| |
| |
| |
Het boek van Bettel Broederlam bijgenaamd God
| |
| |
Het boek van Bettel Broederlam bijgenaamd ‘God’
De laatste gil was kort, ontzettend-wild, en dierlijk...
Toen ontving de doktor het kind, een rauw-roode ding, dat spartelde in bloote bolligheid, en van subiete verbazing zei hij:
- ‘Ho! Ho! Masoeur!’
Het speet hem dat hij zich, met dezen onweerhoudbaren uitroep, gewend had tot de oude gasthuisnon. Hij glimlachte daarom verlegen. Maar niet zoo gauw had ook de gasthuisnon den fellen boorling aanschouwd, of haar ontsnapte een nauwelijks gedempte:
- ‘Ah! Bon Dieu!’
Waarover zij zich dadelijk schaamde, want nu bloosde zij.
Van dit alles bemerkte Thijl blijkbaar niets. Hij scheen geheel onder den overweldigenden indruk van het hooge licht, dat uit het venster viel, van de sterke lucht, die plots zijne splinternieuwe longpijpen vulde, en van een raspige pekelzuurte, die op zijn tong en zijne lippen beet. Hij had echter niet den tijd een behoorlijke uiting te geven aan zijn angst. Hij werd door geroutineerde handen opgepakt, gewenteld, gewasschen, gedroogd, gepoeierd, gebunseld en gespeld - zoodat hij gauw een stijf pakje linnen was geworden, waar nog slechts de purperen grimas van
| |
| |
een soort apengezichtje zichtbaar en roerend was.
Maar dezen gang van zaken wilde Thijl niet zonder protest laten doorvoeren. Hij zette zijn mond vierkant open en zond een kraaiend appèl over de wereld. Het geluid was kloek, de techniek onervaren. Het onmiddellijk gevolg was dat Thijl in het uitbrengen van een nog onbeproefd akkoord dreigde te stikken. Hij werd paars, en de verschrikte non moest met zorgvuldige vuistklopjes de verstopte ademhaling herstellen.
Het was echter niet daarom dat de grijze geneesheer, die het kamertje had verlaten, achter de deur buikschokkend te lachen stond. De tranen blonken in zijne zilveren oogskens terwijl hij mompelde:
- ‘Daar moet ik over schrijven!’
Thijl had ondertusschen zijn strot weer plano uitgezet.
- ‘Kom, geef hem mij’, zei nu de bleeke jonge vrouw, die van onder de bedsarge hare rilde armen reikte.
Masoeur lei het tierende wicht op het hoofdkussen neer, vertrok onder een ronden rug, en schoon zij geen lust voelde om het geval met een schriftelijke nota toe te lichten, moest zij toch ook achter de deur losschieten in een wijden, tandeloozen lach.
Toen gebeurde het wonder.
Thijl zweeg. Hij was iets gewaargeworden, dat zijn prille opvatting van het leven onderstboven sloeg. Nog even gingen zijne oogen naar het blinkende raam, waarachter de besneeuwde Begijnhoftoren in gulden schaduwen daagde. Dan kwamen zij over een blanke zoetigheid, die langzaam wiegde op en neer. Een machtige lust sprong op in hem en seffens lag zijn gulzige mond aan de bron van een onuitsprekelijke fontein vastgeklonken.
| |
| |
Tegelijk werd hem een nieuw licht veropenbaard, en zijn blik bleef rusten, alsof hij nooit meer naar iets anders kijken zou, in den blauwen blik van zijne moeder.
Recht over het fraaie Stadhuis, op die wereldberoemde Brusselsche Marktplaats, rijst het Broodhuis, dat te dien tijde nog in een ring van nauwe steegjes stond. De achterpoort van het Broodhuis gaf uit in het donkere Peper-en-Zout-straatje. Op eersten Januari van 't jaar tachtig, vóor lichten dag, werd deze poort door Bombardon opengedaan...
Bombardon was niet de portier van het Broodhuis, maar de schoonzoon van den portier, die Bettel Broederlam heette en God was bijgenaamd. De eenvoudige reden van zulken pompeuzen lapnaam kon iedereen gauw vinden in den nooit geheel uitgesproken vloek, dien Broederlam bij elke gelegenheid sloeg, en meest nog bij gebrek aan gelegenheid.
Bombardon deed de achterpoort open en zei:
- ‘Potverdekke!’
Dien nacht had de familie Broederlam Oudejaarsavond gevierd. Alphonsiene had wafels gebakken, Bombardon had van zijn vriend De Pessemier, den Calevoetschen brouwer, twee manden geuzelambik gekregen, en Bettel had voor zes gegeten en gedronken. Hij kwam hierdoor buiten alle verwachting in een prachtig humeur. Te drie uren lag Alphonsiene zoetekens over tafel te slapen. Te vijf uren verklaarde Bettel dat het nog later zou worden en hij zette plots een toast in op zijne gestorven vrouw. Maar zoo kwam hij op het denkbeeld van zijn jongste dochter Fientje, die verleden jaar van huis weggeloopen was, en hij sloeg zijn glas tegen den grond. Alphonsiene
| |
| |
verroerde niet, en haar dikke man zat wellustig dampcirkeltjes uit zijn pijp te blazen. Te half-zeven begon op straat een kat te mieuwen, en zij hield goed aan, want na een tijdje kreeg Bettel Broederlam het op de zenuwen.
- ‘Bombardon’, riep hij, ‘ga, God.... nen keer zien!’
En zoo gebeurde het dat de achterpoort van het Broodhuis op dien vroegen Nieuwjaarsmorgen werd opengedaan en Bombardon zei:
- ‘Potverdekke!’
Een enkele gaslantaren had van stadswege opdracht gekregen om het gansche Peper-en-Zout-straatje te verlichten. Waar zij voor zulke taak toch niet opgewassen bleek, wijdde zij al de kracht van haar weifelend pitje aan den dubbelen drempel en de gothische paneelen van de Broodhuisdeur. Er was geen kat in de buurt te zien, maar in de gele klaarte lag een krijtend kindje.
Bevend verscheen Bombardon met zijn tierende vracht onder de oogen van Broederlam.
- ‘Wat zal dat, God... beteekenen?’ vroeg de oude Bettel beerachtig.
De gelegenheid was schoon om naar het beteuterd hoofd van Bombardon te zien. Dat vette hoofd zat nu in de drie plooien van de kin rood uit te gloeien, en over zijn ronden schedel lagen de lichtblonde haarkrullekens gekalligrapheerd. Broederlam keek echter naar het kind.
- ‘Dat is, God... een hoerekind!’ riep hij verontwaardigd, en Bombardon voelde zich ongeveer alsof hij er de vader van was.
Hij lei het kind op de tafel en zocht dan, zweetend en tevergeefs, naar een verontschuldigend woord. Broederlam stond recht. Zijn schrikkelijke arendsneus zette de helft van zijn aangezicht in de schaduw. Zijn kale kop blonk gelijk een helm.
| |
| |
- ‘Cyriel,’ sprak hij plechtig, ‘gij zijt een beest!’
En Bombardon, die rich bloedig schaamde Cyriel Biebuyck te heeten, aanvaardde het oordeel van zijn schoonvader met dankbaarheid. Hij had zich blijkbaar aan iets ergers verwacht, en het was bovendien niet uitgesloten dat het komen zou. Het kwam inderdaad.
- ‘Scheer - je weg!’ donderde God, ‘en verdwijn voor eeuwig met die pornographie!’
Hij vloekte drie keeren achtereen met olympische majesteit.
Onderwijl kwamen de oogen van het kind vol van het oranje lampelicht, en het zweeg. Het spartelde verduldig in de plooien van den bruinen shawl, die langzaam openvouwde, en daar lag het ten slotte vrijelijk met zijn korte armkens en zijn bloote beenen te werken.
Een briefje was op zijn zeeverlap vastgespeld.
En Bettel Broederlam las:
‘Mijn vader is de zonde -
Mijn moeder is de wonde -
- ‘Ach Heere-Jezus! het schoone Uilenspiegelke!’ riep Alphonsiene die zoo juist wakker schoot.
- ‘Hee-wel!’ zei Broederlam onverwachts, ‘ge moogt hem hebben’.
