Mijnheer J.B. Serjanszoon. Orator didacticus
(1952)–Herman Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
VII De dood van Ieperen‘Gij schrijft het goed, MevrouwGa naar voetnoot1): de Lente komt met al zijn nieuw leven en zijn groen! Inderdaad, geen, meer dan ik, weet de zoete en bedwelmende bekoorlijkheid van de natuur in haar verse aangroei en uitkomende. De grote krachten varen over mijn tuin. Ik zie de botten springen op de hazelaars en de vlierstruiken. Een zonderlinge huivering schervelt over 't waterken van mijn vijver. En 't licht wordt zilverig en scherp, terwijl de lucht al lauwer wordt en malser. Ik ben waarlijk gelukkig in zulk een staat van zaken en ik miste alleen een woord van u, mevrouw, om niets te derven van wat mijn hart verlangen mag. Gij hebt het mij gezonden. Het ligt daar vol welluidende aandoening, gelijk een gulden galm, die niet uitsterven zal. Ik dank u zeer. ‘Uw welwillendheid zal gunnen, dat gij bij mijn antwoord al datgene veronderstelt, wat ik niet ophoud voor u te voelen, en wat mijn al te weerspannig schrift niet uitdrukken kan. Gij weet dat ik u bewonder, mevrouw, en dat ik mij dagelijks nog, met grote verbazing, afvraag, aan welke onbestaanbare verdiensten ik de schatten van uw vriendschap te danken heb. Telkens vrees ik, dat gij plots mocht ontdekken, hoezeer gij u mijnaangaande bedrogen hebt. Maar misschien kan ik hopen dat, in voor- | |
[pagina 128]
| |
komend geval, uw medelijden met een nederige dromer sterker zijn zal dan het rechtvaardig misprijzen, waarmede gij zijn grove onwaardigheid behandelen moogt. Hoewel ik niet zonder enige angst de toekomst tegemoet zie, toch geniet ik met volle teugen van de tegenwoordige tijd. Hij is heerlijk en minzaam, mevrouw, en hij slingert, gelijk een festoen van geurige rozen over deze zonnige dagen, welke gij met de lach van uw ogen belicht. ‘Ja, ik zeg het u tegen: daar komt de blijde Lente! Ik denk aan u... ‘Maar mijn gezondheid is niet zo geheel in orde als ik wel wensen mocht. Zonderlinge draainissen warrelen me soms in het hoofd. Verleden week heb ik tweemaal het reisje naar uw kasteel ondernomen. Vergeefs! Een ongemak, dat ik mijn best doe om symptomatisch te onderzoeken, verduistert almeteens mijn gedachten en ik sta te beven van redeloze koorts. Waarlijk, ik weet dan niet eens meer wat ik doe en wat ik zie. Soms duurt deze geraaktheid langer dan ik zeggen durf, want ik wil u niet verontrusten... Maar komaan! denkt gij niet, dat ook op die wijze de Koninklijke Lente zich openbaart en dat zij mij, al gekscherend, met haar purperen mantel en azuren blik verblindt? ‘Ik geloof het vrijwel... Gisteren heb ik de thee genomen bij mijnheer Zeemrike. Hij houdt veel van u, en daardoor heeft hij mij veel van zijn kunstenaarsgebreken doen vergeten. Wij hebben samen gepraat tot over middernacht. Hij verwijt me, dat ik te dikwijls over u spreek, maar hij luistert niet naar mij met zijn hart. Ik ben dadelijk daarop vertrokken: ik voelde dat wij malkander niet verstonden en dat ik hem telkens, waar hij een strenge redenering verwachtte, een bevende aandoening bracht. Ik had het niet vroeger opgemerkt en ik kwam zo ineens mijn eigen voor als een, die plots inziet, dat hij sinds da- | |
[pagina 129]
| |
gen aan de oever van een droge vijver te vissen zit. ‘Zeemrike is, behalve dat, niet ongevoelig. Hij kan al pratend een fijn humor doen opspatten gelijk een fontein van zilver. Hij beweert dat er in de gehele wereld geen geestiger vrouw is dan gij - hetgeen niemand ontkennen kan -, maar dat gij te veel bewonderd wordt om volmaakt te blijven. Zij is volmaakt, mijnheer, zeide ik hem, en volmaaktheid heeft dit vóór, dat zij langs geen enkele kant bederven kan... Vergeef mij, lieve vriendin, als ik bij deze gelegenheid uw lof wellicht te vurig verkondigd heb. Ik begrijp nu, dat gij u daaraan moogt storen... ‘Mijnheer Opdebeek is getrouwd met de dochter van een Brabantse brouwer. De bruid is niet schoon, maar, naar ik hoorde: le père a doré la pilule. Opdebeek heeft zijn ogen dichtgedaan om met meer aandacht naar 't geklingel der guldens te luisteren. Hij is met zijn vrouw naar Italië vertrokken, waar ik hoop, dat hij in de roes der wittebroodsweken een nodige troost erlangen zal. Naar aanleiding van deze gebeurtenis vroeg iemand aan luitenant Gillekens, of hij eindelijk ook trouwen zou. ‘Waarom? vroeg deze onbetaalbare spotter, ik verveel mij, ik bemin niet, ik word niet bemind. Niets gebeurt dus anders alsof ik waarlijk getrouwd ware... behalve dat ik binnen huis geen ruzie maak, en buiten huis niet bedrogen word. Alles goed bekeken: ik win erbij met jonggezel te blijven.’ Hij zei dit met iets zwaarmoedigs over de stem, maar gij weet, dat hij sinds zes jaren ingepalmd is door een Brusselse danseuse, die hem ruïneert met een serjeant van de garde. Verbaast u de moed van zijn woorden niet? ‘Helaas! ik vrees wel, dat hij waarheid sprak, ofschoon ik sedert lang de jaren heb verdaan, die bij me een dergelijke vrees wettigen. Ik herinner me mijn jeugd zonder mijn eenzaamheid te betreuren. Hoe zoude ik dat, ik, die | |
[pagina 130]
| |
me in de handel van uw verrukkelijke vriendschap verlustig en mijn ouderdom versierd zie met de bezorgdheid van de liefderijkste aller vrouwen? ‘Ik zegen de Hemel, mevrouw, en kus uw hand.’
