hij stond in het
| |
| |
water en zijn blik lag vast op een klare verschijning, die ginds boven het donkere oevergras gerezen was. Maar seffens schaamde hij zich over zijn naaktheid. Hij werd purperrood. Hij werd kwaad.
- ‘Houd u toch recht, Nelleken!’
Hij dook. Hij schoof ver weg, onder water. Hij stak zijn hoofd uit, voorzichtig, tusschen twee elzestruiken, en keek toe.
Het schoone stadsmeisje staarde lachend al die ravottende kinderen aan. Zij was zelf een kind en zou heel gaarne medespelen. Hoe aardig was ze in haar pompadoeren kleedje en onder haar geelzijden parasol! Waarachtig, ze lachte gul en luide. Ze was niet bang voor de druppels die opparelden naar heur. Ze grabbelde er naar met haar witgeschoeide handjes..
Maar een grove mansstem deed haar schrikken. De koster verscheen achter haar en leidde haar met vrome verontwaardiging weg van zulk zedeloos spektakel...
Thijl had heel goed gezien dat het de koster was.
Thijl's hoofd hing oranje, tusschen de elzestruiken, te droomen.
Thijl had geen plezier meer, in niks.
Wat nu Thijl Uilenspiegel 's anderen daags ook deed om het mooie beeld te benaderen, dat op den beekkant verschenen was, - het hielp niet. Wel vernam hij dat zij de dochter was van een aanzienlijken Brusselaar en dat hare ouders op reis waren naar Zwitserland. De koster was een neef van de oude dienstmeid, die het kind had opgebracht en zelf op vakantie was in de Kempen, bij hare zuster. Het kleine meisje zou al dien tijd bij den koster op pensioen inwonen. Zij heette Jakeliene Mei.
| |
| |
- ‘Jakeliene Mei!’
Het zong in het hoofd van Uilenspiegel. Het zong in zijn geheele lichaam. Het zong er, op de snaren van zijn zenuwen en zijn spieren, en op den slag van zijn hartebloed. En hij zag de torens van Brussel in het kloppende lied...
De zon ging onder in een apotheose van goud en karmozijn. Thijl bracht de kruik melk in de pastorie. Dan sloop hij een laatste maal naar het huis van den koster.
- ‘Stil!...’
Thijl had zijn hoofd boven de tuinhaag uitgestoken. Het bovenste raam van den achtergevel stond open. In de donkere lijst klaarde op, als geboren uit de roze kleuren van de stervende zon, het roze licht, dat Jakeliene was. Een oogenblik bleef hij roerloos, en zijne ronde oogen vingen gulzig de straling van dat beeld. Een verschrikt vogeltje klapwiekte in zijn boezem. Twee perziken gloeiden zacht op zijne wangen. Kittelend rees zijn roode haar.
Toen boog hij zich, drumde langs de doornenhaag, bereikte den witgekalkten gevel. Hij bracht een groenwissen mandje uit zijn binnenjak te voorschijn, en schikte er de blinkende schijtkersen. Het mandje had hij onder den noenstond gevlochten, het vroege fruit in den Eremijtbosch, aan den tragen voet van den Muziekberg, geplukt. Hij klauterde met zijn broze vracht langs de goot van de beerpomp en, heel voorzichtig, schoof het paanderken op de vensterzuil. Hij wachtte even, plat tegen den blanken muur gedrukt. Hij zeeg geluidloos, wipte over de haag, keek toe.
Zoo juist bemerkte zij het mandje. Ze blikte verwonderd rond. Haar mondje viel ten halve open, wanneer ze ook den hemel onderzocht. Het
| |
| |
laatst tuurde ze naar beneden. Ze zag Thijl. Ze glimlachte. En ze hief het groene kabasje op, dat wiegde aan hare teedere hand.
Maar Thijl zou wel, van bedeesdheid, in den grond zijn gezonken. Hij kon zijn eigen niet verdragen. Hij sloeg met beide vuisten op zijn kop en vluchtte heen, al achter de kerk.
