Mijnheer J.B. Serjanszoon. Orator didacticus
(1952)–Herman Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
VIII Pygmalion of de Dood van Mijnheer Serjanszoon- Wel! aaide mevrouw Botteldoorn-Sas... Mevrouw Botteldoorn-Sas, die aan de Zuiderpoort van het stadje een soort van adellijk huis, het Sas-slot, bewoonde, hield binst de Zomer, van begin Mei tot begin October, receptie op Donderdag. Het waren de beroemde Donderdagen van mevrouw Botteldoorn-Sas. Deze uitmuntende dame, dochter van wijlen het arme markiesje van Baesrode en weduwe van een ronde en kuchende kapitein der Keizerlijke garde, die in een hevige hoestbui was omgekomen - anderen zeggen dat hij zich heeft doodgedronken - droeg te dien tijd op vrij bekoorlijke manier, onder een paar gitzwarte kijkers, de rijpe blosjes van haar drie en veertigste jaar. Kapitein Botteldoorn-Sas, die te vroeg gestorven was om haar schoonheid met zijn tabaksreuken en likeurwalmen geheel te schenden, had haar een fraai kasteel, een aardig fortuintje en een weergâloze wijnkelder nagelaten. Zij liet dit erf niet ongebruikt en leefde midden haar mooi park stille en lustig, in vrije omgang met haar talrijke vrienden en spijts de stijve, neerdrukkende deftigheid van de oude markiezin, haar moeder. Zij was uitermate geestig, had steeds om de rode lippen, juist boven het blauwzwarte moesje, dat daar links op het donzige poeder puntte een lach, een olijk lachje, een lichttrillend glimmertje, hetwelk opkrulde, met slimme bescheidenheid, naar | |
[pagina 158]
| |
de dubbele glans van haar wonderlijke ogen. Van zulke vrouw was het niet te verwachten dat zij, na de ervaring met kapitein Botteldoorn-Sas, ooit hertrouwen zou. Nochtans dierf zij op haar Donderdag-partijtjes de dames geheel uitsluiten en dit ook verbaasde niemand die wist hoe verstandig en vredelievend zij was. Zij had groot vermaak in de konversatie van heren. De geleerdste, de aanzienlijkste, de elegantste werden door haar uitgenodigd en liefst, buiten enkele uitzonderlijke feestgelegenheden, sleet zij al koutend de Donderdag-avond ‘en petit comité’. Sommige heren hadden zich, van den beginne af aan, voorgenomen het hart van die eigenaardige schone te veroveren. Zij werden niet grovelijk bejegend, maar, ofschoon het merendeel zich daardoor inbeeldde dat mevrouws gunsten niet onbereikbaar waren, moesten zij weldra alle hoop laten varen. Dat deden zij zeer verzoenlijk, want de lachende weduwe wist hen zo zachtjes af te schepen, dat zij waarlijk meer verrukt waren over haar bekoorlijke behendigheid dan spijtig over hun eigen nederlaag. Eén nochtans, die wat koppiger te werk ging in zijn ondernemingen, bleef voet bij stek houden en stoorde zich niet aan de liefelijke vaardigheid, waarmede mevrouw Botteldoorn-Sas hem aan de herhaaldelijk aangedurfde en telkens opgelopen blauwe schenen hielp. Velen dachten dat eens zijn standvastigheid zoude bekroond worden en hij zelf scheen zeker daarvan te zijn. Hij heette Oscar Zetternam. Hij bewoonde op het Arendsplein een voornaam huis met een koperen klopper, waarvan de eigenaardigheid was dat de straatjongens hem niet opheffen konden. Hij was een stil en begaafd man, die in de studie der sterrekunde het fleur van een nutteloos leven had verslensd. Zijn jeugd, die vol beloften was, had hij in grote drukte doorgemaakt. Beurtelings was hij demokraat, revolutionair, nihilist, maar, toen hij zijn zes en | |
[pagina 159]
| |
twintigste jaar bereikt had en, na de dood van een rijke oom, aan het rentenieren kon gaan, bedaarde de menslievende storm in het hart van deze uitstekende jongeling. Hij begreep dat hij zich niet langer hoefde vast te klampen aan wat hij nu noemde zijn ‘holle idealen’ en dat - ook buiten de zo vurig gewenste welvaart van zijn verslaafde volk - voor hem, alles goed nagezien, dan toch een ‘betrekkelijk geluk’ voor handen was. Hij werd koeler, hij werd lauwer, hij werd geheel koud voor de ‘heilige’ zaak der patriotten. Eer hij dertig jaar oud was, kon hij het begrip vaderland beperken binnen de warme muren van zijn haard of de stalen lenden van zijn brandkast. Kortom hij was een behoudend burger geworden en zijn geweten gaf hem geen redenen om zich daarover te schamen. Kort na de dood van kapitein Botteldoorn-Sas - die hij nauwelijks had kunnen lijden, omdat zijn kraag nooit recht zat en zijn hemdslobben steeds met snuifvegen waren besmet - had hij het plan opgevat om de lieftallige weduwe te huwen. Geen mens in de wereld heeft ooit één ogenblik gedacht dat hij daartoe door liefde werd aangezet. Mijnheer Zetternam was, overigens, zo niet te oud, dan toch te nauwgezet, te sekuur om zich aan de drang van een wilde passie over te geven. De passie van een man, die zijn fondsen een beste plaatsing weet te bezorgen, die thuis een laatje heeft voor effekten, een laatje voor fakturen, een laatje voor zegels, een laatje voor inkt en zavel, een laatje voor briefpapier en vlak daarnaast een laatje voor omslagen, een laatje voor ganzepennen en juist daaronder een laatje voor lak en touwtjes, laatjes en laatjes, kistjes en doosjes, met alles in orde daarin en alles in onderlinge ordelijke verdeling geklasseerd, geschikt, getroeteld, de passie van een man die de loop van een onzichtbare planeet berekent en, tot op een halve mijl, de afstand der subliemste sterren wil meten, de passie van een man die in zijn zalige jeugd | |
[pagina 160]
| |
de wildste theorieën heeft medegemaakt en thans in laatjes en laatjes de blinkende hemel wil vierendelen - inderdaad, zulke passie is niet zo blind dat zij, buiten de gerieflijkheid van een mooi weduwegelaat, een daarbij behorend Sas-slot, een vermaarde wijnkelder, tot zelfs die kleinigheid van een zestigduizend pond rente, niet in ogenschouw kan nemen. Hoe het zij, mijnheer Zetternam was verliefd. Hij was systematisch verliefd en hij zou methodisch voet bij stek houden. Bij mevrouw Botteldoorn-Sas echter bleven zijn kansen hopeloos. Het lachje waarmede zij hem elke Donderdag ontving, was het allervriendelijkst lachje waarmede zij iedereen placht te ontvangen - iedereen, behalve één toch, behalve één, die ze telkens met zonderlinge gretigheid tegemoet zweefde en die mijnheer Zetternam daarom hartelijk naar alle duivels wenste. Deze uitverkoren gunsteling was geen andere dan mijnheer Serjanszoon.