Mijnheer Serjanszoon liet dadelijk deze brief aan mevrouw Botteldoorn-Sas bezorgen, van wie hij een allerliefst biljet ontvangen had. Het lag op het groen lessenaartje te geuren onder zijn amberblonde omslag. Mijnheer Serjaszoon herlas het ten tweeden male en ging toen voor het venster staan, van waar hij, over zijn tuin, de witte Lentewolken zag rollen in de zon. Er kon wel regen van komen. De bomen huilden. - Maartse grillen, mompelde hij. Een zotte wind streek over het grasperk en bezemde wild langs het vijverwater. De treurwilg die erover hing, slodderde van pret. Mijnheer Serjanszoon scheen zich een ogenblik te bedenken, nam kort daarop een vast besluit en bevool in het deurgat aan zijn meid Filmene, dat ze zijn hoge laarzen, zijn vilten mantel en zijn zwarte steek brengen zou. Ondertussen trok hij zijn mooiste ondervest aan en schikte de plooien van zijn Valenciennes-hemdslobben. Hij vertrok bij 't vallen van de avond en zag er, onder al de toebereidselen, die voorafgingen, zo geheimzinnig uit, dat Filmene niet nalaten kon te vragen ‘of er nievers geen draaiingen aan 't roeren waren.’ Deze vraag werd met grote koelheid beantwoord. Maar niet zo gauw was mijnheer Serjanszoon op de straat, of hij prevelde in de hoekjes van zijn mond, waar een droeve glimlach was gaan schuilen: - Helaas! Helaas... Niets van wat niet alledaags is, blijft onopgemerkt. Filmene, dat lompe wijf, voelt dat er nieuws op handen is. De muren van mijn kamer hadden waarlijk een ander uitzicht en schenen te raden wat | |
[pagina 131]
| |
geheel mijn wezen verried. O Liefde! hoe doet gij, om telkens mij met dezelfde listen te vangen? Wat laat ge niet met vrede dees hart, het verlangensmoede en telkens weer verlangende, hetwelk vol teleurstellingen is en nooit geheel teleurgesteld!... Zo deed hij zuchtend. Maar het was een kunstmatige melancholie, die niet vermocht te stillen de juichende blijdschap, die wondere begeerten in zijn borst ontstak. Hij trippelde langs de straten. In geen tijd van zijn leven waande hij zich jonger dan nu. Vooruit, boven de kraag van zijn donkere mantel, puntte zijn neus triomfelijk, terwijl in de schaduw van zijn hoedranden zijn ogen bijna glinsterden. De hakken van zijn hoge laarzen deden bij elke stap zijn lustig lichaam opwippen, en reeds rondde hij zijn lippen om een deuntje te fluiten... Bij tijden viel hem te binnen dat zulke kuren niet strookten met zijn deftig en matelijk karakter, en hij was er blij om, want het wijsje, dat hij fijfelen wilde, was tenemaal onkies. Dichtbij de stedelijke warande, waar het zeer eenzaam was, ontmoette hij Guido Zeemrike, de kunstschilder. De wind joeg over het plein en smeet het hek van de openbare tuin keer op keer open en toe. Het begon koud te worden en duister. - Hee-la! Serjanszoon - op avonturen? - Misschien, mijnheer... - Bij zulk weer? Alle duivels... wat roert de Lente vroeg in uw lijf! - Het spijt me... ik begrijp u wezenlijk niet. - Geen gekheid... och! Willen we even die taveerne ginds binnenlopen? Ik heb deze uchtend iets vernomen, dat... - Ik dank u, mijnheer. - ... dat ge mij gisteren avond niet verteld hebt en dat u danig aanbelangt. Gij zult meekomen, mijnheer! | |
[pagina 132]
| |
- Dat zal ik waarlijk niet, mijnheer! - Mijnheer, spaar u een nutteloos besluit. Komaan! we willen wat praten, over een smidse... een smid... en - Maar mijnheer Serjanszoon sprong naar Zeemrike toe, vatte hem bij de arm en keek angstig omme en rond. - Zwijg! bad hij verschrikt, gij raaskalt!... Waar is die kroeg? Zij zaten er weldra. Het was een vierkante gelagkamer met lage eiken zoldering en een koperen kroonluchter, die halvelings de wit-betichelde muren, de rode tafels en de blauw-marmeren schoorsteen verlichtte. Een bevallige deern bracht hun een kaars op zilveren voet en een fles Rijnse wijn nevens twee groene bekers. Mijnheer Serjanszoon bekeek haar hoge kleur. Maar hij was vol kommernis en zijn schuwe blik verried de jacht van zijn zorgen. Daar mijnheer Zeemrike hem niet aansprak en waarlijk van zijn angstige bedeesdheid scheen te genieten, besloot mijnheer Serjanszoon al met een keer zelf de verlegen stilte te breken, hetgeen hij deed met de volgende woorden: - Mijnheer, het wil mij toeschijnen, dat gij enigszins het een en ander hebt vernomen omtrent zekere omstandigheden, waarin ik mij, God weet hoe! thans bevind. Gij zijt een geestig man en ik bedrieg mij niet, als ik denk, dat ik in u mag betrouwen. Gij zult dus, mijnheer, van mijn eigen mond vernemen al datgene, waarover gij, naar ik gis, slechts gedeeltelijk zijt ingelicht. Indien ik u niet vroeger daarvan gesproken heb, is dit aan de aard zelf te wijten van een avontuur, waarin niet alleen ik, maar een eerbare en gehuwde dame betrokken is. Gij zult mij, hoop ik, deze kiesheid vergeven... Hij boog en wuifde met zijn hand over de tafel, al glimlachend flauw. Met een dergelijke mimiek, die hij gemeenlijk in zulke gevallen aanwendde, wilde hij zeggen: ‘Gij zoudt zeker, in mijn plaats, niet anders gehan- | |
[pagina 133]
| |
deld hebben!’ Mijnheer Zeemrike begreep dit zeer goed; terwijl hij de gulden wijn inschonk en daarbij olijk blikker-oogde, mompelde hij goedjonstig: - Ga uw gang maar... ik bid u: ga uw gang! - Misschien zult gij tevens aannemen, dat ik verlang te weten langs welke wegen het verraad jegens deze vermelde dame gepleegd werd. Dit is voor mij van groot belang, mijnheer; want alles moet ik voortaan kunnen te werk stellen om haar voor verdere spioenering te vrijwaren. De spioen, mijnheer - - Nee, zei Zeemrike kort, gij zijt al te onrechtvaardig: het verraad komt van u. Mijnheer Serjanszoon zat te glariën. De taveerne bleef een ogenblik doodstil. De glazen blonken. - Mijn vriend, sprak de kunstschilder, terwijl hij voorover bukte en met de grootste omzichtigheid zijn woorden naar het magere gezicht van mijnheer Serjanszoon opblies, neem u in acht, neem u in acht, mijn goede vriend: gij praat te veel... te veel met die bleke kerel, welke mij gisteren nacht, na uw vertrek is komen opzoeken en zich als de dood van Ieperen heeft geïntroduceerd. Mij verdomt 't niet, 't scheelt mij niet, 't gaat mij niet aan... maar zulk een doorjager, zulk een telloorlikker, met ogen die uitpuilen gelijk die van een stervende kabeljauw - geloof me, arme vriend, het is een olijk en een gevaarlijk compagnonschap! Hij klopte medelijdend op de arm van de verbijsterde Serjanszoon, die toekeek alsof hij op staande voet alle begrip van wezens en zaken verloren had. Even probeerde hij te onderscheiden wat hij, op Zeemrike's aangezicht, eerst voor een gekscherende ironie aanzag, maar seffens voor de uitdrukking van een afschuwlijke waarheid moest houden. Hij verviel in een prostratie, die zelfs de kunstschilder verontrustte. Hij doopte zonder reden zijn duim tot op de kneukel in zijn wijn. | |
[pagina 134]
| |