Bombardon onstopte van aandoening een versche flesch geuzelambik. Alphonsiene begon te weenen. De oude Broederlam zette zich somber neer en dacht aan zijn jongste dochter Fientje, die verleden jaar van huis weggeloopen was.
- ‘Machiel speelt mee!’ riep Spekuloos.
Het was een schoone lentemorgen en de groene kakatoe zat binnen zijn koperen ring te schomme- | |
| |
len, een geweldige smaragd in het zilveren zonnelicht. Het licht viel gelijk een openpulverende droppeling uit het venster.
Eigenlijk deed die kakatoe gemeenlijk niets anders dan krassen en fluiten. Er moest heel wat gebeuren om hem tot spreken te brengen. Hij haatte de drie kanarievogels die in hun muit over en weer wipten; hij haatte Kwibus, den ouden merel, die met onverbiddelijk geduld langs de raampjes van zijn houten kapel uitkeek, als een biechtvader zonder boetelingen; hij haatte de twee witte muisjes die rozig snuffelden achter een blauw traliewerk; en hij haatte Spons, den gelen poedelhond. Hij was heilig overtuigd dat hij met spreken al deze aartsvijanden een mysterieuzen dienst bewees. Daarom deed Spekuloos niet anders dan rochelen en sissen, ofschoon hij meermaals door het verlangen werd bekropen om lucht te geven aan zijn oratorisch talent ter verheerlijking van het kartonnen poppenhoofd, waar Alphonsiene hare kanten kappen op pijpte. Voor de pop, die er steeds zoo kalm en waardig uitzag, had hij een grenzelooze vereering. Nochtans was het niet om haar te huldigen, dat hij nu plots te schreeuwen begon:
- ‘Machiel speelt mee! Machiel speelt mee!’
Thijl zat in zijne wieg. De pop stond aardig op de tafel. Spekuloos schommelde geweldig, floot ongeveer van ‘wij zijn gezworen kameraden’ en zette dan weer met roepen aan.
Thijl had de pop bemerkt en werkte krachtig tegen zijne dekens. De wieg helde vriendelijk over, naarmate hij zijne handen reikte. Dan scheen het hem dat de tafel rap dichterbij schoof. Maar seffens verdween ze, als opgelicht ter zoldering, en de roode tichelvloer zwol. Na een schok, stootte de geheele wereld in de absoluutste duisternis.
| |
| |
Bettel Broederlam kwam juist binnen. Hij nam de wieg op, ontgroef den bedwelmden Thijl en klopte driemaal op zijn blooten donder. Spekuloos danste triomfantelijk in den koperen ring.
Thijl Uilenspiegel huilde niet. Hij dacht: ‘als er van Machiel wordt gezongen, dan wenkt de pop en dan ga-je een lolligen gang.’ En hij wilde zoo'n experiment nogmaals beproeven.
- ‘Houd u, God... toch eindelijk stil!’ bulderde Bettel.
Thijl werd in zijn kakstoel gezet. Maar hij had een idee dat niet bedaren wilde. Hij drong naar voren, tot hij er paars bij werd. Hij liet een meewarig protje. Hij hoorde wel dat Spekuloos hem aanmoedigde onderwijl:
- ‘Machiel speelt mee!’ riep Spekuloos.
De oude Broederlam was in de zon gaan zitten en werkte met een klein mesje aan den kop van Gwijde van Dampierre. Die kop moest morgen af, zooals hij beloofd had aan zijn vriend Toone, den direkteur van het poesjenellentheater der Spiegelstraat. De nieuwe Dampierre zou optreden in den Leeuw van Vlaanderen, maar zijne oogen puilden niet genoeg uit.
- ‘Hee-wel?’ vroeg Broederlam.
Het voorberdje van den kakstoel was hulpvaardig losgeschoten en God sprong bijtijds toe om Uilenspiegel op te vangen.
Thijl werd lekker geschud, er brandde even een nu reeds familjaire gloed over zijne bloote billen, en daar zat hij op den grond. In hetzelfde moment klonk een dringend klokje achter de deur, en al over hem schoof de groote schaduw van Broederlam uit de kamer.
Spekuloos zweeg.
Was de wenkende pop verdwenen?
| |
| |
Maar nevens Thijl lag het hoofd van Gwijde van Dampierre.
Toen keek Thijl rond, langzaam en zonder verwondering. Hij voelde wel dat er iets onverkwikkelijks in zijn toestand was. Het zat hem in zijn buikje. De koude wellicht van den tichelvloer. Hij had lust om te huilen en wachtte angstig naar beterschap. Die bleef echter niet lang achterwege. Een gulzige warmte ombroebelde zijn naakt poepken weldadig, en Thijl kon zich geheel wijden aan zijne belangstelling voor den houten poesjenellenkop. Hij overpootelde vlijtig het harde aangezicht....
Spons zat hem verschrikt aan te kijken. De kakatoe kon zijne oogen niet gelooven. Kwibus mediteerde diepzinnig over het geval.
- ‘God... God... heb ik van mijn leven!’ vloekte Broederlam, weer binnenkomende, ‘wat steekt het jonge verken nu uit?’
Uilenspiegel beplakte en bemestte aandachtig het hoofd van den graaf van Vlaanderen.
Met de vorst, die laat op het jaar inviel, ontwikkelde zich bij Thijl de goesting naar vet en bier. Als de pan met sissende pensen op tafel kwam, was hij met geen boeien vast te leggen. Hij moest zoo'n blinkend stuk krijgen, hij wreef het om en in zijn mond, en hij had over zijne bolle kaken en zijn kuiltjes-kin een heerlijk gevoel van olie.
Op faro was hij dol. Hij zabberde en zoog aan het glas dat Alphonsiene hem reikte, en hij stak er wellustig zijne dikke handjes in. Den smaak van melk had hij gauw vergeten, maar van zijne scheeve gummi-tut hield hij geweldig; zij had zich in zijn wezen bestendigd als iets van een vluchtige dierbare droom.
| |
| |
Loopen kon hij nog niet. Bombardon beproefde methodisch om hem te leeren spreken. Hij zei heel aardig ‘mama’, waarmede hij, door eene geheimzinnige verwarring, tegelijk Alphonsiene en eten bedoelde. ‘Papa’ kon er bij hem niet in. Verscheen de bierkan, dan riep hij:
- ‘Bibi! Bibi!’
Het maakte Bombardon wanhopig, dat hij van Spekuloos het vrij ongemanierde woord ‘foert’ had overgenomen. Hij wendde het te pas en te onpas aan, ongeveer gelijk Broederlam zijn afgeknotten vloek gebruikte.
Broederlam, tegen alle verwachting in, had het kind zeer lief gekregen. Terwijl Bombardon naar zijn werk was en Alphonsiene aan hare mutsen naaide, had hij de waak over Thijl. Thijl kende hem goed en bekommerde zich nauwelijks om het getier dat hij zoo dikwijls uitlokte. Een onfeilbaar instinkt leerde hem dat die bulderende meester niet gevaarlijk was.
Het Broodhuis werd in dien tijd, evenals nu nog, geregeerd door het Brusselsch stadsbestuur. Op de eerste verdieping waren de drukbezochte bureelen en winketten van de gemeentekas ingericht. De tweede verdieping was door een verlaten en toch dagelijks geadministreerd museum van oudheden en kuriositeiten ingenomen. De bewaker van het museum zat achter een klein tafeltje aan den ingang. Hij stapelde het ambt van wacht en konservator op het ambt van regenscherm- en wandelstok-bewaarder. Hij moest bovendien, wegens het reglement, als taalman en historisch inlichter fungeeren, maar hij kende alleen Vlaamsch. Men noemde hem Paraplu.
De feitelijke bezigheid van Paraplu bestond in de zeer nauwkeurige lezing van het Laatste Nieuws. Behalve de aankondigingen en het feuilleton, boeide
| |
| |
hem het meest de rubriek ‘Moord en Ongevallen’. Hij pluisde die dingen letterlijk uit, waartoe de stedelijke regeering hem over een abonnement van het Stadsadresboek liet beschikken. De methode van Paraplu was onverbiddelijk. Las hij: ‘Het huis van den heer B., Piermanstraat 37, is gisteren bijna het theater van een schrikkelijken aanslag op de zeden geweest’, dan sloeg hij het adresboek op en kontroleerde. Met zulke werkwijze had hij, in den loop van zijne nu reeds lange ambtelijke loopbaan, verbluffende uitslagen bereikt.