- Wel! aaide mevrouw Botteldoorn-Sas, terwijl ze een schitterend bessentrosje liet parelen over haar vingeren, verkiest gij deze juwelen niet? - Zeker! Zeker! zeide al buigend mijnheer Serjanszoon; zij prijzen de zeldzaamheid van uw blanke hand... zij bloeden op uw opalen hand, mevrouw! Mevrouw Botteldoorn-Sas keek behaaglijk naar de rode besjes, neeg even haar fijn-gepoederd hoofd en knikte met een glimlach. Misschien dacht zij dat mijnheer Serjanszoon geen ongelijk had, want zij bleef nog een tijdje de lillende trossel bewonderen, roerde erover met haar rozige nagels, liet hem wegzinken in het lover en sprak geen woord. Ze hervatte de arm van mijnheer Serjanszoon en wandelde met hem voort door het zonnige zomerpark. | |
[pagina 161]
| |
De lanen lagen vlak en geel onder de hemel. De bomen verfden er brede violette schaduwen. Ronde grasperken wiegden gelijk kleine valleikommen in het licht. Tegen de lommer van een hooggerugde massa rhododendrons, bleef ineens, nadat zij een lange poos zwijgend in haar zijden japonnen had doorgeruist, de kleine mevrouw Botteldoorn-Sas staan en peinzen. Haar hand gleed van mijnheer Serjanszoon's arm af. Haar gezichtje was zeer ernstig geworden. Hij keek haar aan, zo verwonderd dat hij onwillekeurig een paar stappen achteruitweek en daar een zonderlinge angst om hem voelde aangroeien. Tegen het duistere groen en de zwaargloeiende rhododendronbloemen stond zij licht en helder, omwalmd met een zinderende goudlucht in de brede korf van haar met blonde en kant overladen falbalas. Haar fijne, lange leên, geregen in 't gebloemd karokojakje, hief zeer hoog de zachte golving haar beweeglijke boezem. De grote poef met zijden vederen, die zo kunstig was opgemaakt dat hij een kapsel zonder gewicht en eniglijk van doorzichtige kleuren scheen te zijn, vertederde nog haar verrukkelijk halsje en zat op haar oren gelijk op twee schelpen van het wonderlijkst koraal. Moedeloos waren haar handen over de satijnen fanfiolen van haar schoot gezonken nevens een waaiertje van paarlemoer. - Mevrouw, stamelde mijnheer Serjanszoon, om Godswille, wat deert u? Zij schudde triestig haar hoofd. Een schokje stiet op in haar borst. Hij reikte wel zijn arm, maar dierf haar niet naderkomen. Hij wist niet wat dit beduiden moest, ofschoon hij giste dat er algelijk niets goeds van komen zou. - Mijnheer, fluisterde zij zeer ontroerd, beste heer, ik smeek u... o! kan niemand mijn zwakheid zien? Mijnheer Serjanszoon keek allentwege om, met de hoop | |
[pagina 162]
| |
dat hij iemand in 't zicht zou krijgen, die hem ter hulp snellen kon. De lanen lagen geel en eenzaam. - Mevrouw, besloot hij, ik vrees... gij zijt niet wel... - O Hemel! zuchtte zij. Het was blijkbaar dat zij in onmacht zou vallen. Zij wankelde. Zij strompelde. Zij slaakte een kort gilletje, deed haar handen bevend in de ruimte fladderen, sloot bewusteloos haar ogen. Het koud zweet brak uit op de slapen van mijnheer Serjanszoon. Zij wachtte tot hij toesnelde. Hij snelde toe en zij bezweek in zijn armen. Hij voelde haar huiverend lijfje in zijn armen en haar geurig hoofd op zijn schouders. Hij staarde woest uit in de leêgte en het docht hem dat zijn steek boven zijn klamp voorhoofd te berge rees. De leêgte was vol met een orgelende bijenmuziek en een wemelend gespeel van zonnekleuren. Twee witte vlinders wiegelden daarin, alsof zij door een onzichtbaar lichttouwtje aan mekaar waren gebonden. Ze vielen te gare te lore achter een laai-rode geraniumperk... - Mevrouw! mevrouw! bad mijnheer Serjanszoon. Nog nooit was hij rampzaliger geweest. Hij stond zo onthutst dat hij een ogenblik te wege was zijn dierbare last op de graskanten neder te leggen en zelf de vlucht te nemen. Hij werd in dit onbeschoft voornemen gestoord door mevrouw Botteldoorn-Sas zelf, die zeer onverwachts in haar bezwijming een hortende droomrede hield. - Ha! lispelde ze, terwijl een goddelijke glimlach het zwart-blauwe moesje deed trillen, ha! moet ik... sterven...? Komt, na mijn... eenzaam leven... de dood... zo... fluks...? (Een zuchtje) Ik... ik... die bemind heb... bemind... heb... o! sekreet van dees... heimelijk hart...! (Een traan) Sterf ik... sterf ik... onbemind...? Buiten raad begon mijnheer Serjanszoon zijn zangerige vracht zodanig te prangen dat in zijn armen het karako- | |
[pagina 163]
| |
jakje en de poef zeer in gevaar werden gebracht. Mevrouw Botteldoorn-Sas kwam derhalve dadelijk bij, opende verschrikt haar ogen en, als zij bemerkte op wiens borst zij rustte, sprong in grote verlegenheid achteruit. - Mijnheer Serjanszoon! kloeg ze, half verwijtend en geheel beschaamd, wat hebt ge gedaan? Mijnheer Serjanszoon was wel de laatste man die hieromtrent een inlichting kon geven. Hij staarde op haar blozend gezichtje alsof daar zijn vonnis op te lezen stond, en de schrik bekroop hem, dat zij alweer flauw mocht vallen. Dit denkbeeld bracht zijn verbijsterde hersenen in volslagen wanorde, en toen de betraande weduwe hem flemend vroeg om haar gauw thuis te brengen, begon hij op een zonderlinge manier te grinniken. Het was duidelijk dat hij met zulke handelwijze zijn blijdschap over het gelukkige verloop der zaak wilde uitdrukken, want kort daarop werd hij zo dol en praatziek als maar mogelijk was. In het grote salon en eer mevrouw Botteldoorn-Sas zijn arm losliet, kneep zij er eens duchtig in, boog voor hem en, naar haar moeder wijzende die, stijf rechtop, in een hoge zetel zat: - Ik ben zeer vermoeid, sprak ze, neem mij niet kwadelijk. Mag ik zo vrij zijn, beste heer, en u de eer opdragen mevrouw de Markiezin met uw voortreffelijk onderhoud te charmeren? Weer zilverde haar lachje, als botste tegen het kristallen zonnelicht de heldere straal van haar schone blikken. Ze wipte over het tapijt de kamer uit. Het werd killig...
Mevrouw de markiezin van Baesrode sleet haar ouderdom al twijnend, met ijzige vingeren, een eindeloze stilte. Haar onderhoud met mijnheer Serjanszoon, waarin zij zelden meer dan met een kort knikje van haar scherpe kin deelnam, duurde tot de avond viel en werd niet voor de intrede der eerste Donderdaggasten opge- | |
[pagina 164]
| |
heven. Mijnheer Serjanszoon had binstdien tijd genoeg om over de akelige avontuur in het park te mijmeren en dat deed hij zo lang en zo diep, tot hij, blikkende op het houtig wezen der markiezin, eindelijk vermoedde dat hij bij mevrouw Botteldoorn-Sas in ongenade was gevallen. Hij begreep echter niet recht goed waarom. Hoe kon een ongetrouwd heer die, gelijk mijnheer Serjanszoon, zoo bedreven was in allerlei liefdeszaken, bij deze gelegenheid zo weinig helder zien? In elk hart is een duistere hoek te vinden.
Mijnheer Serjanszoon was die dag op zeer uitzonderlijke wijze uitgenodigd geweest en in het geheim toegelaten tot het grand-lever van mevrouw Botteldoorn-Sas. Dit kon, in de ogen van de blindste man, niet anders dan voor een onschatbare gunst gehouden worden. Mijnheer Serjanszoon hield het er voor. Getuigenis daarvan brengt ons de toespraak die hij thuis bij het heengaan, iets over elven, richtte tot Huplinck, zijn kat. - Gij weet, zo had hij inderdaad gesproken terwijl hij zijn wijnmoeren pandrok, zijn geel ondervest met bloedrode pioenen, zijn okerroste broek en zijn witte kousen, al staande op de ronde eettafel, even onderzocht in de grote spiegel van de schoorsteen, gij weet dat ik voorgoed afstand heb gedaan van enige aanspraak op die onstandvastige lusten, welke een steeds hernieuwde aanleiding vinden in onze natuurlijke neigingen tot - laat mij zeggen, tot vrouwenverkeer. Ik hoef hieromtrent niet aan te dringen. Teleurstelling is allerminst de oorzaak van mijn besluit, - is het nodig dat ik dit erbij voeg? Ik hoop van neen. Zo blijve dit ongezegd. Maar, Huplinck, hoe zal ik een gunst weigeren, een gunst, die door honderden te vergeefs wordt afgesmeekt en die ik aan de wijsheid van mijn opiniën en de grijsheid van mijn haar te danken heb? | |
[pagina 165]
| |
