bontigheid. Hij was nog bleek van de lange hospitaalmaanden. Maar zijn haren brandden hoog, en rood ademden zijne lippen.
Hij vroeg:
- ‘Lieve, zijt gij 't? Zijt ge eindelijk alleen?’
Hij zat rechtop, het mooie hoofd in de ruimte, de oogen strak en heet.
Nelleken naderde. Ze streek met alle hare zachte vingeren door zijne scharlaken krullen. Ze sprak niet. En Thijl zei:
- ‘Ik zie uw zijden kleed, ik zie uw rustig gelaat, ik zie den blos, die de lieve dageraad is van uw wezen.... ik zie uw edel hert, uw hert dat bloeit van liefde en trouw.... Hoe heb ik dat alles niet vroeger gezien?’
Nelleken zeeg aan zijne voeten, en zat geknield, en lei haar kopjen in zijnen schoot.
- ‘Ik ben blij,’ fluisterde zij, ‘ik kan het niet zeggen... ge zijt schoon en goed.’
- ‘En nooit waart ge ongeduldig. Hoe is dat mogelijk geweest? Ge hebt gewacht, met zekerheid.... gelijk de dood.’
Hij dacht aan den dood van zijne oogen.
- ‘Gelijk het leven,’ zei Nelleken.
Zij dacht aan het Beloofde Land.
- ‘Ziet gij niet wat ons te wachten staat?’ vroeg ze dapper. ‘Staat in uw lijf niet op de klaarte van het Beloofde Land?’
Thijl sprong op, gelijk een vonk die onder de asch smeulde. Hij riep:
- ‘'t Beloofde Land! Het lacht ons toe met al zijn witte velden! Maar de wal, de wal! er ligt een wal van nevelen tusschen ons en het vrije gewest.’
Nelleken omarmde hem. Hij drukte haar op zijne borst. Ze lispelde aan zijnen mond:
- ‘Hoe zal hij heeten, de nieuwe roode, de