Hij zweette van koleire.
Twee dagen later was 't Half-Oogst. Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart-Processie zou met een heerlijk weder uitgaan. De groote ruimte, waarbinnen de Muziekberg als een ademende borst te zwellen lag, gonsde tusschen lazuren kolommen. Er voeren bolle wolkjes, omkruld gelijk struisveeren, en soms waren ze tot tuilen saamgebundeld en sierden licht heenzwevende palankijnen. De zon zat in een gloeiïng van ringende vuurfonteinen. Er woei een warme wind.
Nevens de kosterij stond een kleine kapel, gewijd aan den Heiligen Ursmarus, parochiepatroon. De koster zelf had den kleinen outer opgeluisterd met vier koperen kandelaars, een geborduurd neteldoek, en twee porseleinen vazen. Jakeliene Mei, die op steedsche manier een bonte weelde van rozen in de vergulde vazen had geschikt, was nu bezig met een moeilijk werk, vooraan, op het witte zavelplein. Ze zat neergehurkt. Thijl zag haar aan.
- ‘De bloemen hangen zoo los, Jakeliene’, zei hij.
Hij was gewend aan vaste, ronde bloemtuilen.
- ‘Vindt ge?’ zong Jakeliene ‘Mama maakt hare boeketten nooit anders... Maar kijk hier eens: dat zijn andere toeren!’
Ze stond recht. Ze bloosde en lachte. Hare bruine lokken bengelden over hare oogen, en ze
| |
| |
schudde haar hoofd. Hare handen hingen voorzichtig op afstand, beladen met zand.
- ‘Ik geraak er niet uit,’ zei ze ontredderd.
Thijl boog zich over het zavelbed en, zonder spreken, zette hij zich aan 't werk. In den beginne ontzag hij zijne zondagsbroek, maar gauw zat hij op zijne knieën. Hij wrocht met alle vingers tegelijk. Hij teekende een groot hart, dat hij in hooge vormen aan 't boetseeren ging. Een zwaard doorboorde het hart, en drie groote bloeddroppels leekten aan de wonde. Bovenop prijkte eene sierlijke M.
- ‘Mon Dieu! wat zijt ge knap!’ juichte Jakeliene.
Thijl, gestreeld van binnen, overdreef zijn vlijt. Hij omzette het hart met een vijfdubbel parelsnoer van witte klakbeziën en vulde de twee bultende lobben met goudbloemkelken. Het hecht van het zwaard bestak hij met rood zagemeel. En nadat hij langs de statige M een reesem van jezemijnen en ginoffels had vastgelegd, omlijstte hij het geheele bed met een tweekleurigen zoom van kollebloemen en madeliefjes. Jakeliene riep:
- ‘Nooit in mijn leven heb ik een zoo schoon tapijt gezien!’
Ze vatte Thijl bij zijn arm en danste. Hij was vuurrood. Hij keek haar in het aangezicht. Hij had tranen van fierheid in zijne oogen. Hij klopte onhandig over de zavelvlekken, die aan zijne knieën kleefden. Het begon te luiden.
- ‘Sapristi,’ mompelde hij en dacht meteen aan de hoogmis die hij dienen moest.
Jakeliene klapte verrukt in hare handjes. Een oud vrouwtje was vóor het perk van zand en bloemen blijven stil staan en knikte goedkeurend in haar bevende mantelkap. En Jakeliene:
- ‘Mijn kapelleken is het schoonste van al, ge zult zien!’
| |
| |
De oude vrouw maakte een kruisje. Jakeliene sprong naar Thijl en sloot hare armen om zijn hals. Ze kuste hem dat het klonk.
- ‘Tiens!’ zei ze gulzig.
Thijl voelde eene davering door zijn lijf. Toen werd hij bang en liep plots te viervoete naar de kerk. Hij liep, kort-ineengedrongen, kop gebukt, gelijk een hond die door een dollen hurzel onder de kodde is gestoken.