Onderwijl vertelde Zeemrike hem, hoe alles gebeurd was; hoe de zonderlinge bezoeker in zijn kamer was gedrongen; hoe hij te kennen gaf dat mijnheer Serjanszoon zijn beste makker was en dikwijls uitging te wandelen met hem; hoe mijnheer Serjanszoon verliefd was geraakt op een zekere Charis, wettige echtgenote van een zekere Hephaistus, en hoe hij binnenkort een zondige bijeenkomst zou weten te bekomen in de smidse zelf van de niets-vermoedende gemaal... - Let op! Let op, Serjanszoon! berispte de vervaarlijke Hedonist; bind de veulens uwer hartstochten of snoer uw tong in de travalje van uw tanden, want ik herhaal het: bedrieglijk is uw nieuwe vriend! Deze beeldrijke vermaning wekte mijnheer Serjanszoon uit zijn verbazing op. - Charis... of hoe noemt ge haar? prevelde hij, Charis is schoon... Hij voelde dat hij zijn angst met een billijke fierheid mocht temperen. Hij deed het kinderlijk, gelijk die wondere man alles placht te doen. Heel flauw herinnerde hij zich een inzicht, dat hij opgevat had en dat hij, nu enkele weken geleden, aan Zeemrike en mevrouw Botteldoorn-Sas had medegedeeld: het opgezet plan van een didaktisch werk, waarin hij de leer van Epicurus tot een moderne en definitieve ontwikkeling zou geleidenGa naar voetnoot1). Titel en indeling waren afgebakend en bepaald. Hij zou 't heten een Keur van stichtende dialogen met de Dood van Ieperen en hij had er verder niet meer over nagedacht. - Dat hoop ik, antwoordde Zeemrike ernstig, gij zijt ook niet zonder smaak... Maar Hephaistus is een kwast met armen in de mouwen! Zij besloten hierop te drinken, de een om zijn spot te | |
[pagina 135]
| |
bergen, de ander om zijn zorgen te bekoelen. De waarheid - en tegelijk het slot van al deze geheimen - was dat mijnheer Serjanszoon, daags te voren op bezoek bij zijn vriend Zeemrike, aldaar, na een rappe hersenberoerte, in een vreemde zwijmelslaap was gevallen en daarbij zich de zonderlingste woorden had laten ontvallen. Hieruit had Zeemrike kunnen maken dat hij zich in druk gesprek met de Dood van Ieperen waande en aan dat akelig personage zijn liefde bekende voor de vrouw van de smid te Hullendonck, dewelke in zijn gevoelens deelde en hem zeer gracelijk een nachtelijk rendez-vous had toegestaan. Heel duidelijk waren de zinspelingen van mijnheer Serjanszoon niet geweest, en het was ook zichtbaar dat hij, toen hij bekwam, zich niets meer van zijn gebrokkelde onthullingen herinnerde. Zeemrike had hem in een rijtuigje naar huis gebracht zonder het minst over het geval te gebaren... Nu, in de stille taveerne, hief hij zijn glas op, liet de wijn perelen in 't waggelend kaarslicht en glimlachte zoetjes. Het was op dat ogenblik precies, dat mijnheer Serjanszoon opnieuw al zijn vermogens bemeesterde en, zijn beker met een beslist tikje neerzettend, lucht gaf aan de volgende gezegden: - Over de ongewenste ontsluiering van dit lieve geheim, mijnheer, troost ik mij door de gedachte, dat dit in uw schoot gebeurde. Alzo ben ik gerustgesteld en bejegen ik met kalm gemoed een verraad, dat mij bovendien gelegenheid geeft om een trouwe vriend, gelijk u, met de openbaring van een kostbare en sierlijke historie te vereren. Inderdaad, mijnheer, zij is de vrouw van een smid en ik ben u dankbaar, dat gij haar Charis wilt noemen, ofschoon zij, op zijn minst, meer dan die naam verdient. Ik zag haar voor het eerst op een sneeuwdag in Februari. Ik had een bezoekje afgelegd bij mijn tante Rika, die een mooie hoeve bezit op de Hul te Alsemberg en er met enige kansen op welgelukken beproeft | |
[pagina 136]
| |
haar honderdste jaar te bereiken. Zij is nog kloek en houdt van mij. Ik verliet haar in de nanoen. Het sneeuwde. De zware postkoets, die mij langs Hullendonck en Beersel tot aan de poorten van ons stadje brengen moest, verloor in de kleine bergagen van Dworp de band van een achterste wiel. Dit eerste ongeluk werd tijdelijk weer goedgemaakt, maar op de heirweg van Hullendonck liep weer de band los, haperde in het rad en brak twee wielsporten. De postiljon verklaarde ronduit, dat hij niet verder reed. Ik was overigens de enige reiziger. Andere waren in Rode en Dworp afgestapt, en het slechte weer belette nieuwe op te stijgen. Men hield zich weinig om mij gelegen. De nacht was gekomen en 't sneeuwde zo dikke, dat ik de hoge olmen van de baan niet zag. Vóór het eerstopduikende huis zou men mij afzetten... Dit huis leek me zo verdacht dat ik besloot mede te rijden tot aan de smidse, waar men de koets vermaken moest en die ik buitendien halvelings kende, want lustig klinkt ze en lichtlaaiert als men er voorbijgaat. (Kort getik met de bekers.) Ik dank u... We kwamen zonder verdere bezwaren aan en de smid ontving ons met een reusachtige schaterlach. Weldra stond ik vóór het gloeiend fornuis en warmde er mijn verstramde leden, terwijl de smid zich op de straat met de postiljon onderhield over de nodige reparatiën en de prijs. Een jongetje stond bij de blaasbalg en scheen zich om mij noch iemand anders te bekommeren. Het was lekker warm hier en het ijzer geurde sterk. Het aambeeld liet blikkeren zijn blad, gepolijst door 't werk van de hamer, en zijn glimmende pinne stak uit met kracht. Hoefijzers hingen aan de muur te grauwen en spinnewebben bijsden van de roerende hitte over de balken van de ongelijke zoldering... - Hee! wat volle beschrijving!... Stoor u niet aan mij, ik bid u. - Zulke beschrijving is zeer nuttig, mijn goede heer. Zij | |
[pagina 137]
| |
helpt mede om de stemming uit te beelden, waarbinnen het wonder gebeurde, dat ik u vertellen wil. Gij moet u de hitte, de kleuren, de reuken en de klank kunnen voorstellen van wat ik in dees geval ‘de bezwarende omstandigheden’ zou kunnen noemen, want waarlijk het wezen van die smidse was een bezwarende omstandigheid in 't proces van de misdaad, welke de onzichtbare Schiksels gereed hielden in hun onfeilbare handen. De smidse met haar vlamgespeel, haar koolwalmen, haar zwartgerookte kepers en het peiselijk gewiegel van die spinnewebben daar hoge, die smidse leefde een vreemde verwachting en de lucht was vol met de ongezegde tijging van wat hier gebeuren moest... Daar ging, achteraan, al piepend een donkere deur open. Een vrouwengestalte tekende zich daar lichtvol in de duistere gaping uit en, eer ik haar goed had waargenomen, hoorde ik om haar het liefelijkst stemgeluid, dat ooit een mensenoor heeft getroffen. Het geluid was om haar gelijk het zilver van de uchtend rondom de zonne klingelt. Het klonk: ‘Rochus! Rochus!’ Tweemaal... Bedoelt ge Hephaistus? - Het zij. Maar ik wilde de klank doen leven, die tweemaal daar te leven begon en seffens heel de smidse omluidde. Ik kan 't natuurlijk niet nadoen. Ik maak een beroep op uw verbeelding - Rochus! Ro-chus! Hoort ge?... Hoort ge, maar ziet ge ook, maar voelt ge ook? Ik stond als door de bliksem geslagen. (Onhandig getik met de bekers.) Op de uwe!... Ik was tot over de oren verliefd. Mijnheer Serjanszoon dronk en zat toen een tijdje de puntige vlam der kaars aan te staren, mijmerend en verlegen. Mijnheer Zeemrike eerbiedigde die stilte, en men hoorde het bobbelend geplons van glazen en roemers, die de herbergdeerne achter de toog in de spoelbak klokken deed. | |