Paraplu en Bettel Broederlam waren dikke vrienden. Bij Paraplu, in de stille, geheel afgesloten museum-atmosfeer, ging Broederlam zijne tooneelrollen instudeeren. Want in den poesjenellenkelder van de Spiegelstraat speelde Toone alleen de vrouwelijke personages. De mannelijke werden waargenomen door Broederlam, die met een flinke basstem was bedeeld.
Ondertusschen kroop en werkte Thijl kommerloos over het wasglimmende parket. Gemeenlijk kreeg hij er tot tijdkorting de onderscheiden eereteekens, waarmede reizende vorsten Manneken-Pis, den oudsten burger van Brussel, hadden vereerd, en die in een glazen kast uitgestald waren. Thijl deed de glanzende medaljen rinkelen en zoog droomend de bonte linten van de ridderorden bleek.
Paraplu zat in de studie verdiept van een twijfelachtige advertentie.
In tremolo deklameerde God:
- ‘Zijt gij het, o Genoveva van Brabant, die ik kom te ontwaren in de duisternis van deze wilde spelonk? Sta op, dat ik u aanschouw in het licht van mijne liefde, en wil vergiffenis schenken aan uwen misleiden maar berouwvollen gemaal. Sta op en rijs in uwe glorie, want niet langer, o vorstelijke martelares, niet langer meer zijt gij
| |
| |
de prooi van Golo's bloedgíerige traiterderij!’
Vaak luisterde Thijl met eerbied naar het ronde geluid van Broederlam. Dan verwaarloosden zijne roode handjes de leutige klingeling der juweelen en zat hij plots lang-uit te staren naar den kaleidoskoop van geblazoeneerde kleurramen. Zijne oogen werden groot van wonderbaren ernst. Misschien trilde in hem eene aeölische aarzeling van wijde snaren, die uit verre geslachten aanzong.... Maar hij geeuwde gauw. Zijn bloot buikje stond als een trommelken gespannen.
Bettel Broederlam nam, op een avond. Thijl Uilenspiegel mee naar den Schouwburg van Toone. De kelder was proppensvol, een heerlijke, rumoerige zaal. Luppe Stramien was met de politie belast. Zijn steengruizen pokkengelaat glansde grijs en brutaal in de wiegende lichtdampen. Hij zwaaide zijn roede over de golvende trosseling van koppen. Er hing een reuk van zweet en beregende arbeiderskleeren. De gewelfde zoldering was nat en salpeterzwaar. De ruimte gonsde. Blijde kreten sprongen uit. Door de vlammige rooklucht schoten lichtgele lijnen van oranjeschillen. De roode tooneelgordijn gloeide achter een soepel koordenraket, dat de klokhuizen van rappe appelen weerkaatste.
- ‘Stilans!’.
De stem van Luppe Stramien kreesch gelijk een rammeling van kassoolschijven.
Thijl, gedragen door Broederlam, was achter de schermen geraakt. Men had hem op het planket, vlak bij het arlekijnsdoek, neergezet. Hij had er een prachtig uitzicht op de scene en als hij zijn arm uitstak, kon hij leunen op de onderste takken van het Woud van Châlons.
Men speelde ‘den Slag der Gulden Sporen’.
Nu werd Thijl's aandacht geruimen tijd in beslag genomen door het luide geklop en de steeds on- | |
| |
verwachtsche beweeglijkheid der poppen. Dan keek hij naar het groote zwarte gat, waar al die bleeke gezichten glommen. Eindelijk en definitief had hij voor niets anders belangstelling meer dan voor de dikke petroleumlamp, die, tamelijk dicht bij hem, den linkervleugel van De Châtillon's kasteel verlichtte. Uit de verte hoorde men de ruiterij der Leliaarts aankomen. Het was in den beginne een stil geruisch:
- ‘Landorium... Landorium... Landorium...’
Gauw naderde de schrikkelijke draf. Toone en Bettel dansten begeesterd op de planken. En het dreunde:
- ‘Landorium! Landorium!’
- ‘Mannen van Vlaanderen’, gilde Pieter de Coninck,’ nu is het uur der wraak geslagen!’
En Jan Breydel zwaaide zijn blinkende beenhouwersbijl:
- ‘Schild en vriend! Schild en vriend!’
Het was eigenlijk niet om de vlamschittering, dat Thijl Uilenspiegel zijn blik op de petroleumlamp hield gevestigd. Maar de koperen buik van die petroleumlamp had den vettigen schijn van boterbruine beulingen en smeltende saucissen. Thijl liet zich zachtjes voorover op zijn buikje glijden. Nu wrong hij zich en kroop hij naar het aantrekkelijke licht. Hij pinkoogde naarmate hij dichter geraakte. Zijne oogappels waren moe. Zijn lippen gingen naar voren in een gretig toeterken staan...
En hij bereikte de aanbiddelijke olie. Hij meende ‘mama’ te zeggen. Zijn mond kleefde gulzig op het goudgesmeerde metaal. Hij likte eene spaansche vlieg los, die in het vet gevangen zat. Toen zei hij teleurgesteld:
- ‘Foert’.
En zag niets meer.
Het gevecht was aan den gang. Leliaarts en
| |
| |
Klauwaarts daverden reusachtig door malkander. Het werd een chaos van ijzeren haakslagen en houten muilperen. Toone raasde. Broederlam donderde. Het publiek schreeuwde en stampte. Vlaanderen was vrij!...
Maar Thijl ging niet mee op in den roes der viktorie.
Hij lag zoetekens naast de petroleumlamp, en met gesloten vuistjes - sliep.
De zomer van twee en tachtig was merkwaardig schoon. De bloemenmarkt op het stadhuisplein was dag aan dag een perk van rozen en anjelieren. De fijne geur walmde de lucht om. Langs de gulden weelde der gildehuizen gloeide een overdaad van zon. De menschen waren vroolijk. Er ging een vage muziek door de ruimte.
- ‘Geef mij een polleken’, zei mijnheer Mostaert in 't voorbijgaan.
Thijl reikte zijn slakvette handje. Zijn tut hing slapjes aan zijne lippen. Hij keek gretig naar den bruinen honingbol, die in de palm van den ouden kasmeester te glimmen lag.
- ‘Zat Paraplu met Tante Alphonsiene in het kolenkot?’ vroeg mijnheer Mostaert oolijk.
De tut viel.
- ‘Neen!’ zei Thijl, maar hij had den bol in 't oog.
- ‘Ge moet ja zeggen!’ snauwde mijnheer Mostaert terwijl hij zijn palm dichtdeed.
- ‘Ja’, zei Thijl overtuigd.
De honingbol kwam zonder omwegen in zijn mond terecht, en Thijl had deugd.
's Middags, aan tafel, kreeg Bombardon, die met verlof was, opdracht om Thijl wat lucht te laten scheppen. De goede dikkerd vroeg niet beter. Hij was zeer ingenomen met het ventje, en hij
| |
| |
nam den grooten hazewind mee, dien hij in het park van Koekelberg zou oplaten.
Daar gingen ze, hand aan hand, Bombardon met pijp op tragen kwakkelgang. Thijl met tut achteraan trippelend op zijne korte beentjes. De roode papieren vlieger hing tusschen beiden in.
Ze spraken niet, elk binnen eigen gepeinzen bezig. Bombardon had namelijk een droom: hij werkte al weken en weken aan een geheimzinnig machien. Daar dacht hij gedurig aan...
Ze kwamen op het hooge vlakke park. De wind was voordeelig. Thijl werd in het gras neergezet en zag nu hoe menonkel de touwen in gereedheid bracht, de rieten bogen spande en den langen flodderstaart ontwond. Dan moest hij zelf den hazewind vasthouden, de punt op zijn buikje en de twee ronde vleugels tegen den wind. Bombardon ging achterwaarts en twijnde een lang einde de koord los. Als hij den afstand groot genoeg achtte, riep hij:
- ‘Laat los!’.