Zo was hij vertrokken. Tamelijk nuchter en eindelijk geheel bedremmeld had hij het grand-lever van mevrouw Botteldoorn-Sas bijgewoond en er na verloop van het eerste half-uur, al zijn welsprekendheid verloren. Te zien hoe zij in wijdplooiende kamertoga, waaronder haar lenige heupen en haar fijne knieën zichtbaar te werke gingen in ideale vormcombineringen, om haar zetels heenzweefde, hem te gemoet; te zien hoe zij, al koutend, halvelings zich neervleide op het brede staatsiebed dat, geheel van blauw satijn en roomgele kanten, daar zo donzig kleurde onder het belint, besnoerd en gepomponneerd baldakijn; te zien hoe zij door het zoete geroezemoes van haar lichte morgenjaponnen vrij toevallig, maar dikwijls genoeg, haar voetjes te voorschijn liet uitpunten, haar tedere scheen verroerde en tot op de sierlijke boog van haar kuiten de doorzichte glansen van haar roze kousen wees - het maakte hem altegare sufferig en stom. Hij staarde haar beteuterd aan en was nauwelijks genoeg bij zinnen om werktuigelijk en zonder dat het pas gaf, de hoge formulieren van het neo-epicurisme dwars door het gesprek te smijten. Hierin ook handelde hij kinderlijk-oprecht. In tegenwoordigheid van een zo aanzienlijke dame als waarvoor hij mevrouw Botteldoorn-Sas besloten had te houden, dierf hij een liefdeverklaring niet wagen, hoezeer het hem ook verwonderde dat zij, even na zijn inkomst, haar kapper en haar kamenier had doorgezonden. Toen zij eindelijk vlak naast hem in een fluwelen causeuse kwam zitten en haar fris handje op zijn knie lei, was hij zo doordrongen van de eer welke zij zich verwaardigde hem te bewijzen, dat hij alleen dacht aan de voorname deftigheid, waarmede zulke ongemene blijken van belangstelling bejegend worden. Zij tokkelde tenemale onbedacht met haar zachte vingeren over zijn okerroste broek tot, waarachtig, de kriebeling in zijn billen kwam jeuken. Hij glimlachte dan beleefd, statig, on- | |
[pagina 166]
| |
verbeterlijk - als om te zeggen: - ‘Stoor u niet aan mij, ik bid u, genadige dame... maar ik verdien een zo hoofse hulde niet.’ Hetgeen zo goed was als vragen: ‘Waar kan men beter zijn, dan elders?’ Mevrouw Botteldoorn-Sas had zich bij deze gelegenheid op de prontelijkste wijze gedragen, en hij had haar volledig toilet als in een droom bijgewoond. Zij babbelde ondertussen over al wat ze droeg en aandeed, en hij knikte flauw en bewonderend, elk voorwendsel in het voorbijgaan vastklampend om de een of ander wijsgerige spreuk zo jammerlijk mogelijk van pas te maken. Zij praatte lachend over haar jakjes, kousen, kanten en parementen, over een blauw plekje dat, juist boven haar elleboog, een onbegrijpelijke kneuzing verried (Kijk maar!), over gulden kousen, die Martin-Closset ge-ajoureerd had, en over rode hakjes, die geen pinkel breed waren in het midden. Zij maakte het seffens zeer vertrouwelijk met haar lievelingsgast en vertelde hem hoe zoet een bad zij te half-elf in de uchtend genomen had - lauw water met lauwe melk, het sap van zes en twintig meloenen en drie kommetjes wingerdtranen - tien minuten dopen, dan afdrogen met moesselienen kuifjes en zacht overwrijven met amandelroom. - Zoveel zorgen zijn nauwelijks bij zoveel schoonheid toereikend, sprak mijnheer Serjanszoon met alle statigheid en zonder er aan te denken dat hij op dat ogenblik met zijn adem over de haartjes van haar hals streek, het snoer van haar keurslijf op zijn hand voelde en bedwelmd de geur opsnoof, die langs haar naakte schouders woei. Zij hadden naderhand, in gezelschap met mevrouw Baesrode, ontbeten en, daar het weder zo zonnig was, hadden zij saam een toertje in de tuin ondernomen...
Nu overdacht mijnheer Serjanszoon de aandoeningen | |
[pagina 167]
| |
van deze drukke dag en kwam, langs allerlei bespiegelingen, tot de slotsom dat hij bij mevrouw Botteldoorn-Sas voorlopig in ongenade gevallen was. Zijn verslagenheid week echter, toen de eerste avondgenodigden in het salon verschenen, en niet zo gauw raakte hij met hen in gesprek of hij werd bewust van de verering, waarmede hij, die op het grand-lever toegelaten werd, bij zijn vrienden te pronken had. Iedereen keek hem overigens met strelende belangstelling aan, behalve misschien mevrouw Botteldoorn-Sas zelve, die hem geen blik meer gunde. De gretige manier, waarop zij mijnheer Zetternam reeds op de drempel en eer hij door de groene lakei aangemeld werd, ontving, sloeg allen met ontsteltenis, terwijl men daarbinst naar de goede heer Serjanszoon keek en dat deze, met licht humeur, vóor de koperen haard voldaan stond te glimlachen. - Hij weet het wel beter! fluisterde een notaris in het oor van mijnheer Pycke, de Rijksgriffier. - Hm! dat kan!... Laat Zetternam zich goed houden! antwoordde mijnheer Pycke en hij pinkoogde daarbij zeer olijk, alsof er in deze kwestie, evenmin als in vele andere, voor hem geen geheimen bestonden.
De beroemde Donderdagen van mevrouw Botteldoorn-Sas verzamelden in het mooie salon van het Sas-slot het puik der hogere burgerij, maar de eigenaardigheid van deze vergaderingen was dat personagiën van meest uiteenlopende aard en opinie daar onder malkander in vreedzame omgang verkeerden. Men trof er de baljuw Zoerdaan, mijnheer Dieulafoy, mijnheer Pycke, de Rijksgriffier, Artaxerxes, de Brusselse dagbladschrijver, mijnheer Van Zuen, de notaris, mijnheer Van 't Hoff, mijnheer Zeemrike, de kunstschilder, majoor Bockstael, en meer anderen, gekozen uit de voortreffelijkste lui der stad, politiekers en nijveraars, beursmannen en rentenieren. | |
[pagina 168]
| |
- Ik heb, mijne heren, sprak mijnheer Zetternam na het diner en nadat iedereen naar gewoonte de eetzaal verlaten had om rond een grote rode tafel kopjes koffie en tulpjes chartreuse te drinken, ik heb eindelijk de studiën, welke ik aan de Westerkant van Orion ondernomen had, tot een voor mijn bescheiden eisen tamelijk gunstig einde gebracht... - Orion, onderbrak mijnheer Serjanszoon. - ... namelijk... Hier bekeek mijnheer Zetternam mijnheer Serjanszoon met ogen, die meer dan een ogenblikkelijke stoornis uitdrukken moesten. Die blik verscherpte hij naderhand in een ironische glimlach en dan fleemde hij, buigend over zijn hoog hemdsboordje: - Als gij tenminste, gestrenge heer, zo genadig wilt zijn om toe te laten dat ik uitspreek... - Ga uw gang, beste vriend, verklaarde de inschikkelijke heer Serjanszoon, die zo edelmoedig was om deze verdaging van zijn welbekende welsprekendheid niet euvel op te nemen. Mijnheer Zetternam maakte een dubbele kin zo goed als dat met zijn mager bakkesvel mogelijk was, en duwde die vervolgens zeer deftig tussen de bekante lobben van zijn ontzaglijke kraag. Toen hernam hij: - Ik heb dus zulke studieën, waaruit ik niet de minste roem zal trekken, voleind, hetgeen, met het oog op het doel dat ik mij had voorgesteld, door mij voor gelukkig wordt gehouden... in één woord, en zonder in ingewikkelde bijzonderheden te treden, dewelke ik, wegens de bezwaarlijke terminologie, liefst over het hoofd zie, - ik heb, mijne heren, een ontdekking gedaan... - Hee! ontviel het de baljuw Zoerdaan, die met open mond te luisteren zat. - Het belang van mijn ontdekking, vervolgde de stijve | |
[pagina 169]
| |
astroloog, zoude voorzeker de plechtigheid niet wettigen, waarmede ik mij veroorloof die bij u in te leiden, als ik haar niet wenste te plaatsen onder de hoge bescherming van iemand, die elk van ons, naar gelang van zijn bekwaamheid en vermogens, behoort te eren en te ontzien... in één woord. Daar allen tegelijk zijwaarts naar mevrouw Botteldoorn-Sas omkeken met de bescheidenheid van kinderen die weten dat zij wat lekkers gaan krijgen en voorlopig gebaren dat zij 't niet zien, begon de lieve dame allergenoegelijkst te blozen. Mijnheer Pijcke zelf kwam aan het denkbeeld, dat mijnheer Serjanszoon's kansen zakten en dat mijnheer Zetternam een zware troef voorhanden had. - In één woord: ik heb een ster ontdekt, waarvan ik, tegen de werkelijkheid in, graag hopen zou dat zij van de eerste grootte mocht zijn, want ik verlang zeer dat men mij toelaat haar Palmyre te dopen, ter ere van mevrouw Botteldoorn-Sas, geboren van Baesrode... - Hier aanwezig, voegde zeer orakelachtig mijnheer Van Zuen, de notaris erbij. Het applaus, waarmede de vergadering de rede van mijnheer Zetternam besloot, kon, ofschoon mijnheer Serjanszoon onschuldig en hartelijk eraan deelnam, evengoed gelden als de uitdrukking van het medelijden, dat iedereen ten opzichte van die welsprekende man koesterde. Hijzelf voelde niets daarvan, want, bewust als hij was van het vertrouwen dat mevrouw Botteldoorn-Sas zeer uitzonderlijk in hem geplaatst had en vermoedende dat zij voor een waardig antwoord op zijn eigen en dienstwillige talenten berustte, nam hij als volgt het woord: - Wellicht zal (hier een korte poos en een kuchje achter drie vingeren, om de aandacht te vestigen) zal, durf ik vragen, mevrouw Botteldoorn-Sas mij de gunst niet weigeren om in haar naam het liefelijke aanbod van de zeer geleerden heer Zetternam, mijn vriend, te aanvaar- | |