[pagina 138]
| |
- Ik was verliefd, mijnheer, hernam met een zucht de oude didactieker, ik wist het - ik was reeds aan het lijden! Hephaistus had, mijnheer, de roep van zijn vrouw niet beantwoord en bleef in druk gesprek daarbuiten in de sneeuw. Met rappe tred ging ik haar te gemoet en daar ik enige vlokjes op haar gulden haarkrullen zag hangen, nam ik het gevaar, waaraan zij in het open deurgat haar gezondheid blootstelde, als een voorwendsel waar, om haar met grote bezorgdheid bij het fornuis te brengen. Zij deed dit ongewillig en zei dat ‘er volk in de herberg zat’, waarom ik God dankte; want hieruit besloot ik dat de smidse niet de enige bron van stoffelijke welvaart voor het huisgezin was en dat de vrouw het schenkbord reikte, terwijl de man de hamer hief. Ik werd niet zo gauw in mijn gissingen gesteund, of ik volgde deze Charis - zal ik maar Charis zeggen? - ik volgde dus deze goudbelokte Charis allangs de korte tuin, die wij over moesten om in de taveerne te geraken... Even vestigde mijnheer Serjanszoon zijn aandacht op een onvoorzichtig mugje, dat in wilde wenteling rond het kaarsvuur wipte en eindelijk geschroeid, bedwelmd, haast stervend, plots een zekere dood in de heet-gesmolten roet kwam vinden. Dit spektakel scheen zijn gedachten in de wijdte van verre bespiegelingen te brengen, en over zijn aangezicht rimpelde vluggelings een grijns van zonderlinge deernis. Hij vervolgde weldra, nadat hij met een lastig schouderophalen al dat gemijmer van zich had afgeschud: - Drie drinkebroers zaten in de taveerne en later, toen wij kennismaakten, vernam ik, dat de langste de boswachter was, de dikste de koster en de kleinste een nachtraaf met name Toepken. Ik voelde dat ik eerst en vooral de sympathie van deze drie moest aanwerven, en daarin slaagde ik, dank zij een ongemene schranderheid, dochter van de hevige liefde die, zoals Pallas uit Zeus' sche- | |
[pagina 139]
| |
del, geheel gewapend en geharnast uit mijn hart geboren was. Ik wist die kerels zo goed te wenden en te draaien dat zij mij, na twee uren, totterdood waren verknocht. Wij hadden ondertussen tamelijk veel gedronken en terwijl ik zeer behendig en aanhoudend de ledige pinten met vers bier deed vullen, vond ik, tot viermaal toe, de gelegenheid om met de blonde Charis een blik vol onverholen betekenis te wisselen. Telkens lachte ze me vriendelijk toe. Het was duidelijk dat mijn kansen gunstig stonden, zodat ik stilaan gewaar werd, dat ik mij hier ridderlijk moest gedragen. Dit toonde ik bij de inkomst van Hephaistus, die de postiljon uit de nood had geholpen en nu van hem een maatje jennie kwam aanvaarden. Ik was zo gelukkig mij hiertegen te kunnen verzetten. Geen ander dan ik zou in dit huis mogen trakteren! Met een slimme streek, waarbij ik bovendien mijn eer en dergelijke hoge woorden op het spel zette, wist ik de mooie Charis te overtuigen dat zij niets anders kon doen dan. voor mijn rekening, zes flessen oude bourgogne opbrengen. Zij scheen door dit blijk van liefde en ridderlijkheid zeer geraakt te zijn, bloosde allerbekoorlijkst en verwaardigde zich in mijn verzoek toe te stemmen. De bourgogne kwam te voorschijn en werd spoedig aangesproken. Onder het drinken trof mij de ongemene lieftalligheid van Hephaistus, de echtgenoot, en dit zeg ik niet zonder leedwezen... maar geheel zonder wroeging, want hoe zoude ik berouw voelen over de gunsten, welke mij door de godin zelve der goddelijke bevalligheid aangeboden werden?... Inderdaad, ik behandelde de onvoorzichtige smid met wrede olijkheid: zes nieuwe flessen bourgogne bestelde ik, ofschoon de eerste niet half waren uitgedronken! Met een even stille glimlach beantwoordde mijnheer Zeemrike de stille glimlach van mijnheer Serjanszoon. En deze hernam: | |
[pagina 140]
| |
- De zoete Charis was niet ongenadig. Ik merkte dadelijk dat ze mij begrepen had en de blikken, die ik haar bij gepaste okkasie toestuurde, wist zij met niet minder gloed terug te zenden. Bij de zes volgende flessen en terwijl Hephaistus en de postiljon de onbetamelijke boswachter wegdroegen, die onder de tafel was gerold, nam ik Charis bij de hand. Toepken en de koster waren in een zaniktwist verzeild en ik bevond mij zo goed als alleen in huis... Ik nam haar hand. Ze trok niet terug. Ik drukte een vlugge kus op haar vingeren. Ze streelde mijn vingeren... O, mijn vriend, gij weet die nietigheden der liefde, gij weet die schatten - gij kent mij en mijn hart! (Hard getik met de bekers.) Ik dank u... Ik vroeg haar of zij mij nog zien wilde - ze knikte! Ik vroeg wanneer, overmorgen, zaterdag? naaste week? - ze knikte, ze knikte! Haar lokken van goud belden op haar voorhoofd, en toen de postiljon en de smid weer binnenkwam was ik de gelukkigste man van de wereld. Van de flessen die naderhand op mijn bevel opgehaald werden, dronken wij allen in grote geestdrift en ik hielp Toepken en de koster aan de deur smijten, dewijl zij onverdraaglijk geworden en volop in ruzie waren geraakt. Even na middernacht was de postiljon met het gedrag, dat ik waargenomen had, zo vereerd, dat hij om mij te huldigen dadelijk de paarden ging inspannen en mij, vóór dageraad, bij het hek van mijn tuin bracht, waar hij - te vergeefs! - de fooi weigerde die ik hem in de handen dwong. Mijnheer Zeemrike vernam, lang nadien, dat de ongelooflijke dienstvaardigheid van de postiljon geen andere oorzaak had, dan een vergissing van de Hullendonckse smid, die bij vergrip de reparatiën van de postkoets op de bier- en wijnrekening van mijnheer Serjanszoon had bijgeteld. Daar hij hiervan op dees ogenblik, evenmin als zijn goede vriend niets vermoedde, werd door hem die flinke behandeling van de zatte Phaëton zeer | |
[pagina 141]
| |
bewonderd en geloofd. Dan vroeg hij schalks: - En... later? - Twee weken later bracht ik een tweede bezoek aan de waardin van die drinkemanssmidse en vijf weken later een derde. Mijn zaak ging telkens goed vooruit en mijn kansen verbeterden langs overal. Daar de wijn spoedig opgedronken was en ik dit uiteinde bereikte, dank zij de gulle medewerking van Toepken, de koster, de boswachter en de smid, werd een nieuw soort drank ingedaan, die wat duurder kostte en lang zo goed niet was. Blijkbaar had Hephaistus zich bij de koop hiervan laten foppen, maar ik was niet zo onbescheiden om dit te laten opmerken. Ik dronk nagenoeg gelijk de anderen en betaalde alles royaal. Door deze verduldige en onbaatzuchtige houding vermocht ik op een einde de gratie van Charis te taken, en eergisteren, dewijl ik ongemeen scherp aandrong, bekwam ik van haar zeer uitdrukkelijk een stellig rendez-vous... - Ik zal niet verder vragen. - Merci. De kiesheid van Guido Zeemrike werd, zoals 't behoorde, door mijnheer Serjanszoon gewaardeerd. Hij ontving in stilte zijn gelukwensen en drukte hem de hand.