En plots werd de vlieger uit de vuistjes van Thijl gerukt. Hij stuikte eerst voorover in klaterend papiergeruisch, waggelde met schokjes naar links en rechts, en wipte seffens de hoogte in. De staart schoof langs den grond en haperde door het gras, tot hij vrij in de lucht hing te wiegen, een sierlijke slinge-slange.
De vlieger steeg, steeg. Hij werd klein en kleiner. De ruimte daarrond was vol van een geweldig licht. De oogen van Thijl piepten en traanden.
- ‘Sakkerdomme!’ zei Bombardon, ‘we zullen moeten opletten’.
De koord trok en snokte in zijne hand. Hij zweette. Hij zette zich bij Uilenspiegel neer en beiden, nu gezapig zij aan zij, keken verrukt naar den verren gaai, dien zij van hier gevangen hielden.
| |
| |
Menonkel Bombardon werd door het geval als vanzelf aangezet om over zijne uitvinding te mijmeren, en in vertrouwen mijmerde hij luidop.
- ‘Heewel’, praatte hij kinderlijk, ‘ge zult mij gelooven of niet, jongen, maar binnen de drie weken, zal ik ook zoo opgaan... en veel hooger dan deze hazewind. Ik zal zitten in een paar groote vleriken en met mijne handen zal ik een wiel doen draaien, en ge zult mij zien rijzen. Te naaste jaar, vlieg ik naar Parijs’.
Met duim en wijsvinger knipte hij de dubbele snotbelle onder het neusje van Thijl weg, en voegde er kameradelijk hij:
- ‘Aan Bonpapa moet ge er niet van spreken. Dat blijft tusschen ons’.
Thijl Uilenspiegel bleef opkijken. In hem gaapte stilaan het machtige gevoel van de ruimte. Hij verlangde naar die blauwe diepten ginder. Hoe onduidelijk ook, wilde hij dolgaarne iets lichts worden, en zweven, iets van pluimen en adem dat heerlijk schommelen zou in de ijlte daarhooge, onder den koepel der hemelen, en dansen rondom den papieren vliegeman.
Bombardon, alsof hij Thijl's vage gewaarwordingen raden kon, zei aardig:
- ‘Wanneer ik naar Parijs vlieg, dan neem ik u mee... alover de wolken...’
En Thijl klapte vroolijk in zijne handen. Het was een heerlijk vooruitzicht.
Laat op den middag trokken zij huiswaarts. Aan 't Zwart-Vijver, nevens de gemeenteschool, gingen zij een klein suikerwinkeltje voorbij. Bonte snuisterijen waren in glazen bokalen uitgestald. Onwillekeurig stak Thijl zijn vinger uit naar een hoopje fijngebrande honingbollen en hij zei:
- ‘Tante Alphonsiene zat in het kolenkot met Paraplu’.
| |
| |
Een schrikkelijke angst klokte meteen op in de keel van Bombardon, en hij kon nauwelijks vragen, een beetje idioot:
- ‘Watte?.... Watte?.... Wat zeg-degij, manneke?’
- ‘In het kolenkot’, bevestigde Thijl bedaard, en hij wachtte in zijn mond naar de deugd, die van de honingbollen moest komen.
Maar er kwam niets. Ze liepen verder, haastiger nu. Bombardon was een onnoozel man geworden, die zich inbeeldde thans een hoop vervaarlijke dingen te moeten doen, en die toch wel wist dat hij ze niet aan zou durven.
Door bemiddeling van Thijl Uilenspiegel begon zich nu iemand zeer levendig voor Bombardon's uitvinding te interesseeren: dat was die oude snaak van een kasmeester. Mijnheer Mostaert bezocht schier dagelijks het bouwvallige achterhuisje van de Twaalf-Apostelenstraat, waar Bombardon zijn vliegmachien aaneendichtte, in groot mysterie en met behulp van Prosper, den tarweblonden zoon van Paraplu.
Het tuig was in de eerste dagen van September zoo goed als klaar. Het had het uitzicht van een reuzenvlinder. De vlerken waren bespannen met blauwgetafelde ammelakens en midden-in, op drie lichte wielen van een kinderwagentje, rees een rieten zitplaats. Vooraan, waar men zich anders de rilde pepelhoorns kon indenken, staken kruisgewijs, als van een kleinen windmolen, vier wieken van okergeel bombazijn.
De genadige belangstelling van mijnheer Mostaert deed Bombardon van fierheid smelten. Mijnheer Mostaert, die de noodige kapitalen zou inzamelen ter exploitatie, was van meening dat men het ding een wetenschappelijk etiket moest
| |
| |
geven, en Bombardon had, blozend voor de hulde, den naam Ravavisch aanvaard. Prosper, die schildersgast was, schreef hem met roode verf op beide vleugelen.
Voor een propaganda-kommissie had mijnheer Mostaert ook gezorgd.
- ‘Allemaal hooggeplaatste personaliteiten’, zei hij geestdriftig; ‘het wordt een nationale gebeurtenis van belang.’
De neus van Bombardon krulde...
En de groote inhuldigingsdag kwam. Zeventienden September. Een heerlijke Zondagmorgen. De Moortebeeksche weide helde groen en zonnig, als een opgeblazen tapijt, omsingeld door het zilveren Zennewater. Bombardon stond naast zijn vlinder, die op de hoogte kleurig zijn vlerken had opengezet, vliegensgereed. Eigenlijk had Bombardon liefst een ander en vlakker vliegplein gekozen, maar mijnheer Mostaert moest hem uit een technisch standpunt dringend de heuveling van Moortebeek aanraden.
- ‘Daar kunt ge al dalende volle wind scheppen’, meende hij: ‘het zal dan immers veel gemakkelijker zijn om op te gaan.’
Prosper trok zijn horloge uit.
- ‘De kommissie is over haar tijd’, zei hij.
Maar in hetzelfde moment begon Bombardon over al zijne leden te beven. In de verte klonk fanfaremuziek en seffens werd op den lichtvollen Ninoofschen steenweg een zwarte menschenstoet zichtbaar. Een bonte vlag wapperde aan den kop. De koperen instrumenten schoten af en toe gulden bliksems.
- ‘Zou dat.. zou dat..?’ pruttelde Bombardon angstig.
- ‘Daar zijn ze!’ riep Prosper en hij wierp zijn pet in de hoogte.
| |
| |
De stoet naderde, ontzaglijk. Bij den ingang van de wei, op de Zennebrug, zette de muziek met langzame majesteit de Brabançonne in. Een tiental heeren stapten vooraan. Ze droegen over de borst een vermiljoenen zijden sluier, en hunne hooge hoeden blonken plechtig. Thijl, aan de hand van mijnheer Mostaert, torschte eene fraaie lauwerkroon.
Terwijl de fanfare voortblies, schaarde zich de menigte in wijden kring, rondom den kurieuzen vogel. Dan hief mijnheer Mostaert een belangrijke papierrol in de hoogte. De muziek zweeg. Er viel eene aandachtige stilte..
Maar van mijnheer Mostaert's heerlijke redevoering hoorde Bombardon alleen het geluid. Zijne ooren toetten. Hij had verlegen zijn meloenhoedje afgenomen en verging radikaal in de bewezen eer. Over zijn bolle hoofd verscherpte de zon met kleine glansen de lichte krulfiorituurkens van zijn haar.
Eindelijk gebeurde het.
Het gebeurde heel snel, verwonderlijk snel.
Bombardon was, trillend van aandoening, in het rieten zeteltje gekropen. Een wijd gejuich ging op, als de bombazijnen wieken begonnen te draaien. De drie wagenwielen kwamen in beweging, en de vlinder waggelde voorwaarts, de helling af, eerst aarzelend, dan aldoor in vlugger tempo.
Thijl huilde, omdat hij niet meevliegen mocht. De toeschouwers krompen ineen en hielden hunnen buik vast. Prosper, de armen in de lucht, gilde:
- ‘Houd op, Cyriel, houd op! het water!!’
De Raravisch holde, holde onweerstaanbaar. Nog een klein barmken moest hij overwippen. Dat deed hij ook. De twee ammelakens gingen plots omhoog staan..
| |
| |
Toen dook hij met een plons en verdween in een diamanten garve van druppels.