De hoogmis duurde lang, maar ze was luisterrijk. Mijnheer Pastoor, in hoogtijkazuifel, werd geholpen door den mageren onderpastoor en door drie roodgerokte dienaars. Op het okzaal had de koster zijne koren met uitzonderlijke elementen aangevuld. Het was al te zaam eene indrukwekkende plechtigheid.
Thans, met behulp van de vier kloosternonnekens, richtte de onderpastoor den Ommegang in. De kerk werd met een wereldsch lawaai vervuld. De Heiligen roerden op hunne hooge draagberriën. De vlaggen en standaards schokten in de ruimte. Er hing een scherpe kaarsenreuk.
De twee vermiljoenen kollega's van Thijl stapten voorop, de eene met het hooge kruis, de andere al slingerend den zilveren koorbeiaard. Dan gingen de blanke maagdekensgroepen. Ze droegen den standaard van Onze-Lieve-Vrouw, of het blauwbleeke beeld van den Rozenkrans, of, tenden fluweelen stelen, papieren bloempotten, waaraan zes zijden stringen bengelden, elk door heel kleine maagdekens in witgeschoeide vuistjes vastgehouden. Dan kwamen de herderkens, geleid door den lieven Sint-Jan, die aan een roze lint een hagelwit schaapje voerde. Dan, beladen met zijn blauwen aardbol en zijn zilveren scepter, trad Jeezeken te voorschijn. Hij trippelde zachtjes over het bebloemde
| |
| |
processiepad. Hij was omringd door een bonte rei van lichte meisjes, die hem met een strooisel van fladderende petalen huldigden. O! het hemelsche Jeezeken! Hoe bloosde het in zijn krans van blonde krullekens! Hoe hield het op zijn rozevingeren den blauwen bol! Hoe stak het statig vooruit den staf van goud. Hoe zweefde het binnen het witte gewaai van zijn goddelijk kleed!.... Maar het was Nelleken Avesoete.
Dan rezen de vlagen, zwaargeborduurd en zwaaiend hun franjen. Dan stapten de Xaverianen, torsend de zwarte Franciscusfiguur. Dan kwam de beurt van de Kongregatie, begeleidend het wijdgearmd beeld van het Heilig Hart. Eindelijk verscheen in een traag gebrom van Gregoriaansche stemmen en een walm van wierook, de paarse praalhemel, waaronder, als geheel in de plechtigheid van zijn ambt verslonden, mijnheer Pastoor, hooggerugd, het schitterend Sakrament droeg.
Het was Thijl Uilenspiegel, die het wierookvat slingerde. Hij deed het met merkwaardige vaardigheid en de parochianen bewonderden den machtigen zwier van den ringelenden schommelgang. Zijn hoofd stak uit, boven zijn inkarnaten koraalkleed, als een roodvlammende flambeeuw.
Maar Thijl was niet in vrome gepeinzen verdiept. Hij liep ongedurig en zenuwachtig. Hij trok soms driftig aan de koperen kettingen. Er weerde een geweld in zijn lichaam, dat drong om eruit te barsten. Wanneer die stuwing daarbinnen zijn borst dreigde te breken, schreeuwde hij mee met de oksaalzangers en brulde het Tantum ergo als een bezetene. Het stilde hem een poosje...
De processie ging langzaam om in de heerlijkheid van den zomerdag.
Er waren zeven rustplaatsen, en de laatste vóor 't kapelleken van de kosterij.
| |
| |
- ‘We geraken nooit tot daar!’ jammerde Thijl in zijn eigen.
Hij had lust om zijn wierookvat in het achterste van Pijken-Aas, den dikken burgemeester, te zwieren. De oolijke veldwachter, die met blanken sabel achter den hemel marcheerde, loerde wantrouwig naar hem. Op eenmaal voelde Thijl die dringende oogen. Hij keek om en stak zijn tong uit naar den veldwachter, daarbinst zijne oogen vreeselijk scheel zettend om den indruk te vermeerderen.
En seffens daarop tierde hij:
- ‘Veni Creator!’