[pagina 170]
| |
den. Hoewel mijn mond dan zeker niet zo welluidend is, dat hij de gevoelens van onze beminnelijke hospita meent te kunnen behoorlijk vertolken, toch zal ik trachten in speelse taal haar dankbaarheid uit te drukken. Moest iemand zich verwonderen over mijn vermetelheid in deze zaak, hij lette met eerbied, om het mij geheel te vergeven, op het gracelijk en toegevend geduld, waarmede mevrouw mijn haastigheid wel wil bejegenen. Het moesje op mevrouws gelaat trilde even en een verdraagzame glimlach kwam op de heimelijkste wijze verklaren dat zij met mijnheer Serjanszoon's vrijpostige behandeling instemde. De oude man scheen een ogenblik en zeer statig op dat teken van goedkeuring te wachten en, nadat hij 't uit haar grote zwarte ogen had opgevangen, zette hij een hoge borst, als om te zeggen: ‘Daar hebt ge 't: het is, dunkt mij, duidelijk genoeg!’ Toen wilde hij zich een ogenblik over de belangrijkheid van zijn onderwerp bedenken. - Ik twijfel er niet aan, zo vervolgde hij weldra, of de ontdekking van mijnheer Zetternam is waardig dat men erbij de zoete naam van mevrouw Botteldoorn-Sas gedenkt. Ik ken die Orion. Mijne heren, geen jager overtrof hem ooit in rapheid en kracht. Zijn vader Hyrieus won hem in Beotië, nabij het blauwe meer Hyria, en daar werd hij inderdaad geboren, op een grijze regendag. Hij groeide op tot een sterke jongeling en de groene najaden evenzeer als de rozige bosmeisjes vluchtten vol schrik uiteen, als zij zijn zware stap hoorden naderen en zijn reuzengestalte reeds over 't woud en de vallei, van eer hij in 't gezicht geraakte, een nacht van roerende schaduw spreidde. Op Chios schaakte hij de mooie Merope, dochter van Koning Oenopion en dit was de bron van groot onheil. Mijnheer Zetternam weet beter dan ik hoe Dionysos, door Oenopion aangehitst, in een vreselijke woede ontblaakte en hoe hij, op een avond, met Orion handge- | |
[pagina 171]
| |
meen werd. Bloedig was de strijd. Faunen kropen uit de donkere boslagen en wierpen lisvlechten om Orion's voeten. Lichte meerminnen spuwden een wit waterschuim in zijn aangezicht. Het was, geloof ik, op dit ogenblik, dat Dionysos in een wilde wip vooruitsprong en zijn beide duimen in Orion's ogen stiet. Hoe huilde nu de blinde reus!... Mevrouw, geen waterken, dat niet huiverde, geen boom die niet sidderde in zijn kruin, geen rots, die niet daverde over zijn harde flanken - een hert joeg door het galmende woud, bleef staan plots in de angstige avond en, een hele tijd, tuurde naar de rode zon, welke wegzonk van benauwdheid, achter een rook van purper en karmijn... In de nacht stormde nu de razende Orion, zwierf om en om, de landen over, tot hij in Lemnos door Hephaistos in medelijden opgenomen werd.. - Aldaar, mijne heren, hernam mijnheer Serjanszoon terwijl hij het groene chartreuse-roemertje zacht over de rode tafel schoof, aldaar genoot hij de genade van deze voortreffelijke god die hem in het gouden gelaat der zon het zicht zijner ogen terugschonk. Weder zwierf hij door de wouden en vervolgde er het zwichtende wild. Maar, mevrouw, de woeste liefde die hem in het lijf zat was niet uitgeroeid en eens, op een vroege morgen, overviel hij, bij een blauwe fonteine, de blonde Artemis, die er met haar wiegende heupen en haar blanke armen, gelijk een klaarte in de wijkende nacht, het water tot paarlemoeren schilfering deed spatten. Dit gebeurde op het eiland Creta en op een vroege morgen, zoals ik heb gezeid... Hij stierf bij deze aanval, getroffen door Zeus' hand. Hij stierf. Hij lag op het mos en een grote stilte kwam onder de bomen gebeuren. Zo stierf hij inderdaad. Artemis, eer zij deze onheilzame plaats verliet, ging buigen over hem en van haar natte haren druppelden naar omlage de waterdiamanten. De nacht, die daarop volgde - was het de daaropvolgende nacht, mijnheer Zet- | |
[pagina 172]
| |
ternam? - die nacht dus nam Zeus de dode Orion op en bracht hem naar de hemel, onder de sterren, in volle wapenrusting... en zie! daar schudde Orion zijn krachtig lijf, spande zijn boog en riep zijn honden. De droppen, die Artemis over hem had laten zijgen, begonnen te blinken van ongemene glans - één op zijn helm, één op zijn linkerhand, één op zijn rechter, drie op zijn gordel, twee op zijn zwaard, één op zijn rechtervoet en één op zijn linker. Zo staat hij nog: hij rekt de koorde en richt zijn pijl. Bedaard wacht onderaan zijn zware hond Sirius, maar hoger, alsof hij naar een tortel blaft, springt Procyon, de rappe voorloper... Dàt, mijne heren, is de historie van Orion, gelijk gij wel weet. Mevrouw Botteldoorn-Sas boog haar hoofd over de lichte franjen van haar waaier en gebaarde met een nieuw glimlachje dat zij zeer in haar schik was. Mijnheer Zetternam trachtte vergeefs de haat te doven die met toenemende ijver schichten tussen zijn wimpers schoot. Mijnheer Serjanszoon spreidde zonder genade zijn kunde en welsprekendheid ten toon. - Orion, Orion, zeide hij, stil kloppend met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd, Orion aquosus, dit is Orion de droppeldrager, zou ik menen... Is het niet? Toen deed hij, zonder opstaan, een soort van reverentie en reikte langzaam zijn beide handen. - Maar Artemis had, onder de dropjes die van haar blonde haren zijpelden, een traan over de roekeloze dode gestort, in dank voor de onstuimige liefde, welke hij voor haar had opgevat. Ik gis, mijn goede heer Zetternam, dat gij, met beminnelijke inzichten, de gloed van deze verloren traan hebt opgezocht, en vermits gij hem hebt gevonden, zo ben ik blijde dat gij hem als een hulde opdroegt aan een nieuwe Eôs, die met haar groene maansichel ons aller harten heeft gekaapt. Ofschoon die eer haar toekomt, is zij er dankbaar voor, want het be- | |
[pagina 173]
| |
haagt de purperen roos de gonzing te horen der verrukte bijen, horzels, fluwelen wespen en koperen fruiteniers. Terwijl een goedkeurend gemompel de tafel ommezeurde en iedereen zich roerde op zijn stoel om uitgerekte en bewonderende gezichten te zetten, voelde mijnheer Serjanszoon dat hij zich met roem overladen had. Hij bloosde heel hard en beproefde om in een uiterste stembuiging een slotklank te treffen, die, gelijk op een aanbeeld, zijn rede toeslaan moest. - Mijnheer Zetternam, herhaalde hij gloeiend, mevrouw is er dankbaar voor, ik verzeker u, mijn waarde heer Zetternam, op mijn woord, zij is dankbaar met gretigheid... met... met ongemene gretigheid. De bijval die mijnheer Serjanszoon bekwam was niet van aard om hem met mijnheer Zetternam te verzoenen en dit wilde de geduchte astroloog dadelijk laten blijken door hem in een wetenschappelijke terechtwijzing al het waanzinnige van zijn sterrekundige opvattingen voor te leggen. Hij zette derhalve onverwijld een vrij dorre verhandeling op touw, die niet in de smaak van mevrouw Botteldoorn-Sas scheen te vallen, want zij stuitte hem in zijn rede en merkte aan dat zich in haar huis nooit gelegenheid zou voordoen voor academische twisten. - Ik dank, zeide zij verder, zoetjes glimlachend, ik dank de heer Serjanszoon voor de mooie woorden welke ik gaarne als tolk van mijn eigen gevoelen aanneem. Met genoegen heb ik daarbij kunnen vaststellen dat mijnheer Serjanszoon aan dames een subtieler aandacht leent, dan ik tot hiertoe, tot mijn persoonlijke vernedering, verplicht ben te bekennen... Zal hij dus niet langer een afschuwelijke vrouwenhater zijn? Hoe geestig was dat, en hoe welluidend klonk haar stem, terwijl haar lachje al haar woorden in een zilveren licht van goedheid bracht! Mijnheer Serjanszoon was dadelijk ontroerd en een schielijke hitte kwam walmen over | |