In de Lente van zijn vierde levensjaar, begon Thijl van uitzicht te veranderen. Ge zoudt hem niet meer herkend hebben. Hij schoot op in rappen groei en hij kon, zonder zich uit te rekken, aan den rand van het tafelbord likken. Een felle gloed was over zijn wit haar gekomen. In Juni werd het heerlijk rood. Maar hij had geen sproeten. Zijn groote gouden oogen stonden in een klaar aangezicht.
Thijl liep kollege in den kindertuin van de Papenvest, bij juffrouw Emerence. Schoon hij er niet veel leerde, zaten zijne broekzakken vol met een aanzienlijk en verscheiden schoolgerief - zooals marbels, kartetsen, beuknoten, sigaarkoetten, bikkelbeenen, bobijnen, okerschalen, een plekleer, een dop, een pikkenhoutje, een koperen knop, een fluitje, een telefoon en een stuk pek.
Zijn voornaamste onderwijs ontving hij van mijnheer Mostaert en van Spekuloos, want Thijl was bedeeld met een verbazende opmerkingsgave. Het was inderdaad door Spekuloos dat hij tot eene eigenaardige ontdekking kwam..
Eens, op een ochtend, gaf tante Alphonsiene, naar gewoonte, de muisjes hun brood, Spons zijn brei, den kakatoe zijn noten, de kanarievogels hun kempzaad, en Kwibus den merel zijn bakje met wormen. Het viel Thijl op, hoe ineens Spekuloos een woesten zang aanhief:
's Anderendaags vergat Tante Alphonsiene den merel te dienen, en Spekuloos zat scheefkoppend toe te kijken, maar zweeg. Den volgenden mor- | |
| |
gen kreeg Kwibus zijne portie en dadelijk herbegon Spekuloos in razende jubeling:
Dat duurde zoo een paar weken. Telkens als tante Alphonsiene het bakje in het donkere vensterken van de houten kapel schoof, verkondigde Spekuloos triomfantelijk dat de stille eremijt die wonderbare moestasjen had. Thijl vroeg nuchter:
- ‘Wat legt gij in het bakje, tante?’
- ‘Hoe? En wat zou ik erin leggen?’ vroeg Alphonsiene nijdig van wantrouwen; ‘vraagsteerten, natuurlijk!’
- ‘Dat is komiek!’ meende Thijl.
Hij kreeg eene averechtsche handveeg om zijne ooren. Maar niet zoo gauw was tante Alphonsiene de keuken uit, of hij schoof de tafel tegen den muur, zette er een stoel op en klauterde langs die stelling tot hij met zijn neus tegen de kleine kapelramen aantikte. Op hetzelfde oogenblik zette Spekuloos aan met een vreeslijk getier. Hij danste in zijn ring en tempeestte. Hij siste en schuifelde. Als een bezetene riep hij:
- ‘Vlaanderen den Leeuw! Slaat al dood!’
Maar Kwibus moest niet meer doodgeslagen worden, dat wist Spekuloos al langen tijd. Kwibus lag in zijne duistere kathedraal letterlijk uit te drogen. Zijn oranje bek stak omhoog. Zijne stijve pooten staken omhoog. Hij zou nooit meer wormen eten. De wormen kropen uit hun bakje en aten hem op.
Toen verliet Thijl Uilenspiegel zijn hoogen kijker. Hij zei niets. Hij monkelde. Hij vond dat de heele toestand waarachtig zeer vermakelijk was. Hij bracht den kakatoe in zijn hart een dankbaar eere-saluut, en Spekuloos begreep hem blijkbaar,
| |
| |
want hij bezegelde hun onuitgesproken akkoord met een diep-keelsche rocheling.
En iederen ochtend gaf Alphonsiene de muisjes hun brood, Spons zijn brei, den papegaai zijn noten, de kanarievogels hun kempzaad en Kwibus den merel zijn bakje met wormen.
Zoodat Thijl deugd had.
Juffrouw Emerence was een zemeltrut. Haar droog haar, van achter tot een harden kei saamgeperst, hing naar voren à la polka over haar voorhoofd, gelijk de vlassen franjen van een door zon opgevreten gordijn. Ze droeg een zwart kleed met een gefronst keutje, en violette mitainen. Zij las Jean-Jacques uit een bril, en was eigenlijk het sentimenteelste mensch van de wereld. De kinderen haatten haar, maar niet zoo diep als zij zelf de kinderen haatte.
Juffrouw Emerence had een heiligen schrik van mijnheer den Deken en mijnheer den Inspecteur.
Mijnheer de Deken kwam op een morgen in de klas en vertoonde zijn ronde lijf en zijn vette tronie. Hij wreef, met zalvende vroomheid, zijne olieachtige handen overeen en sprak;
- ‘Ik zie het al: ge hebt aandachtige en vlijtige leerlingen, juffrouw. Het zal wel overbodig zijn dat ik mij ervan overtuig. Hier wordt boven alles de katechismus in eere gehouden en ik verblijd me in deze heuglijke verzekering. Alleen uit beleefdheid wil ik een vraagje, een onnoozel vraagje stellen... Gij daar, vriendelijke blozerd, zeg mij’.
Hij sprak Thijl Uilenspiegel aan, die met bijzondere toewijding scheen te luisteren.
- ‘Zeg mij: wanneer is Jezus-Kristus gestorven?’
Thijl bracht zijne beide handen verschrikt aan zijne keel, en hij deed zijne stem beven, zooals
| |
| |
hij gehoord had dat gemeenlijk Genoveva van Brabant deed. En hij zei:
- ‘Aï Heere! wat schrik ik daarvan, mijnheer de Deken. Ik en wist zelf niet, dat hij ziek was!’
En juffrouw Emerence liet haar regelet vallen om een beetje lawaai te maken.
En op een anderen keer deed mijnheer de Inspekteur zijne intrede. Het was een scheef en statig man, belast met harige wratten. Hij had een buikje, dat onder een gouden ketting kwabbelde gelijk een onverwachtsche uier. Hij pinkoogde zenuwachtig, zonder de minste bedoeling. Hij meesmuilde:
- ‘Zal ik de kinderen over rekenkunde ondervragen?’
Hij ging vóór 't bord staan en zwaaide plots met het krijt naar de richting van een onschuldigen jongen. Hij gilde ondertusschen:
- ‘Noem een getal met twee cijfers!’
De jongen was niet van zijn stuk te brengen en zei bedaard:
- ‘Twee en zeventig’.
Mijnheer de Inspecteur: riep ‘Attention!’, en wendde zich om. Maar hij schreef zeven en twintig op het bord. De heele klas riep dooreen:
- ‘Twee en zeventig heeft hij gezeid! Oei-oei! Hij heeft immers twee en zeventig gezeid’.
Mijnheer de Inspekteur lachte voornaam en knikte goedkeurend en verbeterde de fout.
Dan, zich keerend tot een bleek ventje dat net te smeeken zat, snauwde hij:
- ‘Noem een getal met twee cijfers!’
Het ventje dacht goed na en noemde vijf en dertig. Weeral schreef mijnheer de Inspekteur drie en vijftig en weer ging de klas glorieus aan het bulderen.
Mijnheer de Inspekteur, voldaan en pinkoogend, verbeterde de fout. En seffens tot Thijl:
| |
| |
- ‘Noem een getal met drie cijfers!’
Thijl sprak:
- ‘Negen honderd en negen!’
Mijnheer de Inspekteur schrok. Hij zette een wonderbaar gericht. Hij zong:
- ‘Hee! hee! hee!... Negen honderd en negen, zegt ge, mijn vriendje? Hebt ge waarlijk negen honderd en negen gezeid?’
Toen kreeg Thijl Uilenspiegel het duidelijke gevoel dat de groote heer nu heel flauw was geworden met zijn moppen en hij riep:
- ‘Ja! Negen honderd en negen! En als ge 't omdraait, is 't nog negen honderd en negen, en 't zal ze leven lang negen honderd en negen blijven! En als ge peist dat ge hier in ons rapen moogt komen doen, moet ge daarvoor dan 'n beetje vroeger opstaan.’
Juffrouw Emerence viel, zooals 't behoorde, in onmacht, en die zeer gelukkige appelflauwte bracht een einde aan het debat.