Een halve maat te vroeg en geheel alleen in de plots ijle lucht. Een druppel zweet hing aan den neus van den koster...
En toch kwam het Ursmaruskapelleken aan de beurt. De gansche Ommegang schaarde zich in breeden kring errond, en de Sakramentsbaldakijn vooraan, in het midden. Thijl stond roerloos. Hij zag Jakeliene Mei. Ze boog onder de zegening van mijnheer Pastoor, met een knie in het zand. De andere knie stak op, geheel naakt. Thijl kon den kanten rand van haar hoog, zeer hoog spannend broekje zien. Hij sloot een sekonde zijne oogen. Hij schrok, daar de koster hem hard in zijn nek kneep en nu aan zijn haar rukte. Hij vatte zijn wierookvat en zwaaide. Mijnheer Pastoor hief den stralenden monstrans op en teekende ermede een langzaam kruis.
Jakeliene blikte op. Zij blikte naar Thijl en glimlachte. En achter haar stond het aardige Jeezeken, dat ook blikte naar Thijl...
Maar Thijl had geen oogen voor Jeezeken en zijn kartonnen aardbol.
De mond van Jakeliene was een gebarsten kers. Het sap vloeide heet over zijn hart.
| |
| |
Toen, terwijl de processie weer haar gang ging en achter den kerkhofmuur wegwandelde, gaf hij een stoot aan den koster, die naar voren struikelde en zich met een gesmoorden vloek omkeerde.
- ‘Wat...?’ stotterde de sakristijn, die stikte in zijne verontwaardiging.
Thijl, stralend van gelukkige weerwraak, snauwde hem toe:
- ‘Zwijg, oblatendief!’
En hij snoerde zijne lippen, als iemand die een deuntje wil gaan fluiten.
Het zware zomerweer bleef vastzitten in de dagen.
Thijl Uilenspiegel, met Nelleken, wachtte de koeien. De weide lag hardkleurig, zonder dampen. Het vee graasde moeizaam in de schaduw van de beuken. De vijver was een strak spiegelglas.
Thijl zat in den barm, naast de droge spelonk. Hij rookte netelblaren uit een eikelnap. Nelleken vlocht met wilde wingerdranken een gordijn, die ze vóor de opening van de spelonk zou hangen wanneer straks de zon naar dien kant branden mocht. Een jonge vaarze naderde het water. Ze wiegde hopeloos haar kop om de vliegen te verdrijven, die gelijk krententaartjes om hare oogen waren samengekoekt. Ze kwispelde met haar langen staart over hare zwartglanzende lenden. Ze lengde traag hare bleekroze tong.
Thijl sprong recht, nam Nelleken in zijne armen en zette haar schrijlings op den vaarzerug.
- ‘Ai! ai! ge doet me schrikken!’ schreeuwde Nelleken.
Ze wilde haar rokje neerhalen. Hare bloote billekens blonken teer op de donkere vacht. Thijl lachte en djakte een korten zweepslag door de
| |
| |
achterpooten van het beest. Lui zette het dier aan, onverschillig voor zijn last. Nelleken gilde...
Daar verscheen Jakeliene Mei. Ze riep:
- ‘Mag ik rijden?’
Ze joepte door het gras, wierp haar hoedje weg, lag seffens aan Uilenspiegel's borst. Hij droeg haar en haalde de vaarze in. Nauwelijks hielp hij Nelleken afstijgen. Hij zette Jakeliene op den glimmenden balg.
- ‘En avant!’
Maar het trage beest stapte zonder drift. Jakeliene sloeg in hare handjes. Ook haar rokje was geheel opgesloofd en Thijl zag de spannende kanten van haar broek, hoog gefronst. Een onmiddellijke roes gonsde door zijn hoofd en hij was gelukkig. Hij wandelde gelukkig naast Jakeliene Mei. Zijn mond kwam vol woorden en gretig klepte zijn tong. Hij was gelukkig boven alle mate. De meersch was een paradijs van verven en geluiden. De zon klonk er gelijk een zinderende pauk.