[pagina 174]
| |
zijn slapen. Vrouwenhater... een vrouwenhater... wezenlijk, dat was hij gans. Hij voelde het nu zeer duidelijk. Hij had nooit vrouwen kunnen lijden, hij verfoeide, hij haatte de vrouwen. Vluggelings dacht hij aan zijn vele ongelukkige vrouwenavonturen, en hij boog stille zijn hoekig hoofd over de mauve pioenen van zijn satijnen ondervest. Hij was treurig geworden... Maar het bewustzijn dat hij over de vleiende mening der schone weduwe moest vereerd zijn beurde hem spoedig op. - Inderdaad, mevrouw, antwoordde hij dankbaar, zo ziet gij in mijn ziel: ik ben een hater van alle vrouwen om wille van een, die ik lang heb verwacht en die nooit gekomen is. - Raak! fluisterde mijnheer Pycke en hij pinkoogde in het aangezicht van de notaris als om te fluisteren: - Houd hem in 't oog; daar hebt ge nu voor goed mijn opinie. Mijnheer Van 't Hoff, die van één stuk Katholiek was en nooit uit een ander opzicht de minste kwestie kon aanschouwen, was zinnens over het on-kristelijke gevoel van mijnheer Serjanszoon 't een en ander te opperen, wanneer mijnheer Zeemrike aan het woord kwam en aldus mijnheer Van 't Hoff's bewijsvoering aan haar bron zelve knakte. - Wel, zeide de luchtige heer Zeemrike, ik hoop dat mijnheer Serjanszoon mij vergeven zal dat zijn zeer interessant geval mij aan de lotgevallen van een klassieke vrouwenhater herinnert. Hoewel het suggereren van oude tijden en oude gebeurtenissen mij niet zo gemakkelijk is als dit bij mijnheer Serjanszoon daareven nog bleek het geval te zijn, zal ik er misschien in slagen enige belangstelling te wekken voor een held, die dat wel verdient. Ik mag mij omtrent de bijzondere toestand van mijn vriend Serjanszoon vergissen - toch denk ik dat, als ik hem met mijn held in verband stel, ik van dichtbij de waarheid nakom. | |
[pagina 175]
| |
Deze onverwachtsche woorden lieten niemand onverschillig, ook niet mijnheer Serjanszoon zelf, die onder Zeemrike's olijke oogjes, alreeds over zijn rug de kruiping gewaar werd van zonderlinge angsten. Hij keek enigszins verschrikt op en merkte dat mevrouw Botteldoorn-Sas een zielsgesteldheid verried, die niet haar gewone was. Dit benauwde nog zijn bangheid en hij werd stilaan zo verlangend om naar huis te gaan, dat hij weldra daar beefde als of zijn benen zijns ondanks met hem zouden weglopen. Ondertussen wrong hij over zijn gelaat een soort van jammerlijke grijns, die hij zo verwaand was om voor een beleefd-luisterend glimlachje te houden. De ogen van mijnheer Zetternam glansden van blijde verwachting, maar zijn hemdboordje bleef stijf en roerloos. - Oude boeken, begon de kunstschilder Zeemrike, nadat hij verlof had gevraagd om al sprekend een sigaretje op te steken, oude boeken, mevrouw, vertellen van een koning van Cyprus, die rijker was dan de koning der Perzen en een eiland bewoonde, dat door de natuur met de wonderste lichten, de kostbaarste bloemen en gouden vogelen was versierd. Reeds vroeg was zijn vader gestorven en hij beklom de Cyprische troon eer hij nog zijn achttiende jaar bereikte. Eens dat hij op jacht ging, werd hij op een herderinnetje verliefd. Of meende hij verliefd te worden. Of was dit inderdaad geen gevoel, dat liefde heten kon? Het meisje werd voor hem gebracht en seffens verklaarde hij dat hij haar niet kon verdragen. Op een morgen ontmoette hij in de gele duinen een najade, die zich in de rijzende zon, nog glimmend van zilveren zeenat, had te rusten neergevlijd. Met open armen liep hij naar heur toe, en ving haar in haar slaap... en - gaf haar, onvoldaan, de vrijheid weder. Zijn hovelingen, die getuige waren van zijn teleurgestelde lusten, brachten hem nu vervolgens het puik der maagden van Cyprus, | |
[pagina 176]
| |
dewelke beroemd zijn voor haar zwarte ogen, hun ronde boezem en hun zonneblond haar. Met gretigheid ontving haar de jonge koning, doch geen vermocht hem in liefelijke blijdschap te wekken, zodat zij verstoten en versmaad met de blos van haar onbegrepen schoonheid huiswaarts keerden. Zelfs de wondere Phyllis, danseres vol bekoorlijkheden, die een tijdlang het hart van Thetis' echtgenoot had verrukt, moest zich over de ijdelheid van haar mooi-zijn schamen. Mijnheer Serjanszoon weet nochtans dat zij, twee maanden later, geen mindere dan Paris - heb ik 't goed voor, mijnheer? - op een wenk van haar kralen vingeren aan haar voeten bracht... Mijnheer Serjanszoon voelde dat hij zeer in 't nauw kwam en kon zich op dat ogenblik Phyllis niet anders dan onder de gedaante van mevrouw Botteldoorn-Sas voorstellen. Nochtans knikte hij mijnheer Zeemrike aanmoedigend toe en mompelde werktuigelijk iets van ‘kunstmensen die het altijd goed voorhebben’ en ‘een oude man, die waarlijk niet bevoegd is om daarover enig oordeel te vellen.’ Mijnheer Zetternam hoestte lichtjes en kwam tikken met zijn duimnagel over de randen van zijn likeurglas. - Jaren gingen om alzo, zei mijnheer Zeemrike, om in donkere zwaarmoedigheid. De koning van Cyprus kwijnde in de vurige doornen van zijn onvatbare passies. En eens op een dag - laat toe dat een schilder u dit met fierheid vertelle - besloot hij de vrede van zijn hart te zoeken in het bedrijf der fraaie en goddelijke kunsten. Nu zagen zijn hovelingen dat het leven in zijn ogen weer opflikkerde en dat de lach op een nieuw zijn bleke lippen bezocht. Hij was, mevrouw, een beeldhouwer geworden - en zal ooit een geteisterde mensenziel elders een vollediger troost vinden dan in de kunst, dit sereen en goddelijk rijk?... Dagelijks, en uren aan uren, sloot hij zich in een marmeren werkhuis op en leefde er van dat | |
[pagina 177]
| |
andere leven, hetwelk gijlie wel ten onrechte, dunkt me, voor een bovenzinnelijke aanschouwt. Uw glimlach, mevrouw!... - - Ho! lachte die perelende mond met het blauwe moesje, gij doet mij al te veel eer aan, dat gij erop letten wilt! - Gij zijt wel genadig... Uit een kostbaar ivoor, mevrouw, dat bruine nomaden langs verre reizen hadden gewonnen, vervaardigde die koning een onberispelijk vrouwenbeeld. Zo volmaakt was er het ovaal der kin, de volte der kaken, de golving van de dubbele borst en de lijn der heupen, dat hijzelf, verrukt op eigen werk, verliefd werd op eigen schepping. Wat geen levende vrouw in hem had wakker gemaakt, wekte daar deze ivoren roerloosheid. Het was, ik verzeker u, een liefde vol van het vurigst verlangen, gelijk eniglijk kan oplaaien in het maagdelijk vlees van een vrouwenhater. En dit, mijnheer Serjanszoon, gebeurde nu: Aphroditè, die in het gespat der zee uit het ruisend schuim pleegt op te rijzen, zoals gij wel beter weet. Aphroditè, met haar lach van goud en haar tepels van uchtendroze, blies in het beeld de warmte van haar adem, zodat het levendig en lustig werd. Het werd levendig en lustig, mijnheer, en Pygmalion, de verliefde koning van Cyprus, maakte het tot zijn vrouw... - Pygmalion... stotterde mijnheer Serjanszoon, die zich bij die naam iets in verre misten herinnerde en zijn verbijstering liet aangroeien in een suffe mijmering. - Zo zegt gij, bevestigde de kunstschilder Zeemrike, Pygmalion, om u te dienen. Het ‘om u te dienen’ sprak hij luchtig uit, al wuivend met zijn hand, en het rokend sigaretje tekende in de gele kamerklaarte een groen lintje, dat lui-wiegelend onder de kroonluchter uitwoei. Mijnheer Zetternam had zich blijkbaar aan iets scherper verwacht en kon zijn teleurstelling niet verbergen. | |
[pagina 178]
| |