Leeringen en stichtingen van Spekuloos, den kakatoe.
Eens op een dag zat Thijl Uilenspiegel te peizen onder het keukenvenster, aan den hoek van het Peper-en-Zout-straatje en het Vleesch-en-Brood-straatje. Het venster stond in den schoonen morgen open. Spekuloos was uit zijn koperen ring gestapt. Hij ging neerhurken op den arduinen raamdrempel en luisde er zindelijk zijn groene veeren.
Daar ging een eierboer voorbij, die nog nimmer een zoo wondere beeste had gezien. Hij zette zijn eiermand op den grond, en naderde voorzichtig.
Plots vatte hij den papegaai.
- ‘Krapuul!’ riep Spekuloos verontwaardigd.
De boer liet los, en stond beteuterd, klak in hand.
| |
| |
- ‘Pardon, mijnheere’, zei hij, ‘ik meende dat ge 'ne vogel waart!’
En Thijl had deugd.
En op een anderen dag was tante Alphonsiene bij den beenhouwer kipkap gaan halen. Wanneer ze thuis kwam, zag ze Uilenspiegel langs den vloer zitten, waar hij over den gelen kop van Spons een versch getuite zondagsmuts paste. Alphonsiene had een haarken naar heur vaarken. Ze vloog op Thijl als een razende, greep hem bij zijn broeksfondament en wierp hem in den kelder.
Maar ondertusschen had Spons, de hond, den kipkap opgegeten. Ze rukte hem bij zijn nekharen op, holde met hem naar beneden en stampte hem de donkerte in.
Maar nauwelijks was ze weer in de keuken, of daar verscheen de hoelieman met een zak kolen.
- ‘'k Ben er hier mee’, zei hij.
- ‘Wa' zeg-de?’
- ‘Met de kolen.’
- ‘'k En heb geen kolen vandoen deze week.’
De hoelieman werd toornig. Als ze nondeku! geen kolen vandoen had, waarom moest zij er dan, gelijk naar gewoonte, langs 't open venster bestellen. Maar ze had er geen besteld. Het was een dienstvaardig initiatief van Spekuloos geweest...
Spekuloos werd zonder verder beslag uit zijn ring gezwierd, zag onder duchtige slagen de epileptische wereld vergaan, en lag eindelijk half-geradbraakt in den kelder.
Toen onderscheidde hij daar Spons en Uilenspiegel. En hij vroeg:
- ‘Heb-de gijlie ook kolen gekommandeerd?’
En Thijl had deugd.
De schoonste tijd van 't jaar voor Uilenspiegel
| |
| |
was de kermistijd, Half-Juli. Dan stond de Lage Stad, vanaf den Vlaamschen Steenweg tot aan de Hoogstraat in luidelijken joel. De Groote Markt, met de omliggende steegjes, was het brandpunt der feestelijkheden...
Vroeg in den morgen van den eersten kermisdag, klom Bettel Broederlam met Thijl in den toren van het Broodhuis. En als hij den hoogsten trans had bereikt, ontplooide hij de driekleurige vlag en heesch haar aan de spits van de torennaald. Daar smeet zij klapperend hare tongen uiteen.
Thijl zijn hartje klopte. Hij hield dol van vlaggen. Maar deze, in den wijden wind, boven de menschen en de daken, sloeg hem schier den adem uit.
- ‘Het weer staat goed’, zei Broederlam.
Een blauwe klaarte smoorde over de stad. De zon zinderde erboven en zette stralend uit hare wielen van licht. Middenin vlamde vleugelend de gouden Sint-Machiel van het Stadhuis.
- ‘Heewel, luizak, wat sta-je daar God... te droomen? Komaan!’
Bettel Broederlam was reeds tot aan de schouders in de draaitrap verdwenen.
Thijl keek neerwaarts over het groote vierkante plein. De klaterende gildegevels kleurden om en om, gelijk wonder-beladen peperkoeken. De kleine menschen daar beneden bespikkelden, als krenten, de suikerzilveren markt.
Toen liet Thijl zijn tong over zijne lippen krullen.
Maar hij likte twee zilte tranen op.
Uilenspiegel, in zondagspak, stond op den zonbekladden drempel te pinkoogen. Zijn stijve kraag blonk hagelwit en zijn roode haarbos gloeide. Mijnheer Mostaert gaf hem twee splinternieuwe vijfcentstukken en vroeg:
- ‘Het is goed begrepen, niewaar ventje?’
| |
| |
Thijl knikte en keek naar de glanzende munt. En mijnheer Mostaert:
- ‘Zie nu, hier is de zalf en daar is het vodje. Overal insmeren, behalve de beenen’.
Hij klopte den jongen vriendelijk op de schouders en leidde hem in de gang.
- ‘Ik heb ook iets uitgevonden’, zei Uilenspiegel fier.
- ‘Hee! hee! laat hooren...’
- ‘Iets voor den burgemeester.’
- ‘Ho-la!’
Mijnheer Mostaert was vol bewondering. Hij gaf Thijl een halffranksken en vertrok.
Thijl klom de trap op naar het oudheidsmuseum. De groote zaal, die rustte in gedempt licht, alle kleuren gestompeerd, was als uit den tijd en het leven gerukt - een oasis van stilte en eeuwigheid binnen blazoenbonte ramen. Het antieke porselein stond broos en verscheiden op de kristallen platen.
De roemrijke gildevaandels hingen dood.
Onder het hooge schouwbeeld, naast twee paarsbronzen kazuifels, hield de koperen wapenrusting van hertog Godfried de wacht.
Thijl Uilenspiegel kroop erin, met zalf en vodje...
Het was sinds ettelijke jaren het eervolle ambt van Broederlam en Paraplu om, met den Kermisommegang, voor de figuratie te zorgen. Eigenlijk eene plechtige opdracht van stadswege. Broederlam bestuurde de ploeg van vaartkapoenen, die 't Ros Beiaard moesten dragen. De bevoegdheid van Paraplu strekte zich uit over de negen Reuzen en den Sint-Machiel.
Iets vóor acht uren had Paraplu met zijne mannen alle noodige schikkingen genomen en hij spoedde zich nu naar het Broodhuis, waar hij Alphonsiene en Bombardon in de keuken vond.
| |
| |
Thijl was juist bezig met zijne handen te wasschen.
- ‘Waar is Prosper?’ vroeg Paraplu zweetend van zijn loopje.
Prosper, schoon lang reeds over zijn tijd, was nog niet aangekomen en zijn verontwaardigde vader stikte in zijn zondagsdas. Maar daar verscheen de lummel dan eindelijk toch. De hitte sloeg in vette druppels uit zijn sproetengezicht. Hij begon huilerig uit te leggen hoe mijnheer Mostaert hem onderwege had vastgehouden - een verontschuldiging waarvan de billijkheid niet kon beletten dat zij met een duchtigen stamp werd onderbroken. Prosper stoof de trap op. Paraplu, met Thijl, sukkelde hoestend en blazend achterna.
Nu moest in aller haast Sint-Machiel uitgerust worden, en hiervoor diende het blinkend harnas van hertog Godfried. Er schervelde plots in de stille zaal een gekletter van koper. Prosper had zich uitgekleed, stond in grauw-wollen onderlijfje en gestreept caleçon. Hem werden de zware been- en kniestukken aangeriemd. Het stalen maliënhemd, te breed en te lang, vermagerde hem meteen. Maar als hij de schouder- en borstplaten overtrok, zei hij vies:
- ‘Er stinkt hier iets...’
Zijn neus vleugelde snuivend. Hij blikte angstig rond, den helm in zijne koperen handen.
- ‘'t Is, sakkerdoeme, precies.... precies....’
Hij vond het woord niet. Hij keek Thijl wantrouwig aan en vroeg met een walgende tronie:
- ‘Zeg eens, ventje, heb-degij soms in uw broeksken...?’
Maar het docht hem tegelijker tijd dat de stank veel geweldiger was, en eigenlijk niet te identificeeren.
Paraplu werd wanhopig van ongeduld. Hij trappelde en sakkerde, de armen boven zijn hoofd. Het sloeg negen uren. Prosper zette haastig den
| |
| |
helm op en marcheerde lomp en luide naar den trapgang. Thijl droeg het zwaard.