- ‘Hoort ge de boschduif?’ vroeg hij.
Hij stak zijn vinger omhoog, opdat zij zou luisteren, en hij zong met de boschduif:
- ‘Ach! koe, koe, roekedekoe!
Een nijdige ekster viel uit de beukkruin en schoot als een lange zwarte pijl voorbij:
- ‘Rekke! Rekke! Rekke!’ spotte de betooverde Thijl.
Thijl's oogen blonken als vuur. Ginder jokte de vroolijke karrekiet en Thijl riep hem zijn echo na:
- ‘Karre-karre-kiet-kiet-kiet!
Ge vindt het van uw leven niet-niet-niet!’
Jakeliene vond het heel aardig. Ze liet een
| |
| |
gouden blik vallen op het voorhoofd van Thijl.
- ‘Wacht!’ deed Thijl ‘de geelgorze!’
De geelgorze moest ergens aan den beekkant zitten. Ze praatte er als een dronken nimfe. Ze zei eigenlijk:
- ‘Wil-de-wil-de-wilde-mijn gat zien?’
- ‘O! ma mère!’ kreet Jakeliene.
Een specht hing aan de schors van den waterwilg en scheen op zijn staart te zitten als een drijpikkel. Hij lachte gorgelend. En de zatte geelgorze werd toornig:
Betaal mij 't geld van mijn bier!’
De specht wipte over de Perlinkoevers en plantte zijn driepikkel in een nabije branke. En hij spuwde naar de geelgorze:
- ‘G' heb-het-g'had! Gebbetgat! Gebbetgat!
- ‘Kwik-me-dit! Kwik-me-dat!’ hakkelde een logge kwakkel, en ze was seffens op de vlucht, beschaamd dat zij er een rijmpje had bij gewaagd.
Maar Thijl Uilenspiegel deed de vaarze stilstaan en keek hoog op naar den blauwen hemel. Hij reikte zijne hand en vroeg:
- ‘Ziet gij hem? Hij is een heel klein zwart puntje, dat bibbert’.
En ze zag hem. De leeuwerik hing nu bijna roerloos. Hij zong den eenen paternoster achter den anderen. Hij gunde zich geen tijd om te ademen. Het gebed borrelde gulzig uit zijn kwinkelenden bek:
- ‘Onze-Lieve-Heere! Onze-Lieve-Heere!
Ik zal nooit meer vloeken of zweren!
Mag ik in uwen hemel kommen-kommen-kommen?’
En daar dook hij meteen, en stortte als een steen, en raasde kwaad:
- ‘Pot-verdomme-verdomme-verdomme!’
Ondertusschen zong de schoone weduwaal, ter- | |
| |
wijl hij op het hoogste takje van een beuk zijn gulden japonnetje liet fonkelen:
En hij hield niet op die geweldige waarheid te verkonden. Jakeliene Mei kreeg er blijkbaar van op de zenuwen. Ze boog zich naar Thijl, die haar opving in zijne armen. Ze gingen saam door het gras. Een nachtegaal beproefde zijn eerste akkoorden, sloeg een trillende gamma door de lucht, en zong oolijk:
- ‘Meisje, weet, weet, weet,
De Jongens zijn niet goed, goed, goed...’
En dan, onmiddellijk en vlak bij, joepte een vermetel pimpelmees, en, nog oolijker dan de nachtegaal, riep:
- ‘Zie-die-twee! Zie-die-twee!
Zie-die-twee! Zie-die-twee!’
Nelleken Avesoete was bezig met de wingerdgordijn aan de beukwortelingen te hangen, aandachtig over de opening van de barmspelonk. Ze zag Thijl en Jakeliene naderen. En ze lachte hen tegen. Thijl stapte aan in een bedwelmenden droom. Jakeliene zei:
- ‘Nu moeten we veel bloemen plukken - want we gaan een prachtig trouwfeest vieren; wacht maar, Nelleken!’