Het regende tamelijk hard, terwijl mijnheer Serjanszoon in het gehuurd rijtuig over de Hullendonckse straatweg daverde. Hij mijmerde, iets korzelig over de betrapping van een geheim, dat hij liefst, en tot latere tijden, - vooral voor Zeemrike - wilde verbergen. Hij vreesde een ateliergrapje vanwege iemand die, wel kies genoeg om niet nodeloos de eerbaarheid van een gehuwde dame te betrekken, nochtans in dees kleine stadje het vermetele sans-gène van het geweldige grote-stadsleven had gebracht. Hierover dacht mijnheer Serjanszoon met enige bezorgdheid! | |
[pagina 142]
| |
De regen roefelde tegen de rinkelende ruiten. Het gekloef der paarden klonk triestig. Soms zweepte de wind aan, van verre, schuifelde in de bomen en vlaagde weg in ronkend rumoer. De wielen van het rijtuig rammelden gestadig en eentonig. De as piepte eens. De riemen kraakten. Mijnheer Serjanszoon wiegde in de kussens, binnen een vochtige reuk van oud laken en slap leêr. - Ik moet, dacht hij, voorzichtig zijn. Wantrouw is rijker van nature dan berouw, die over mizerie weent. Ik wil niet wantrouwen uit benauwde ikzucht. Ik ben niet ikzuchtig, ik eer en bemin, integendeel, mijn evennaaste zoals mijzelven. Maar is het niet billijk, dat ik mijzelven ook niet minder dan mijn evennaaste liefheb? Zo meen ik. Ik mag mij niet overgeven, zelfs niet uit loutere goedheid, aan mijn evennaaste, zonder mij de waarborgen te verzekeren, dat hij van die overgave geen misbruik maken zal. Aldus staat vast, dat ik, om iedereens bestwil, voorzichtig moet zijn. Dit zal ik met behendigheid en zonder het teergevoelig evenwicht te breken, dat mijn en andermans' reputatie in ordelijke toestand behoudt. In gepeinzen van die aard was hij een hele tijd verzonken. Het ritje duurde lang en soms drukte hij zich aan tegen het voorste raamruitje, om onder de straling van de koetslantaarns de tijd op zijn uurwerk te bezien. Aan een draai van de weg, op twee honderd meters afstand van de smidse, deed hij stillestaan. Het rijtuig ging schuilen onder 't overhellend getwijg van een hoge olmenhaag, en de paarden werden aan een oker vastgebonden. De koetsier ontving nadrukkelijke orders en dook zich in zijn mantelkraag tot over de oren. Rap verliet mijnheer Serjanszoon die plaats, en weldra stond hij in het tuintje van Hephaistus, tussen de herberg en de smidse. De klok van Hullendonck roerde, maar de wind smeet de klank uiteen en verbrokkelde in onduidelijk geklepper het uurwijzend slaggetal. | |
[pagina 143]
| |
- Elf! dacht mijnheer Serjanszoon, ik ben twee kwartieren vóór de tijd. Het regent... Inderdaad, het regende druk. De vlaag pletste op zijn rug met het eigenaardig geluid van iets nats dat op iets nats valt. De drie hoeken van zijn steek sijpelden gelijk dakgoten. De wind stortte van de schuinse gevels neer en poefte wild op de dropzware en rechte plooien van mijnheer Serjanszoon's overmantel. Daaronder had het mijnheer Serjanszoon echter warm genoeg. Zijn handen gloeiden. Een hete kriebeling drong in zijn laarzen alover zijn braaien. Zijn adem vlamde. - Dat valt nog mee, peinsde hij al staande in een donkere plas. Maar reeds te half-twaalf begon het water door zijn zolen te trekken en kort daarop waren zijn kousen mestnat. Zijn neus en zijn oren, die druppelden, waren aan het killen en door zijn vilten hoed lekte de regen, groeven tekenend over zijn hals en zijn gelaat. Daar de tijd onderwijl niet stille stond, vorderde het uur en kroop een koortsige ongedurigheid in het gemoed van mijnheer Serjanszoon. Hij keek met strakke blik naar het vierkante venstertje, waarachter de verbeide Charis, gelijk hij wel wist, het bedrogen vertrouwen van haar echtgenoot indommelde, en vervolgens loerde naar het lage achterdeurtje dat toegang moest geven tot hemelse geneuchten. Alzo sloeg het twaalf. Toevallig was op dat ogenblik het woeste gewaai geweken en de klokbammen resemden welluidend in de nacht, klanksnoerend over het droeve regengeruis. Het werd koud. Mijnheer Serjanszoon hertrapte even, om de vermoeienis in zijn lenden te roeren, en werd daarbij gewaar dat het water tot over zijn hielen was gestegen. Hij zocht, stille sliervoetend, een drogere plek, vond die achterwaarts, tegen de stalmuur. De pannen goten plassen. Hij dacht: | |
[pagina 144]
| |
- 't Is hier betrekkelijk beter. Gelegenheden als deze geven de ware maat ener liefde, en ik schaam mij niet dat de mijne zo voortreffelijk blijkt te zijn. Men mist dikwijls genoeg het toezicht op eigen gevoelens. Ten minste weet ik nu, o uitgelezene! dat ik u met een ongewoon vuur bemin! De voedering van zijn mouwen was vochtig geworden en zijn tenen staken in modderige wol. De regen hield niet op, pletste met volle geuten over de harde tuinwegels en slingerde daar ongewone riolen, die wegkwabbelden in de duisternis. Overal sprak en weende en keef de regen. Mijnheer Serjanszoon had zijn hoofd naar de lage stallingen omgewend. Een reutelend gerucht was daar aan de gang dat zijn aandacht, bij wijze van verpozing, bezig hield. Hij herkende weldra het snorrend gekneut van viggetjes rond het zware, luiere basgegrol van de zeug. Die ontdekking bracht hem een poosje in luimige stemming en hij luisterde met welbehagen, zich voorstellende in de geest het pleizierige spektakel van die drummende snuitjes onder de ronde rozige moederbuik. Bovendien kwam hij, langs die kant, op het denkbeeld dat het daar warm en droog moest zijn en hij droomde nu van die lauwe veiligheid, terwijl hij midden van het aanhoudend gespat te vensteren stond. Hij vensterde, liet aandikken in 't verschiet der toekomst de roem, die hij er uit trekken moest, als hij, na verloop van dit werelds avontuur, in beleefde gezelschap van zijn liefdevenstering vertellen zou. O! Hij was waarachtig een schalkse Don Juan! Hij bekende 't in zijn eigen ik, ondertussen een olijk glimlachje schetsend over zijn zijpelnat gezicht. De geluiden van de nacht werden hem gemeenzaam. Hij kende als een vriend de stem van de aanloeiende wind, kende 't gekerm van een hoop onzichtbare populieren en de onrustige huivering van een haag, die niet | |
[pagina 145]
| |