Beneden, op den drempel van de achterdeur, stelde Prosper een akelig feit vast:
- ‘Het stinkt overal!’ zei hij.
Het paard met het gekleurde praalkleed en de struisvogelpluimen wachtte in het Peper-en-Zout-straatje. Bombardon hielp hem opstijgen. Een bende kinderen stonden daarrond toe te gapen. Sint-Machiel zat pompeus op den schimmel en Paraplu reikte hem de gouden piek met den drielobbigen wimpel. Het zwaard blonk aan zijn been. Hij wendde zich even tot Bombardon en vroeg:
- ‘Riekt-egij niks? 't Is potverdekke alsof ik met mijn kop in den bril...’
Maar Paraplu trok nijdig aan de teugels en het paard stapte op in zonnige rinkeling.
Thijl, ondertusschen, was omdaan met de gratie van serafieke onnoozelheid. Hij had deugd tot binnen zijne ingewanden.
Kwart vóor elven. De klare Marktplaats was geheel afgezet door politieagenten en soldaten. Het volk om en om gonsde en drong. Aan alle gildehuizen wapperden de bonte banieren. Te midden lag de open Markplaats als een schoone belofte bloot. Het volk omsloot haar in een sterken donkeren ring, die tot over de gevels, langs gaten van ramen en weringen van balkoenen, in beweeglijken samenhang rondschakelde.
Thijl Uilenspiegel zat schrijlings op den laagsten trans van den Broodhuistoren, vlak onder de rechte middagzon.
Wanneer, uit de Boterstraat, een doffe tromp-gestomp aandreunde en seffens een kloeke fanfare in blijden metaalgalm losschoot, steeg een luide adem omhoog, zwaar van voldane verwachting.
| |
| |
Een officier liep het ledige plein over, met rap licht op zijn zilveren galons.
De stoet verscheen.
Vooraan de muziek van de Burgerwacht, geleid door een fieren spring-naar-'t vet, die den tamboer-majoorstaf zwaaide. Dan de gilden, gezelschappen en korporatiën: deze van den Handboog, met de wapperende handvaandels, de omvederde gaaien en het Sint-Sebastiaans-schild, - deze van den kruisboog, met bebloemde wapens en het rijke berd van den Sint-Joris-eed, - deze van den krulbol en den platten bol, - deze van de kegelaars en deze van het edele palet-spel, - deze van den vogelpik, - deze van de lichte karabien - deze van den dikken bal en deze van den kleinen bal-op-'t stramien... en alle groepen in traditioneelen luister, met eigen vlag en bijzonder ornament. Eindelijk Sint-Machiel, de grootste patroon der parochie en beschermer van de Stad. Hij reed statig aan op zijn royalen schimmel. Zijn harnas bliksemde in de zon. Zijn gelaat boloogde purper en wanhopig onder het puntige vizier, en zweetend waggelde van zonderlinge uitputting in die pest-walmende holte... Daar danste log en langzaam zijn vorstelijk reuzengevolg: Mieke en Janneke, Ma-meer en Mon-peer, Lange-Juul en de Groote-Turk. Er rond huppelde een lief geluid van fijfelkens en tamboerijnen. Het was schoon om zien.
Heel achteraan schoof op zijn vier-en-twintig kapoenspadrillen het geweldige Ros-Beiaard. Het wiegde gewichtig naar voren, vol trage majesteit. Bovenop glansden de helmen en de schilden van de vier Heemskinderen. Papieren rozen staken in den staart.
Maar wie leidde den langen zijden teugel? Dat was de nar, half-geel, half-groen. Er hingen klokjes aan zijne mouwen en aan de dubbele tippen van
| |
| |
zijn kap. Hij kabrioolde aardig, wendde zich sierlijk om op de zwevende kadens van hobooien en klarinetten. Hij zwierde zijn klingelende pop.
Onder het volk waren er kinderen, die Bettel Broederlam herkenden. Ze riepen hem wat toe, om hem aan te moedigen, want de oude man zag er waarlijk vermoeid uit. Een beweeglooze grijnslach zat tusschen twee steenen rimpels vast onder zijn arendneus. Zijne oogen keken bijna smeekend rond. Maar nu hij op de Marktplaats danste, zoo letterlijk onder de oogen der Stedelijke Regeering zelf, zou hij niet afgeven. Hij beet putten in zijne kaken. Hij sloeg gevaarlijke flikkers, draaide in duizelende krinkelsprongen, joepte op in uiterste bevalligheid. Hij hijgde kort. Hij voelde dat hij zat werd. Een lekje heete droppels kittelde over zijn ruggegraat. Op zijn borst plakte zijn natte schapulier.
De Ommegang slingerde in dertien wentelingen over het plein en hield den stand, naar een vooraf bepaalde ordening. Op de gaanderij van het Stadhuis hieven twintig thebaansche trompetten het plechtig welkom-appèl aan en langs de breede Leeuwentrap kwamen blauwe lakeien de eerepoort openen. De Burgemeester verscheen met het Schepenkollege en den Raad.
De Burgemeester was een grijs heertje, vol kosmetiekglansen. Zijn vader had fortuin gemaakt in den pekelharing. Maar dat zag men niet aan hem. Zwaar hingen de vele ridderorden te bengelen aan zijn buikloos uniformfrakje. Hij was zoo bijzichtig als een mol.
De traditie eischte dat de Overheid den stoet in oogenschouw zou nemen en den hoofdmannen van de broederschappen overhandigen den zilveren eerepenning. Dat geschiedde telkens, wegens gebrek aan tijd, in den vorm van een gekomprimeerd
| |
| |
symbool: de overheid kroop op een verhoog, blikte over de menigte, las eene redevoering en reikte zonder verdere komplimenten een pakje medaljen aan een zwart-habijt-met-een-buishoed.
Thijl Uilenspiegel zag den burgemeester het verhoog beklimmen en nu vooraan staan, tegen het roode fluweel en de gulden franjen. Zijn statig gevolg rondom hem vulde het verhoog geheel.
Hoe kwam dat? Een harde zonnestraal viel plots in het aangezicht van den burgemeester. Maar de zon zat nochtans achter hem? Hij keek op. De straal verdween. Zijn papier lag bespikkeld met starrekens. Zijne redevoering was met een aanhef... met een aanhef, maar met niets anders dan een aanhef. Hij werd kwaad en wendde zich ten halve om naar den eersten schepene:
- ‘Sapristi, mon cher, que signifie?...’
De eerste schepene glimlachte hem tegen, gedienstig en argeloos. De burgemeester kwam op het idee dat zijne vrouw hem bij het ontbijt koude kampersteur had voorgezet. Koude kampersteur maakte hem steeds onlekker...
Hij pakte zijn speech terug aan, vijandig. De aanhef. Het ging goed met den aanhef. En seffens vlamden de letters weg, daar hij stond met honderd zonnen op zijn gelaat. Toen meende hij te zeggen, zijn linkerhand naar het Broodhuis gericht:
- ‘Ça vient de là-haut.’
Hij zei echter duizelig en ziek, heel flauwtjes:
- ‘Ce sont vraiment... ces foutus oeufs à la moutarde...’
Hij liet zich wegleiden, teederlijk onder de oksels gesteund. De muziek zette in. En Thijl, die onder zijn vestje den ovalen handspiegel had geborgen, keek nieuwsgierig en naief naar den wandelenden Ommegang.
Thans kon Sint Machiel het niet meer uithouden.
| |
| |
Hij begon verschrikkelijk te braken, boog hikkend in de pluimen van zijn paard en liet zijne maag beslist meester zijn over den toestand.
Maar ook de heiligheid was er van af.
Twee dagen later moest Bettel Broederlam gaan liggen, met het pleures. Alphonsiene bereidde een klein bed in de keuken, want hij wilde niet blijven in de bovenkamer. Hij lag slaperig en ontevreden. Hij had goesting naar niets. Hij vloekte zachtjes.
Den donderdag besloot Thijl naar de foor te gaan. Hij trok den baard, en stapte op met een zuiver geweten. Zijne schoollei hing tenden een touwtje aan zijn hals.