En alle drie gingen werkzaam uiteen en gaarden frissche tuilen, kardamienen, madeliefjes, boterbloemen, pissebedden, vergeet-me-nietjes, blauwklokken en rinkelbellen. Dan werden kettingen gemaakt met ringen van ijle stengels: het dunnere deel van de steelpijp stak men aan elkaar. Eindelijk
| |
| |
zou, met al dat heerlijks, de nieuwe bruid worden gesierd.
Hoe schoon stond ze daar, in haar gewaad van bloemen, de blozende Jakeliene! De kettingen bengelden om haren hals en aan hare handen. Langzaam wuifde ze ermede en keerde zich om, en danste licht. Ze scheen een fontein van blanke blikkers die openbloeide langs hare kralen armen, met een zoet geluid van satijn, en hare voetjes puntten rytmisch uit, alsof ze aan de tipjes fijne perelen opwierpen, in het rond, en haar hoofd geleek een kelk van donker fluweel waar een dubbele dauwglans lonkte.
Nelleken was er allengerhand angstig van geworden. Ze gaapte Jakeliene aan met een ledig hart.
Jakeliene zei:
- ‘Kom, we moeten het huwelijk laten inzegenen!’
Ze nam Thijl Uilenspiegel bij de hand en saam gingen ze vóor Nelleken knielen. Haar witte hand lag op de saffloerdonkere vuist van Thijl. Ze vroeg:
- ‘Wilt ge ons de benediktie geven, Nelleken?’
Nelleken, verlegen en verschrikt, beefde tot in haar buikje. En ze deed een vaag teeken.
- ‘Amen!’ bevestigde Thijl met een misdienaarsstem.
Jakeliene wond een grashalmpje om den amberen vinger van haar bruidegom, en Thijl van 's gelijken wond een grashalmpje rond het heel broze vingerken van zijne bruid. De bruid verklaarde:
- ‘Thans gaan we slapen nevenseen.’
Ze legde haar groene kettingen af, en haar bloemenkroon, en de ranken met botergeluw speenkruid die over haar heupen hingen. Ze ontknoopte haar bleek kleed en stapte aardig uit de losse
| |
| |
vouwen. Ze stond in haar klein broekje. Haar hemd lag breed open over haar schouders, waar het met blauwe linten was vastgestrikt. En ze wenkte, bloot van alle maagdelijke aarzeling:
- ‘Tu viens, dis...’
Thijl's aderen klopten al te gelijk in zijn gespannen lijf een harde trommelslag. Het was hem ook alsof de zon binnen zijne hersens zat te glariën. Er zweefden soms vluchtige voolen over zijne oogen, met roode bliksems doorstraald. Hij knikte en naderde Jakeliene en getweeën bereikten ze de zandige zuilen van de barmkamer. Thijl verschoof de wingerdgordijn. Ze verdwenen in het hol.
Daarbinnen hing een zacht-violette licht, dat de koelte omdoezelde.
- ‘Leg u neer’, zei Jakeliene.
Zij zelve had zich op het nauwe zavelbed uitgestrekt en ze drong diep in den barm om Thijl's plaats vrij te houden. Hij boog zich en spreidde zich, aangedaan en voorzichtig. Hij raakte haar plots geheel, met zijne beenen en zijne dijen en zijne borst... en hij lag in haar linkerarm. Hij voelde haar lichten adem over zijne wang. De gloed van hare blikken brandde donker tegen zijnen blik. Kleine haarkrullekens jeukten op zijn voorhoofd.
Ze zwegen. Ze lagen in eene plechtige zaligheid. Ze lagen vereenzaamd en zoet, ver van de wereld. De wereld ruischte buiten, wijd en vreemd. In de spookachtige beukenwortels danste de pimpelmees en gekte:
- ‘Zie - die - twee! Zie - die - twee!...’
En eindelijk sloten ze hunne oogen.