- Welk verband, vroeg hij spottend, heeft Pygmalion met onze zeer geleerde vriend Serjanszoon? - Wat wilt ge toch? antwoordde de Rijksgriffier Pycke, is het hier niet duidelijk dat alle vrouwenhaters slechts kerels zijn, die niet zo gemakkelijk hun liefde schenken en die wensen een trage en moeilijke keuze te doen? Zo Pygmalion. En is het anders gelegen met mijnheer Serjanszoon, waar hij verklaart te zijn een ‘hater van alle vrouwen om wille van een die nooit gekomen is’? - Nooit-gekomen-is, herhaalde traag en koel mijnheer Zetternam. Onderwijl bekeek hij mevrouw Botteldoorn-Sas, die onder het gesprek zeer met een los blikkertje van haar waaier scheen bezig te zijn, en tersluiks mijnheer Serjanszoon, die zijn best deed om zijn bange zinnen weer bij te krijgen en welsprekend bescheid te doen. Dit vermocht hij na een tijdje, want hij streek met beide handen over zijn zijden ondervest, hief dan een hand op en leuterde met de andere om zijn zware horlogeketen. - Mijnheer Pycke, ving hij aarzelend aan, heeft misschien geen ongelijk. Althans is een goed deel waarheid in zijn opmerking besloten. Dat ik een vrouwenhater ben? Helaas, al te juist heeft onze allerbehaaglijkste hospita het geraden. Toch hoop ik dat deze haat niet van een andere aard weze dan het wilde en zonderlinge gevoel, waarlangs Pygmalion zijn onverwachts geluk bereikte. Maar moet dit debat zich gaan in personaliteiten verengen? Ik wens het niet. Mijnheer Zeemrike heeft de figuur van Pygmalion op eigenaardige manier vastge steld, ofschoon hij tot nog toe de allegorische betekenis er van niet heeft willen bepalen. Is dit zo onbelangrijk, mijne heren, en mag ik niet verlangen dat langs die weg een bespreking worde geleid, die al te onbescheiden een zo onwaardig mikpunt, als ik mijzelf acht te zijn, | |
[pagina 179]
| |
heeft gekozen? Zekerlijk, en zo twijfel ik niet aan de eensgezindheid van uw gevoelens hieromtrent. Mijnheer Zeemrike is in zijn bespiegelingen over het kunstleven gestuit geweest door een lachje van mevrouw Botteldoorn-Sas. Laat hij zich daarover verheugen, maar toch was hij met zijn kiese beweringen niet op het dwaalspoor. Misschien kon hij, naar aanleiding van Pygmalion, over meer zaakrijke cogitatiën (een kuchje) uitweiden, maar zeker kon hij 't niet over juistere. Ik ben overtuigd dat de bekoorlijke meesteres van dit herbergzaam huis niet anders denkt. Neen zeker, zij denkt niet anders. Hij sprak allengs met vastere nadruk. Hij geraakte stilaan in zijn schik. - Wat ik, mijne heren, over de zaak denk, dacht, geloof ik, drie volle eeuwen vóór Kristus, de griekse wijsgeer Epicurus. Pygmalion is het streven naar volmaakte zinnenweelde. Volmaakte zinnenweelde, waarde heer Zeemrike, enige bron van gelukzalige zielerust. Zult gij dat tegenspreken? Zult gij tegenspreken dat Pygmalion de deugd is, die alle wanordelijke en wufte geneuchten vermijdt om heel zijn wezen te wijden aan de perfectie ener gedroomde zinnelijkheid? Want let wel: zijn liefde is niet platonisch, zij vergenoegt zich niet met het geestelijk leven en een onstoffelijke handel, zij wil de tastbare vormen van haar verlangen, zij wil de bruikbare vlezigheid harer lusten, zij wil - gij zegdet het onrechtstreeks - zij wil de koorts van Aphroditè's adem! Is het dan te verwonderen dat hij de zinnelijke volmaaktheid niet onder de dochters van Cyprus, zelfs niet bij de mooie Phyllis vond? Hij was niet moeilijk over de schoonheid dezer meiden - want ik gis dat zij uitgelezen waren - maar hij was moeilijk over zijn eigen begeerten. Hij eiste van zich zelven dat deugd, die kiest en keurt, zijn genot veredele. En hierin handelde hij als een epicurist van hoge wijsheid. Zo komt hij me voor. | |
[pagina 180]
| |
Mijnheer Zetternam kon bezwaarlijk het ongeduld bemeesteren, dat hem in de aderen kookte. Hij tekende met zijn linkerhand een korte haak in de ruimte en naderhand een stootje met zijn elleboog naar achteren - waaronder moest begrepen worden dat de argumenten van mijnheer Serjanszoon, nauwelijks uitgedrukt, reeds al verijdeld waren. - Ik kan, sprak hij dan met spottende verlegenheid, een discussie over dat onderwerp aanvaarden. Ik denk, zonder mijnheer Serjanszoon te willen vernederen, dat hij de zaak al te oppervlakkig beschouwt, hetgeen het gevolg is van zijn bezorgdheid om meer de dingen fraai te zeggen dan ze klaar in te zien... in één woord hij fantazeert, hij is onwetenschappelijk, hij is geen hoofd, hij is een peuterend hartje. Dat klonk tamelijk brutaal, maar mijnheer Zetternam was waarlijk ‘een hoofd’ hetgeen hem alle verlof gaf om zo ‘wetenschappelijk’ mogelijk brutaal te wezen. En mijnheer Serjanszoon begon, onder zulke geduchte aanval, als een peuterend hartje heel kinderlijk te lijden. - De wijsgerige betekenis van een Pygmalion, hernam mijnheer Zetternam, is lang zo belachelijk niet. Pygmalion is de koortsige maker van hoge idealen, de wanhopende ikzuchtige, terwijl hij nog zijn ik niet kent of zich tenminste daaromtrent vergrijpt. Hij is een schepper van stellingen, waarin hij dan de verwezenlijking van zijn idealen meent te vinden - en hij minacht de simpele wereld met zijn korte blijdschappen en zijn korte mizeries. Hij wil het bestendig genot, het eeuwig welzijn en hij bouwt met dat inzicht een hersenschim. Begrijpt goed: een beeld van ivoor, een schim zijner hersens. Een ander begrip is hiervoor niet. Hij is de zwakke dweper die in het absolute verdwaalt. Neen, mijne heren, hij zoekt niet de volmaakte zinnenweelde, hij miskent de kracht zijner zinnen. Hij negeert de weelde die daar haar bron moet | |
[pagina 181]
| |
vinden. Hij negeert - en zo denkt hij dat hij haat. Hij haat niets en niemand, want hij is een zwakkeling die naar liefde snakt. Hij roept als een razende de bankroet der liefde uit, terwijl zijn gefolterde geest het plan van een utopieke liefde beraamt. Van deze utopie hebben eindelijk zijn handen een trouw beeld geleverd - en nu mint hij, nu breken de kunstmatige banden die zijn hartstocht beknelden, nu jaagt in vlezige begeerte heel zijn lichaam, dat hij in een zonderling soort van ascetisme geteisterd had. Zwakkeling!... Kortom, hij wankt eerst om dan ganselijk neer te storten van uit de hoogte, waar hij zich theoretisch zo roekeloos verheven had. Het beeld is niets meer: het is een stuk gevoelloos ivoor - Pygmalion is niets meer: hij is een povere mens! De korte, woeste stemklanken van mijnheer Zetternam wekten rond de tafel enige opschudding. Velen van mevrouw Botteldoorn-Sas' gasten voelden dat hier een ongemeen man aan het woord was en mijnheer Serjanszoon, die in pijnlijke drukking verkeerde, verminderde in hun achting. Dit bemerkte zeer nauwkeurig de deftige astroloog. Hij draaide zijn ogen vreselijk genoeg om te doen vermoeden ‘dat het geweldigste nog komen moest’ en vervolgde: - Wat nu? Hij is zijn falen bewust. Nadat hij de wijde cyclus van abstraktiën heeft omgelopen en het uiterste stadium in een stoffelijke formule heeft gevestigd, gaat zijn hart open voor de eenvoud van het mensenleven, het zwervend leven met korte blijdschappen en korte mizeries, het ondankbare leven, dat men met grote liefde en een vast betrouwen leven moet... in één woord: hij smeekt Aphroditè om met haar hete adem - gij hebt het inderdaad knap gezeid, Zeemrike! - het koude kind zijner hersenen te begeesteren, en hij baadt, op slot van rekening, in de grote zee van mensen, waarnaar hij langs een verre weg teruggekomen is. Pygmalion is àlles en, | |
[pagina 182]
| |
enkelvoudig, op een nieuw: hij is een povere mens!... De baljuw Zoerdaan, die niet veel van dat alles verstaan had, maar algelijk begreep dat mijnheer Serjanszoon onder zoveel stadhuiswoorden niet anders dan bezwijken kon, besloot de rede van mijnheer Zetternam met een luidruchtig en bewonderend geburrel. Mijnheer Van 't Hoff wilde aanmerken dat hij 't met mijnheer Zetternam eens was, zolang deze zich er niet tegen verzette dat men aan de gehele geschiedenis een kristelijk tintje gaf. Niemand gaf acht op deze eisen behalve majoor Bockstael, die daarbij onmogelijke pogingen deed om niet te vloeken. Majoor Bockstael wijdde op een zeer stoere manier uit over de danseres Phyllis, over bacchanten en meerminnen, over Artemis met haar blinkende horens, over Bastiaantje, de meid uit ‘De Zilveren Vloot’, over de drie ‘bellefleuren’ van de ‘Kleine Trianon’ en verklaarde daarna (in de hoop dat hij hiermede niemand kwetste) dat de wereld - wat is, alle duivels! de wereld, mevrouw? - een gemene hoerenboel was. De behendige Artaxerxes, een groot blond man met een gladde schedel en een brede gulden baard, smoorde deze gewaagde verklaring in de orgelende klanken van zijn mooie stem, toen hij, op zijn beurt, een speech inzette om zijn persoonlijke zienswijze kenbaar te maken. Van de gelegenheid die zich aldus voordeed, maakte hij gebruik om een aanval te richten tegen een klein oud heertje dat in een hoek te luisteren zat en geheel buiten het gezelschap scheen gesloten. Hij was echter verplicht, eer hij erop los voer, het woord om een korte repliek te lenen aan mijnheer Serjanszoon. Mijnheer Serjanszoon was erg verlegen. De behandeling van mijnheer Zetterman, die zijn mening voortreffelijk steunde, had hem overhoop geslagen. Hij was geen strijder. De minste vijandelijkheid smeet hem uit de zadel. Hij kon spelen met woorden. Het woord was voor hem | |