kalm wilde staan. Hij kende al de wendingen van de vliegende storm en zag alles, op de klank er van, gebeuren en begaan. De muur van de stal had een rustige houding en, als de regen er tegen spoelde, een rustiger toon, die hij schoon begreep. De beweeglijke spraak van 't gedruppel wist hij ook zeer duidelijk te onderscheiden. Rondom hem, in de verte, roezemoesde de regen gelijk een effen gordijn van dooreengeweven geluiden. Daarop waren, dichterbij, uitzonderlijke klinkfestoenen geborduurd, die hij vertrouwelijk ontwaarde en vriendelijk ontving. Hij kende bij voorbeeld de zangerige tekening van de regenval, langs het smidsedak, in de volle kuip onder de goot. Hij kende, achter zijn rug, het stortdeuntje van opeenvolgende droppen, die hingen als een paternoster aan de top van een uitpuilende zolderbalk. De natte parels deden, gelijk rappe marbels van ivoor op een agaten tafelblad, een tiktokkelende doening. En nog fijner, nog nader kende hij het matelijk snikje van een dikke waterklok, die op de hoorn van zijn oor kwam bellen en klepelde onder de rand van zijn zwaargeworden hoed. Zo stond mijnheer Serjanszoon in het midden van vrienden of kennissen. Maar het sloeg één ure! 't Was als de stem van een vreemdeling in heel de gemanierde konversatie, 't was waarlijk als de vloek van een onbeschaafd man. Mijnheer Serjanszoon schrok. - Eén!... Eén!... herhaalde hij in verbazing, terwijl hij onwillekeurig, gelijk naar een wapen, naar zijn eigen zakhorloge tastte. Dit rukte hem uit de liefelijke bespiegelingen, waarmede hij tegenover het verschillig nachtlawaai bezig was. Hij bedacht dat hij misschien reeds een longontsteking had opgedaan en dat in allen gevalle zijn post zeer gevaarlijk was geworden. Hij blikte op naar het vierkante venstertje en vervolgens neerwaarts naar de lage achter- | |
[pagina 146]
| |
deur. Niets!... Het huis stond in standvastige roerloosheid en de regen viel erop en eromme. Het huis was een kast vol ongeroerde geheimen. Mijnheer Serjanszoon zonk weg in een strijdig gepeins. - Zij is in slaap geraakt onwillens, dacht hij, of zoniet is haar man slapeloos... Hee!? Een klein gilletje ontsnapte hem. Een flikkering van licht was over de ruiten der kamer gekomen, donkerde weg, klaarde weer op en bleef eindelijk vastzitten, helder in de duisternis en vierkantig gelijk een zonderling oog op het venster. Het huis kreeg meteenent een bedrijvige levendigheid, ofschoon mijnheer Serjanszoon niets hoorde en niets zag. Maar hij voelde dat het dode huis een ziel had gekregen, en zijn hoop deed de poorten open op een stralend paradijs. Hij wachtte. De grendel van het lage deurtje herklonk, krijste pijnlijk en ongedwee, gelijk iemand die te vroeg gewekt wordt en lastig is. Het gedruis kwelde mijnheer Serjanszoon. - Onvoorzichtige vrouwen, fluisterde hij, gij daagt de perijkelen uit! Het deurtje schoof achterwaarts, ontsloot een klare gaping en de wind, die erbinnen schoot, blies het licht van een wippelend lanteerntje uit. Een hard woord begeleidde dit ongeval. - Ssst!... deed mijnheer Serjanszoon, die de vermaningen der wijsheid verkoos vóór de vervoeringen der liefde; ssst!... niet zo wild!... niet zo roekeloos!... - Wie is daar in de tuin? sprak de smid Hephaistus met een luide stem. Een sprong joeg mijnheer Serjanszoon tot plat tegen de tuinmuur. Hij zweeg, drukte zich tot een onzichtbare schaduw aan tegen de stalmuur. De stalmuur en mijnheer Serjanszoon waren één donkerheid. | |
[pagina 147]
| |
De smid bleef een tijdje lang luisterend staan, mompelde iets dat alle schuld aan de wind toeschreef, en stapte door de regen, de tuin over, tot in een klein herkenbaar vertrekje, dat zich aansloot bij het varkenskot. Daar hoorde mijnheer Serjanszoon dat hij een houten deksel verschoof en enige kuchjes slaakte. Het werd stil. Ondertussen was de oude vrijer nauwelijks van zijn aandoening bekomen. Hij hield zijn adem in en zijn gedachten sloegen langs verwarde wegen uiteen. Het vooruitzicht dat hij daar door de smid betrapt kon worden, joeg hem koude rillingen over het lijf. Een ogenblik was hij zinnens het vertrekje binnen te lopen en de beledigde echtgenoot te voet te vallen. Maar zijn benen waren niet meer in staat om hem op een drafje te vergezellen, en hij bleef, duwde zich tegen de stalmuur, wilde wegdringen in de rustige stenen. Hij was de prooi van bangheid en verbijstering. ... Nu blikte hij met nieuwe verwondering naar het belichte venster. Over de neergelaten gordijn kwam de herkennelijke schaduw van de blonde Charis zich uittekenen. Hij zag heel goed haar hoofd, haar los-strengelend haar, haar naakte schouders en armen. Ze boog zich en haar rug rondde schoon om, terwijl haar gelaat naar omlage neeg. Wat deed ze?... In zijn gedachten zag mijnheer Serjanszoon de rozige blankheid van haar huid, het getril van donzige haartjes op haar hals, de gouden krullen van haar overvloedige pruik en dan, zo plots, de kralen kelkjes van haar oren. En de lauwe geur van haar bloot lichaam doezelde reeds om zijn neus. - O, peinsde hij, ik zal wachten. Ze zàl komen. Een onpasselijkheid van haar niets vermoedende gemaal heeft zeer onverwachts haar plan gestoord. Maar iets zegt mij dat ze komen zal... Hoe gunstig staat mij de hoedanigheid van vrijgezel! En hoe beklaag ik de gehuwde mannen! | |
[pagina 148]
| |
Hij herkwam in zijn schik en verwijlde in beschouwingen over de schijnbare argeloosheid der vrouwen, die maar de mannen eerbiedigen tot zolang zij er niet mede getrouwd zijn. Dit thema gaf hem stof tot verregaande stellingen, en hij begon reeds met wetenschappelijke tucht zijn geest op het onderzoek daarvan te vestigen. Hephaistus had het vertrekje verlaten, al sprekend de lage achterdeur bereikt en op de regennacht de kloppende grendel gesloten. De ronde schaduw van Charis richtte zich op over de gordijn, lengde haar armen uit in luie, geeuwende beweging, en verdween. Het licht stierf plots. - Nu zal, meende mijnheer Serjanszoon, de smid gauw slapen. En zo is de rust de medeschuld van bedrog. Hoe komt het dat het vertrouwen van een echtgenoot aanwint, naarmate groeit het misprijzen van zijn wederhelft? Niets slaapt gemakkelijker in dan een bedrogen man. Zijn bespiegelingen kregen al meer en meer een uitzicht van sluwe koddigheid en dit gebeurde bij hem meermaals, voornamelijk als hij een hevige emotie te boven was gekomen en daardoor zijn geest in luchtige overmoed was opgejaagd. Maar na een dik half uur verflauwde zijn pittig humeur en voelde hij zich weer omringd door al de natte en praterige tongen van de regen. Hij werd koud, stak huiverend zijn handen in zijn broekzakken en roerde zijn schouders onder zijn mantel. Een vlugge draainis wentelde door zijn hoofd... Het zwarte huis was een dode zwaarte in 't volle water van deze droeve nacht. Het stond als een lelijke koppigheid, opgeheven tegen de zoete inzichten van mijnheer Serjanszoon. Het had geen ogen, geen vensters en geen deuren, geen teken van vriendelijk verkeer of van toegeeflijkheid. Het was blind en doof, gelijk het noodlot. - Het wil niet spreken, fezelde mijnheer Serjanszoon, het wil niet wenken... Charis! Charis! zouden uw blikken de bedrieglijke fakkels der logen zijn? | |
[pagina 149]
| |