Thijl dacht aan niets. Hij had zich gansch overgeleverd en de tijd stond stil. Maar Jakeliene bewoog haar warm kopje. Hij voelde dat ze bij hem dichter kroop. En ze hief hooger haren arm en
| |
| |
hij lag meteen in de lauwheid van haren oksel. Zijn adem werd kort. Een wondere jacht voer door zijn zenuwen. Hij rook de zure zachtheid van den oksel. Zijn lippen raakten een zeer teeder dons...
Jakeliene zuchtte. Lag ze ongemakkelijk? Ze wendde haar hoofd en lei het tegen het hoofd van Thijl. Haar mond bereikte zijn mond en bleef daar rustig ademen. Dan stak ze haar vlijmend tongsken uit en likte over Thijl's neus.
Toen stikte hij. Hij sprong met een wip uit die vlammende spelonk. Hij lachte luid. Een beving sidderde door zijn kuiten. Zijne vingeren en zijne teenen brandden.
- ‘Heewel!’ vroeg Jakeliene, en ze verscheen te midden van het wingerdgroen.
Hij lachte geweldig, en die lach brak als een krakende tak. En hij keek nu zonderling. Hij was ernstig en droef.
Nelleken weende.
- ‘Nelleken, wat deert u?’ vroeg Jakeliene.
- ‘Niets’, snikte Nelleken, ‘maar wat blijft ge zoolang daarbinnen?’
En Jakeliene, met een superieur schoudergebaar:
- ‘Wij? We hebben een kindje besteld.’
Omdat Nelleken verbaasd hare blauwe oogen rondde, voegde zij er bij:
- ‘We zullen het nu immers gauw gaan plukken in den tuin van mijnheer Pastoor!’
- ‘Waar, zegt ge?’
- ‘In een bloemkool.’
Op hetzelfde oogenblik reikte Jakeliene hare beide armen naar den hemel. Ze riep:
- ‘Kijk ginder! Kijk ginder! Oei-oei-oei, wat is dat?’
Het was een reiger. Hij naderde van heel hoog de Perlinkbeek. Hij hing er boven, daalde wagge- | |
| |
lend, zijne breede vleugels als kromme waaiers opengevouwen. Zijne losse pooten lepelden lang en nutteloos. Zijn kop scheen zwaarder en halsde neerwaarts, scherp gebekt. Hij zeeg.
- ‘Allemaal plat te gronde!’ bevool Thijl Uilenspiegel.
Ze wierpen zich in het gras en keken toe. De reiger, wanneer hij bijna den oever raakte, klepperde luidelijk. Dan zakte hij thoope en plooide zijne wieken. Zijn rilde nek stak rechtop. Een kuifje beefde aan zijn grijzen schedel, gelijk een zijdige haverbel.
Een paar dagen later keerde Jakeliene Mei met den koster naar Brussel terug. Thijl Uilenspiegel en Nelleken Avesoete deden haar uitgeleide tot aan den heirweg, waar de maalpost haar in zijn donkere koets opnam. Haar handje hing lang aan het vierkante raam te wuiven. Nelleken wuifde tegen. Thijl blikte somber na.
Wanneer het rijtuig achter den Eremijtbosch was verdwenen, liep Thijl zoo hard mogelijk naar den Muziekberg. Nelleken, die hijgend achteraan draafde, vond hem daarboven staan, en hij keek en keek, en de witte kassei kronkelde over het wijde landschap, en er was niets meer te zien.
En Nelleken zei zoetjes:
- ‘Thijl!... Thijl!..’
Maar hij zweeg. Zijn oogen lagen vast op de witte kassei, waar niets meer te zien was. En heel lang bleef hij zoo. Nelleken had zich eindelijk aan zijne voeten neergevlijd, en ze zei nog wel, met een zingende teederheid, die aarzelend opzweefde:
- ‘Thijl!... Thijl!...’
Thijl zweeg en staarde. Er viel, als een scherm
| |
| |
van lazuren twijn, een groote schaduw langs den hemel. De witte kasseide verliep in verren damp. En er was niets meer te zien, en nooit meer iets, en voor eeuwig niets... niets... niets...
Thijl beet op zijne tanden. Nelleken sliep.
|
|