[pagina 183]
| |
een speelgoed, geen wapen. Hij was overwonnen omdat men hem aanviel. Nu voelde hij dat hij algelijk het antwoord niet mocht schuldig blijven en hij wilde het zo snedig mogelijk maken. Maar hij zag zelf te goed dat zijn stelling ongunstig was, en zijn natuurlijke middelen, welke zich anders zo schitterend voordeden, lieten hem in de steek. - Het spijt mij, sprak hij zoetjes, dat ik de opvatting van mijnheer Zetternam niet delen kan en dat ik haar enigszins... aanmatigend vind. Het spijt mij daarenboven beleefdheidshalve dat ik te zeer overtuigd ben van de waarheid der mijne, want ik zou het, in tegenovergesteld geval, niet voor een zwakheid houden dat ik haar zoude prijsgeven voor de zeer behendig-uitgedrukte van mijn geachte tegenspreker. Indien mijn geachte tegenspreker mij dit niet euvel duidt, zal ik mij over zijn vertoog uitermate verheugen. Mevrouw Botteldoorn-Sas had blijkbaar medelijden met hem. - Mijnheer Serjanszoon, zeide ze vriendelijk, ofschoon zij liever niet verplicht was geweest hem ter hulp te snellen, als ik u niet bewonderde, zoude ik u verfoeien om de heerlijke welsprekendheid waarmede gij uw afschuwelijke vrouwenhaat hebt uitgelegd. Dat volstond. Iedereen knikte bij elk woord dat ze sprak, en mompelde toestemmend na het laatste. Mijnheer Artaxerxes liet zijn vijf witte vingeren strelen over het goud van zijn fraaie baard en een geel lichtje kwam flikkeren in zijn ogen. Dat lichtje wierp een puntige straal op het gebocheld heertje, dat roerde noch sprak, en vertederde dan in de groene flikkering van een half-vol chartreuse-glaasje. Mijnheer Artaxerxes was een hevige antisemiet en geen week ging om, of hij bliksemde in zijn dagblad ‘'t Keersken van den Lanteerne’ tegen het gehele Jodendom. Hij | |
[pagina 184]
| |
had als pamfletschrijver enige roem verworven, maar dit nam niet af dat hij een vrij lompe geest was en een tamelijk oneerlijk beknibbelaar. Praatjes, waar men nooit het rechte van zal weten, strooiden uit dat hij in sommige bankzaken ploeterde, en dat de kapitalen, waarmee hij zich te Ukkel-Calevoet een lusthuis had laten bouwen, van zeer verdachte oorsprong waren. Men hield hem voor een behendig man. En dat was hij niet. - Apropos, zei hij (in het gesprek gaf het minste woord hem aanleiding tot een ‘apropos’) ik denk anders over de zaak. Zetternam en Serjanszoon zijn allebei op gelijke afstand de ware toedracht der zaak nabij. Ik kan maar niet besluiten op dat gebied eenzijdig te zijn. Heb ik andere oogmerken? Misschien wel. 't Kan mij, even goed als aan een ander, gebeuren. Ik vind dat de merkwaardige menselijke evolutie, waarvan Pygmalion ons een voorbeeld geeft, een betekenis heeft van niet gering allooi, wanneer men haar in tegenstelling brengt met enkele Joodse zienswijze... hm! van eendere aard. Vind ik in het boek van Daniël niet iets dat naar een evenknie van Pygmalion zoude zweven? Gij weet dat Nebukadnesar, gelijk Agenor's kleinzoonGa naar voetnoot1), aan zijn ideaal een blijvende uitdrukking wilde geven. Te fluks begeert het mensenhart de tastelijke aanschouwelijkheid van zijn dromen. Maar Nebukadnesar meende het goed en zijn betrachten was de zucht van een lijdende en liefderijke ziel. Zo deed hij dan een gouden beeld van zestig ellen hoogte in de velden van Dura oprichten en gebood hij dat, bij muziek van trompen, fijfels, harp, hobooi, lier en andere klanktuigen, het volk de macht herkennen moest van zijn verwezenlijkt geluk. Hoe medelijdend en edel klinkt in mijn oren dit bevel uit koninklijke mond! En is het mogelijk dat de God der Joden hier de zuiverheid der gevoelens van dit milde mensenkind heeft miskend? Ik zeg niet dat ik het | |
[pagina 185]
| |
oprichten van een gouden beeld nu zo bewonderenswaardig acht, maar de lezing is aldus niet op te nemen. De koning heeft geleden, naar volmaakte zaligheid getracht en voor ieders oog een schitterend uitzicht van zijn ideaal gegeven: de Koning heeft zijn volk tot deelgenoot van zijn eigen ervaring gemaakt. Het kwam mijnheer Serjanszoon voor dat de bespreking in geharrewar geraakte en binnen het ijdele te lore uitliep. Het tendenzpraatje van mijnheer Artaxerxes beviel hem niet. Hij begreep er overigens niet veel van, maar was, gelijk in meer andere soortgelijke gevallen, bescheiden genoeg om bij zichzelf te bekennen dat dit aan hem en niet aan de spreker lag. Hij was niet in zijn schik. Zijn geest zat vol met rumoerige gepeinzen, waarvan de wanorde hem met verbazing sloeg. De hoofdneiging van al dat innerlijk gezeur was dat hij zich al meer en meer als een gemartelde Pygmalion moest beschouwen. De grote kwestie ware nu, zo dacht hij, te weten welke betekenis hij aan die eigenaardige vereenzelving zou geven: de betekenis van Epicurus of de ruwere van Zetternam. Mijnheer Artaxerxes sprak met donderende stem: - De God der Joden heeft Nebukadnesar gestraft. O zedelijke beeldstormerij! terwijl ik nu bedenk dat Aphroditè met haar gloeiende adem - dank, mijnheer Zeemrike, voor dat uitmuntend woord! - het ivoren beeld bezielde en Pygmalion aan zijn uiterste ontwikkeling hielp... Mijne heren, vergeef bij deze gelegenheid een verontwaardiging, waaraan sterkere kerels dan ik niet zouden kunnen weerstaan. Op dergelijke wijze hebben Joden immer het goede en het gezonde, het warm-minnende en het diep-menselijke met parasitaire monsterachtigheid overladen en gesmoord. En ik hoop, neem mij niet kwalijk, dat niemand mij hieromtrent het minste ongelijk zal geven. De gele lichtjes waren vlammen en zijn ogen laaie fornuizen geworden. Onderwijl hield hij op beide knieën | |
[pagina 186]
| |
zijn kloeke vuisten vaardig, zodat, inderdaad, niemand hem ongelijk gaf. Maar niemand verkoos op te gaan langs de gevaarlijke baan die mijnheer Artaxerxes met zijn onverstaanbare conferentie ingeslagen had. Daarop merkte mijnheer de notaris Van Zuen aan dat mijnheer Serjanszoon er zeer bedroefd uitzag, hetgeen misschien waar was en in elk geval de geduchte antisemiet van zijn hollend stokpaardje deed afstappen. - Bedroefd? gilde met onzeggelijke bezorgdheid de schone mevrouw Botteldoorn-Sas. Het ging iedereen naar het hart. Mijnheer Serjanszoon was bedroefd. De baljuw bromde iets van ‘naar de pomp gaan en water zuipen’ en majoor Bockstael, die allang de gelegenheid afwachtte om zijn vernuft te tonen, voegde er statig bij: - Eieren eten! Melk zuigen! Het was bij de majoor een versteend denkbeeld geworden, dat men melk niet drinken kon, en melkdrinkers hield hij daarom gemeenlijk voor zuigelingen. De rijksgriffier Pycke beweerde dat hij deelnam aan mijnheer Serjanszoon's minste leed, maar hoopte algelijk dat de goede man gauw weer in zijn blijde oud-pakje mocht zitten. Zeemrike zat te glimlachen. Dan: - Laat hij zich van die vrouwenhaterij ontdoen, mijne heren, fleemde hij, of hij zal er het hoofd en het hart bij verliezen. - Och ja! zuchtte de weduwe achter haar waariertje. - Bah! Die afschuwelijke ‘bah’ was het eigendom van mijnheer Zetternam, zoals wel te speuren was aan het venijnig lachje dat er op volgde. Maar mijnheer Van 't Hoff dacht er anders over. Hij wees met zijn korte en beringde vinger naar de zoldering, zette een vierkante mond en rimpelde in grote ernstigheid zijn vet-glimmend voorhoofd. Hoe | |
[pagina 187]
| |
brokkelde daar de geel-roze klaarte van de kroonluchter uiteen!... Mijnheer Van 't Hoff had een ronde buik en een ondervest van pauwgroen satijn. - Laat hij, zo sprak hij plechtig en traag, laat hij nederig en dankbaar berusten in God! Er viel een korte stilte. Al de smaragden chartreuse-tulpen bloeiden klingelend. Het kleine gezicht van het gebochelde heertje kwam piepen over de rode tafel en roerde daar eventjes, eventjes... Het was een schuchter, zachtaandoenlijk Joden-gezicht.