Als naar gewoonte waren talrijke foorbarakken te reke opgesteld langs de platanenlaan, vanaf den Anderlechtschen steenweg tot aan de Hallepoort. Nu, in den morgen, was het er vrij stil. Thijl kuierde aandachtig om en had zijn tijd. De gesloten tenten ging hij aan den achterkant bezien. Hij stelde belang in 't bedrijf van wasschende wijven en lette op hoe zij een aardig vuurken onder den ketel aanstaken. Er waren mannen die met lompen draad de slordige kraag van arlekijn-pakken herstelden. Jonge kerels, in een hoekje, onder drogende broeken en verlapte japonnen, waren bezig met te dobbelsteenen op een trommel. Bij spelende kindergroepjes, hield Thijl met voorliefde stil. Hij beproefde het soms om sympathie bij hen op te wekken en werd dan toegelaten in het spel. Hij was zeer bedreven in het smoelen-trekken.
Na den noen woonde hij de opening der verscheidene inrichtingen bij. Over het algemeen gelukte hij erin door 't gedrang zich zelf binnen te smokkelen zonder te betalen. Waar hij geen
| |
| |
kans zag voor een kosteloozen toegang, gebruikte hij het geld dat hij van mijnheer Mostaert gekregen had. Hij vulde zijn oogen met het spektakel van clowns en danseressen. 't Was alles heerlijk om aan te zien. Vooral de grijze cirkus-ezelkens, den luizenschouwburg van Tom-Pouce, de sinistere wasbeelden van den Raamdonkschen moord, de twintig negerkens met hun gekalkten olifant, en de bloote beenen van juffrouw Irma Phrodite, bijgenaamd het wonder der wonderen.
Af en toe werd hij onweerstaanbaar aangetrokken door den kostelijken geur der oliekoeken. Hij deed zich deugd aan de vette deegbollen en paste op, dat de suiker er niet bij vergeten werd. Hij smakte. Het was een schoone dag.
Met een laatste bezoek vereerde hij de welriekende dierenhokken van Bidel. Zijne centen waren nu verteerd. Hij bemerkte dat de hemel was roodgeworden. Een vaag gevoel van spijt kwam op in hem, en een stil protest ook tegen den nabijen avond. Hij riep een politie-agent toe:
- ‘Ajoein! A gat es broein!’
En dat verlichtte hem. Hij trok kalmpjes huiswaarts.
Toen hij, in de Amigostraat, de zware achterpoort van het stadhuis op een reet zag openstaan, verwonderde hij zich uitermate. Een zoo merkwaardig feit was een aandachtig onderzoek waard. Daarom ging Thijl voorzichtig zijn kop door de spleet steken. Het was donker daarbinnen, blauwdonker. Vlug en geluidloos kroop Thijl naar voren, gleed langs de muren, de gesloten koer om, en bereikte aan den overkant het lage torendeurken. Het was een droom van Thijl, een lang gekoesterde droom, dat hij eens op den Stadhuistoren zou klimmen. Maar mijnheer Philémon, de portier, was een doorstokte franskiljon en een ge- | |
| |
zworen vijand van Bettel Broederlam. Hoe dikwijls had Thijl de twee overeenstaande torens vergeleken. De toren van Bon-Papa stond rilde en liefelijk, kinderloos en beschaamd; de toren van mijnheer Philémon daarentegen schoot met al zijne vurige jongskens als een pijl de hoogte in. De toren van mijnheer Philémon was eigenlijk de stadstoren - de anderen al te zamen, en met inbegrip van de Broodhuiskampaniel, waren kak...
Thijl steeg tastvoetend langs de duistere kronkeltrap. De wanden roken naar natte schimmel. De steentreden brokkelden ongelijk onder zijn zoekende zolen. Thijl ging langzaam. Hij had zijn tijd. Hij was blijde in den grond van zijne ziel.
Hij geraakte op de hoogte van het schaliëndak. Een rozige klaarte beefde boven hem. Ronde glansen sijpelden violet over den trapmuur. De toren ging aan de monumentale stadhuisvleugels ontsnappen en vloog vrij den hemel binnen.
O! o! het lichte mauve avondlicht! Thijl's roode hoofd kwam juist boven de grijze leuning piepen. O! de schoone doorzichtige dampjes die lang-uit wolden over de daken! En de wiegeling van vijf late duiven.... en die wijde zilveren voolen, als omstoven met een gouden zaad....
En Thijl klom maar. Er woei nu een verkwikkende frischheid langs zijn kaken. Hij keek naar het Broodhuis en mat zijn peil. Hij glimlachte. De trap draaide in open stijlen rond. Thijl klom. Den hoogsten trans bereikte hij zonder duizelig te worden. Maar hier was er geen trap meer. De toren spande in uiterste vlucht zijn gekanteelde lenden al nauwer en spitser. Er liep een ijzeren ladder door het beitelwerk. De wind werd vol.
- ‘Ajoein!’ riep Thijl uit al zijne kracht.
Het was het vermakelijke idee van den bedrogen Philémon, dat als vanzelf bij Thijl het beeld van
| |
| |
een politieagent wekte. Dan gooide hij over zijn rug de schoollei, die de beweging van zijn buikje belemmerde, en hij klauterde de ladder op. Het werd hem seffens vaag om het hart. Hij voelde dat nu ook de ruimte onder zijne voeten gaapte. Hij hing gelijk in een broze web.
Zoo kwam hij tot onder de klauwen van den vergulden draak. Den aartsengel zag hij niet. Hij zette zich neer. Het scheen hem dat de toren zacht om en weer wiegde, maar hij werd niet bang: hij zat in een floroen van steen.
Toen blikte hij uit grootgeworden oogen. De stad gonsde onder eene doorluchtige sarge van opalijnen watte. Hier en daar blikkerde een lantaarnlicht op en vloeide oranjekleurig uit in de dampen. De daken wasemden weg. De vele torens vergingen van verve. De horizon smolt saam met de rookende lucht. De hemel was als een teerbesluierd fluweel, doorstoken met diamanten naaldknoppen...
En eindelijk straalde het geheele gewelf vol starren. Ze hingen in blinkende trosseling, waarover een wondere adem trilde. Ze vielen gelijk opene waaiers van zilveren fonteinen. Ze liepen in bundels kristal uiteen, en 't werd een glanzende vloed van amethysten, topazen, smaragden en robijnen. Langs beide zoomen van den Melkstroom, die aan zijn miljoenen vage tepels borrelde, sprong het dubbele karbonkelvuur, gelijk een vlammend veld van laaie bloemen. En om den toren regende stilaan een mild snarenlicht.
Op den bek van den hoogsten steenen spuwer kwam een bloot kindje zitten. Het zat rozig en blond in de groene klaarte, vlak rechtover Thijl. Het verbaasde Thijl niet eens, want had hij niet ergens, in een tijd van warmte en vertrouwen, die mooie blauwe oogen aangekeken? Het kindje
| |
| |
spon binnen de straalzinderende ruimte, aan zijne tien peerlemoeren vingerkens, een onzichtbaren twijn... En kijk! daar groeide uit den hemel een wijde ring van vedelende zijde. En nog een ring daarna. En weer nieuwe ringen, die door elkander aanzweefden, tot een eindeloos wisselspel. Maar Thijl zag gauw dat het geen zijde was; het waren ronde reidansen van naakte kinderlijfjes, die overhand openwiegden, met een geluid van fluiten en satijn.
Een schielijke aandoening beving Thijl Uilenspiegel. Een bevend vogelken fladderde onder zijne keel. Toen stamelde hij:
- ‘Moeder!... Moeder!...’
Het zoete woord welde voor de eerste maal uit zijn hart. Hij wist het zelf niet. Want hij zat, in den oppersten kelk van steen, te slapen.
Het slaat middernacht. Het slaat éen uur. Het slaat twee uur. Alphonsiene en Bombardon dolen bedelend van het eene politiebureel naar het andere. Bettel Broederlam ligt in de keuken, op het kleine bed. Hij heeft nog eens gevloekt, heesch en nijdig. Nu staart hij zonderling naar het gaspitje, zijn arendsneus ontzaglijk overeind.
En Spekuloos heeft geen rust. Hij rochelt. Hij weet, dat Bettel Broederlam zoo juist gestorven is.
|
|