Een nieuwe draainis wapperde voor zijn ogen... Hij wankte... Iemand kwam hem op de schouder kloppen, vatte hem bij de arm, stiet hem in wijde kring over de tuin, zodat mijnheer Serjanszoon, onvoorbereid, op de straatweg stond en er zijn best deed om zijn zinnen te vergaren. - Komaan, zei een doffe en geheimzinnige stem, ijdel zijn uw verwachtingen, en even leêg is uw hoop als het hart van dit ongevoelig wijf. Het baat niet de koperen trompen te verbeiden van de uchtend, die klimmen zal boven de moerassen. Het baat niet te treuren over een denkbare teleurstelling. Ik ben gekomen om met u de knopen te ontbinden van hooggeestelijke verwikkelingen en uw hoofd te verheffen boven het wereldse gepeuter, gelijk men een drenkeling boven water houdt. Aanvaard het dialoog dat ik met u wil inzetten, want, ik zeg het u, de tijden zijn gunstig... Ge zijt druipnat, mijnheer! - Ja, opineerde mijnheer Serjanszoon. Hij stond beschaamd, glimlachte verlegen, keek naar die lange zwarte schim met wit, uitgemergeld gezicht, en knikte bij zijn antwoord, aanstonds de Dood van Ieperen herkennend. Ze gingen over de baan en vonden onder de oker en de olmenhaag de paarden en het rijtuig, bewaard door de hees geworden koetsier. Ze stapten in en, op het eender geronk van wielen en hoefslagen, begon een gesprek dat zij in beschaafde vorm inkleedden, zoals het behoort. - Mijnheer, sprak de Dood van Ieperen, gij schijnt in zake van liefde zeer onwetend te zijn. Een vrouw, mijnheer, wordt ingenomen met andere middels dan hoffelijkheid, echt gevoel of beleefde verdiensten. Met zulke wapens begint men niet een dergelijk beleg, want het is even gek te ver als te kort te schieten. Van vrouwelijk gezelschap heb ik, uit besef van eigenwaarde, moeten afzien, omdat de vrouw inderdaad de man tot alle lichte en op- | |
[pagina 150]
| |
pervlakkige schermutselingen dwingt, hetgeen in hem kleine passietjes wekt en elk soort van breed uitzicht op de dingen benauwt. De mannelijke eenzaamheid is koud als de majesteit der ijsbergen, maar de grootsheid van het landschap, de helderheid van het begrip, de diepte der doorpeilde afgronden versieren haar met statige pracht. Het verkeer met vrouwen, integendeel, brengt u dadelijk in het dal, waar alles nietig is en strijdig, en waar uw verstand bijzichtig wordt, terwijl uw hart door zwakke grillen wordt bezeten. Het beste ware dat gij met wilde gemeenheid te werk zoudt gaan: kies uw slachtoffer, daal een ogenblik uit de klare sfere, waar gij uw geestelijk huis hebt geheven, en val neer, als een arend, op haar die gij gekozen hebt. De vrouw welke gij verkracht hebt, zal u nooit misprijzen als gij de moed hebt haar over te laten aan haar schande. - Mijnheer, weerlegde mijnheer Serjanszoon, laat mij met alle bescheidenheid en verplichte bewondering voor uw aanzienlijke talenten, wijzen op... de onedele aard van zulke behandeling. De vrouw is een sieraad, waarmede wij m.i. op uitstekende wijs het leven van de geest, alsmede het leven van het lichaam kunnen smukken. Wij weten dat zij een ondergeschikt wezen is, dat zij in de kunsten en wetenschappen, mitsgaders in alle zedekundige oefeningen, voor het massale verstand en de omvangrijke verbeelding van de man moet onderdoen. Wij weten (en zij weet het zelf) dat wij veeleer haar zwakheid beschermen dan gebruiken, en zij beloont ons, voor onze eerlijke en toegeeflijke houding hierin, met de fijnheid en de sierlijke schranderheid van haar tere hersens - want, mijnheer, haar hersens zijn een weefsel van gevoelige intonatiën en subtieler besnaard dan de onze, hoewel zij de vastheid van toets missen en de eenheid van werking. Hebt gij niet bemerkt dat de vrouw geen synthesis kan bouwen met gegevens, welke zij nochtans duidelijk bezit? | |
[pagina 151]
| |
Zij heeft een brokkelend gepeins. Zij verspreidt met lichtgetopte vingeren beelden zonder sterkgesnoerde samenhang. Zij rangschikt niets, maar zij verstrooit in wondere schakeringen; en wat zij uit, is nooit een granieten argument, dat een waarheid zal blijven in de toekomst en zelf een onomstootbaar verleden moet worden; wat zij uit, is het gevoel van tijdelijkheid, de aard der wispelturige vergankelijkheid, en zij geeft een impressionistische toon, raak maar onbevatbaar, aan de dingen en de stonden die voorbijgaan. Alzo, mijnheer, betaalt zij met lieve ornamenten de kloeke steun, dien wij haar lenen, gelijk het schuchtere madeliefje met duizenden witte kraagjes de krachtige weide beloont, die anders zo eentonig zoude zijn. Het is, dunkt mij, niet onaardig en niet onverdiend, dat wij ons houden alsof wij de gunsten der vrouwen afsmeken en haar in de waan ener oppermacht laten, waaraan noch zij, noch wij een ernstig geloof hechten. Wij onderwerpen ons hierin allen, met aandoenlijke eensgezindheid, aan de schoonheid van een beschaafde logen. Uw zienswijze, mijnheer, welke op waarder gronden berust, leidt - neem het mij niet euvel - tot lelijker bedrijf. De Dood van Ieperen sprak: - Gij kent, mijnheer, de vrouwen niet. Althans gij hebt vergeten dat uw verhouding tot haar steunt op wat gij zo goed zijt een ‘beschaafde logen’ te noemen. Dit ware, op zijn eigen, een bezwaar dat wij desnoods zouden kunnen verwaarlozen. Maar, mijnheer, de vrouw ook heeft vergeten dat haar macht een door ons toegelaten en door haar geveinsde is. Zij heerst. En hoe voert zij die maatschappij, hoe gebruikt zij, met behulp harer listen, eene ‘zwakheid’, die waarachtig de gevaarlijkste der dwingelandspotentiën geworden is? Gij kent het schouwspel dat ik u tonen wil, mijnheer, en gij durft het niet bezien. Door schuldige overdaad van goedheid, verkiest gij | |
[pagina 152]
| |
de verven ener onbestaanbare illusie boven de tastelijke vormen der werkelijkheid. Want het is met een tikje dezer werkelijkheid dat ik uw porseleinen popjes zal breken. Dit tikje werd hoorbaar in een grijns van het akelige gelaat. De tanden kraakten als brekend glas. - De vrouw, mijnheer, vervolgde hij, heeft zich meester gemaakt van onze edelmoedigheid, want zij is er toe gekomen te gebieden dat wij haar de aalmoes gunnen van onze overmacht. Zij herkent ons niet meer, nadat zij zelf ons verminkt heeft, en wij zijn zo laf haar voor deze verminking te danken door de laksheid, waarmede wij dogen dat zij over ons de potsierlijkste schepter zwaait. Wij liggen aan haar knieën ons zelf te loven, dat wij haar onze overheid hebben afgestaan, en zij, ondertussen, behandelt ons met de zweep harer grillen. Gij roemt haar! Zo likt de hond de handen die hem slaan. Maar weet gij, wat gij onder zulk een tucht geworden zijt? Een ploert (want gij biedt haar wat zij eist: de ontaarding van verkeerde passies en al de ongezonde oefeningen van een monsterachtige minnekunst) of een dwaas (want gij hebt haar lief nadat zij u, die haar niet voldoen kunt, met minachting heeft weggezonden). In het eerste geval zijt gij de lakei zonder voorhoofd, het venerisch wangedrocht, met hangende lippen en lepeloren, met kromme rug en, op sikkelbenige stelten, de overdreven breedte van een hypertrophisch bekken. In het tweede geval zijt gij de zinneloze dweper, die zijn ideaal in de afgrond zoekt en, verschroeid reeds, zijn lofzangen bralt in de cirkels van een vlammende haag. Wee u! Gij beleeft uw oppermachtige mannelijkheid niet... en bezit gij aldus de vrouw? - Gij zijt duister, aarzelde mijnheer Serjanszoon. - Gij zegt tot het licht dat het duister is, terwijl gij uw ogen gesloten houdt. De kelders der angst zullen altijd duister zijn, mijnheer. Gij durft de waarheid niet aanhoren. | |
[pagina 153]
| |
- Ik durf, mijnheer, hernam hierop mijnheer Serjanszoon licht geraakt, betrouwen in een liefelijker zicht der dingen. Ik zie in de vrouw wat zij is voor mij, niet wat zij zoude moeten zijn tegenover de eisen van een theoretische stelling, die niet uit de rijpe wetten der natuur, maar uit de kunstmatige handen der mensen geboren is. Ik verneder mij niet met de schoonheid te roemen, waar zij te vinden is, en waar ik, mijnheer, haar ook zoeken ga. Gij zult toegeven dat de vrouw een heerlijk spektakel is, want ik vermoed dat gij niet, tot blindheid toe, vooringenomen zijt. Kent gij een zoeter stof dan de amberkleurige huid, waaronder roze glansen vloeien en waarover een fijn gespeel van blauw-blonde schaduwen roert? Herinnert u de pracht van rijke haren: er zijn er teer en licht als zijde, vlak en glimmend als een geluidloze waterval; er zijn er dof en dikke, begeurd met een zonderling poeder, hetwelk de verve ervan uitdooft in geheimzinnige avonden; er zijn er zwaarbekruld en dansend door mekaar, zij gelijken soms op neerhangende vlammetjes of bengelen lui, gelijk klokjes met moede stem; er zijn er gelijk een oogst van goud, mijnheer; er zijn er grauwe of kastanjebruin; er zijn er die doen denken aan die sterreloze nachthemelen, onder wier zwarte lagen een onverklaarbare blauwe klaarte schuift... Hebt gij (want dit zoude ik eindelijk gaan geloven) de toverige bekoorlijkheid van vrouwenogen vergeten? Er zijn daar azuren meren, er zijn daar flikkeringen van najaarsstormen, er zijn daar schichten als over groen lover, er zijn daar vuren van aanlokkende bezieling... en de schoonheid van zulk een taal, wie zal die ooit in een woord van lippen uitdrukken? Gij, niet ik, wendt uw blikken af van de werkelijkheid! Als ik denk aan een van die tere handen, spoelen van grote zeldzaamheid, dooraderd met een opalen gloed en levend van het subtielste leven, dan vlieden uw klachten gelijk grijze zeepbellen vóór de wind. Handen van | |
[pagina 154]
| |
satijn, mijnheer, hebt gij nooit over uw slapen voelen fleren, hebt gij nooit voelen rusten, gelijk een lichtademend sprookje, op uw knie. Maar vooral hebt gij, geen enkele maal, ik bezweer het, het heerlijke rythme bespied, dat binnen het ganse vrouwelichaam wiegt. Een goddelijke lijn zwiert door de hals, de rug en sierlijk langs de zware heupen, tekent de mooi galbe van het benenpaar en puntelt weg over de schenen en fijne hielen. Waarom hebt gij nooit de balancerende beweeglijkheid van die lijn benaderd? Luister: een fluwelen nacht doezelt rond de drievoudige klaarte van het kamerlicht. Het bed vertoont de bleekte van zijn brokaten sargiën en wenkt gelijk de zoetste uitnodiging. Buiten rumoert een grovelijk weer. Hier wacht de zoelte van hemelse hopen en men voelt dat niets hen teleurstellen kan. Nu vallen de strikken en linten, nu stort in, ontzaglijk, het voorname paradekleed en vernedert zich voor de naaktheid van kralen voetjes. Een lach van zilver klingelt om, trilt op de wipjes van de luchtbeving gelijk een onzeggelijk bootje van edel metaal op de golven van een uitmuntend vijvervlak. In ongeraden heerlijkheid rijst daar het onbewimpelde lichaam gans! Mijnheer Serjanszoon was zeer door zijn eigen beschrijving aangedaan. Hij hernam: - Is dat alles voor u van geen waarde, van geen betekenis?... Maar wat vergt gij, mijnheer? Een vrouw kan niet meer geven dan wat zij bezit. - Waanzinnige! riep de Dood van Ieperen uit, gij leent haar al wat gij naderhand dwaas genoeg zijt om voor haar eigendom te houden. Ik vraag niet dat zij meer zou geven dan wat zij bezit, indien zij ten minste mocht bezitten de schatten, welke gij niet aarzelt haar toe te kennen. Eilaas! zij geeft wat men zich inbeeldt van haar te ontvangen en haar schoonheid is naar gelang van de rijkdom uwer verbeelding. De vrouw welke gij schetst, is úw schepping, | |
[pagina 155]
| |
geen wezen dat uit eigen leven al deze uitzonderlijke sieraden put. Gij zijt niet getrouwd, mijnheer, en daarom durft gij zulke onnozele verklaringen aan. Ik bewonder uw gevoelige beeldingsvermogens en betreur, tegelijk, dat gij u nochtans geheel op hen betrouwd. Ontdoe u van deze illusie! Uw praktijk met de vrouwen heeft uw ervaring niet bevorderd: zij heeft onder de bloemen van uw eigen dichterlijkheid een bedrog onderhouden dat u al heel veel leed heeft berokkend en nog meer bittere vruchten brengen zal. Gij hebt het Goddelijk Inzicht niet geraden, hetwelk in u onverweerbare neigingen tot vrouwen heeft gewekt om, dank zij deze voorzorg, te beletten, dat gij de vrouwelijke lelijkheid herkennen mocht. De mensen hebben bij die Hogere Voorzienigheid - want niet allen blijven blind als gij! - de instelling van het standvastige huwelijk gevoegd. De keten van het huwelijk waarborgt de toestand der vrouw, nadat zij in haar ware blootheid zichtbaar is geworden, en verweert voor haar de schrikkelijke gevolgen der mannelijke ontgoocheling. Het huwelijk is de as, waarvan de liefde (prikkel ener noodlottige maar noodzakelijke dronkenschap) het rappe vuur is. Het rappe vuur, mijnheer!... Komaan! stuit niet langer met broze en welsprekende festoenen mijn woord dat naakt is als het zwaard der waarheid. Gij loopt naar uw verderf, met sprookjes in uw handen en blauwe vogels om uw hoofd. - Goede heer, antwoordde mijnheer Serjanszoon, het spijt mij zeer te horen dat een grote ondervinding van het leven uw geest zo zwaarmoedig heeft gestemd. Ik ga met lichtere tred langs mijn wegen. Moet het waar zijn dat ik mij bedrieg - ik verwijl, mijnheer, met grote blijdschap in mijn leugen. Illusie, zegt gij! Laat dit, ik bid u. Wellicht is alles illusie wat wij waarnemen met onze zinnen. Onze werkelijkheid is een spel van verhoudingen en de ideale waarheid is een woord met een brede buik vol | |
[pagina 156]
| |
ledigheid. Ik leef in mijn tuin en ik verdraag dat gij op hoge ijsbergen verblijft. Gij kunt van ginderboven neerkijken op mij en ik zal niets doen om uw blik te ontvlieden. Ik zal onwetend zijn, waar gij verlicht zult wezen... Maar, mijnheer, de vreugde zal ik op de vijf snaren van mijn zinnen bespelen als op een wonderluidende vedel. En, onbezorgd, zal ik de rozenhaag overkijken, want - zo zal ik denken, met uw verlof - mijn buurvrouw is een heerlijk meisje en haar beeld heb ik, 'k en weet niet waarom, als een outer in mijn hart geplant. Op dit ogenblik was de davering van het rijtuig zeer ruchtig. Het sprong over stenen en waggelde langs allen kant. Mijnheer Serjanszoon kreeg hoofdpijn en sloot zijn ogen. Hij opende ze pas in zijn kamer. Het deed hem danig vreemd aan. Hij kon maar niet denken wat er gebeurd was, en bloosde even, als hij, onder het zachte veilleuselicht, bij zijn sponde de rode gezichten van Toepken en Hephaistus zag. - Hoe vaart ge nu, mijnheer? vroeg de smid met gulle vriendelijkheid. Mijnheer Serjanszoon glimlachte flauw, wilde knikken, bespeurde vluggelings over de blonde venstergordijnen de blauwing van de komende dag. - Welletjes, stamelde hij week, ik dank u, mijne vrienden. |
|