Niets mag verloren gaan van hetgeen op dat ogenblik al ommeging in het hoofd van mijnheer Serjanszoon. Hij zat te dubben, keek versuft uit, deed zijn duimen over zijn gevouwen handen draaien... En hij dacht. Een kleine huivering kwam lopen onder zijn kleren en kittelde ondraaglijk op zijn vel. Hij bloosde even. In onuitgesproken woorden sidderde op zijn lippen een wonderlijke vraag: - Ho! waarom zie ik u? Niemand bemerkte dit. Het was gelijk het stille geklapwiek van een onzichtbaar vogeltje... Mijnheer Serjanszoon leed, zoals lijden de bekoorden en betoverden: van het wonder dat hem bemeesterd had. Zou hij dan nooit een peislijke ouderdom hebben? Sinds de grote veropenbaring die hij aan Petite-Cousine te danken had, en te welker gelegenheid hij namelijk gezworen had de listen, evengoed als de argloosheid der vrouwen te ontlopen, had hij met meer schrik dan vastberadenheid alle meisjesblikken van zich afgewend. Hij wilde zijn laatste jaren slijten in een tuin van luie vrede en zorgeloos groen. Zijn voornemen had hij bovendien in zijn bibliotheek gestaafd met citaten uit de beroemdste | |
[pagina 188]
| |
wijsgeren, zodat hij over het onderwerp een sierlijke rede had uitgesproken, eens op een avond, in zoete eenzaamheid en vlak voor de gouden spiegel van het studeervertrek. Maar de webbe van het leven is fijn als het licht onder de vingeren der behendige Schiksels. Het gebeurde, na een zonnige noen, dat hij de hitte van zijn nog koortsig hoofd in de lichte straatlucht wilde bekoelen. Hij wandelde slenterend en onachtzaam, deed een toertje in de Waranda en was redeloos blijven staren op 't zilveren watergespuw van een marmeren dolfijntje, aan de voet zelf van de grote Neptunusfontein. Toen had hij de Lindelaan genomen en kuierde langs de Kaproenenstraat en de korte Warmoeslei in het stille Keizerskwartier. Hij volgde de smalle, geluidloze steegjes, terwijl hij, naar gewoonte, een schoon werk deed van woorden in zijn verbeelding. Op het Zeven-Mannekensplein zijn geen winkels. De plaats zag er die dag ongemeen triestig uit met al haar dode, blinde huizenaangezichten. Alle drempels lagen enig en verlaten... Maar plots kwamen drie jonge schoolschavuiten het plein met luide kloefklop en levendige stemme opgevaren. Zij hadden mijnheer Serjanszoon in het oog, eer deze hen gezien had, en ze staken hun hoofden bijeen om onder één muts te vezelen. Toen scheidden zij zeer luidruchtig. De twee grootsten trokken op langs het Konijnenstraatje, begroetten met een ‘Dag Alfredje’ het rostblonde kakkenestje, dat beteuterd te midden van het plein bleef staan. Dat zag mijnheer Serjanszoon en een lief gevoel borrelde op in zijn hart. - Gelukkige jeugd, fluisterde hij, uw zicht herbrengt de verharde mens tot zijn oorspronkelijke zachtheid!... De wereld, de samenleving, de logen der veroordelen en de valse beleefdheid verharden de mens. De mensen ver- | |
[pagina 189]
| |
harden zich in onderling verkeer, en die verhardheid is het sterke schild van ongevoel en onverschilligheid, waarachter men op deze ellendige aarde ‘positie’ kan nemen. Geen vuist van mensenaanval verbreekt dat schild, maar het smelt, als een klein gedrup, o kinderen! onder uw ogen... Ondertussen was het ventje bij een groene poort gaan staan en deed daar vergeefse pogingen om met zijn blozende handjes de schelknop te bereiken. Die schelknop was van koper. Mijnheer Serjanszoon zag hem blinken in de blauwe schaduw van de appelgroene deur. Hij glimlachte, terwijl hij de verlegen pagadder bespeurde, die zich uittrok en zijn armpjes lengde en onvermoeid op de grijze drempel te tenen en te daggeren stond. - Wacht! zei hij binnensmonds, ik zal u helpen, kleuter! Maar hij haastte zich niet. Hij had een groot genoegen in het djentig spektakel en verwijlde, al traag naderstappend, in verklikkende bespiegelingen over het zeldzame genot van zich, nabij het kind, zo zelf een kind te voelen. - Het kind, dacht hij, is in het leven gelijk het geluid van een dansende parel op een onyxschaal. Dik is de duisternis en ver reikt de stilte, maar een paarlemoeren glans verlicht de huppelende korrel en de schale klinkt als een sekrete waterspiegel, ergens in een zwijgend woud... - Wel, bengel! riep hij blijgemoed, wat doet gij daar schoon uw devoiren! De kleine keek op, zette een dwaas gezichtje en scheen tewege in groot verdriet uit te barsten. Dit ziende, sprak zachter de goede oude heer. - Zijt ge hier thuis, kameraadje? moet ge hier binnen? Allo!... Daar het kereltje geen antwoord gaf en met nieuwe ijver de deur beklauterde, nam mijnheer Serjanszoon hem op onder de oksels en hief hem tot aan de koperen knop. - Zie zo! streelde hij, schel nu maar lieveling... | |
[pagina 190]
| |
't Ging echter niet. De schel haperde, wilde niet doorgetrokken worden, en dan - die rode poezelige pollekens waren zo klein! Mijnheer Serjanszoon zette 't jongetje op de grond, vatte de knop en snokte hem met groot geweld omlage. 't Verwonderde hem tegelijk dat het nu zo gemakkelijk ging, en hij luisterde een beetje ontzet naar het schrikkelijk klokgerinkel dat door zijn eigen roekeloosheid binnen 't huis aan t klabetteren was. Hij blikte haastig rond, want het gehele plein scheen in leven te komen. - Vriendje, vermaande hij zoet, ondertussen zijn wijsvinger tot over zijn neus opstekend, vriendje, gij hadt mij moeten verwittigen. Wat zal uw moetje nu zeggen van al dat lawaai? Maar het vriendje stond, op vijf stappen afstand, hem aan te lachen, zeer schalks. Het riep: - Merci, mijnheer! Wel bedankt! De komplimenten thuis! En weg was het, dikgebild en slodderbroekend, op een loopje 't Konijnenstraatje in, waar men de twee andere schavuiten hoorde schateren... En een floers zonk over 't gelaat van mijnheer Serjanszoon. - Zij hebben mij niet begrepen! zuchtte hij droevig. Hij stond daar beschaamd te mijmeren, als reeds de groene deur voorzichtig geopend werd en een fijne stem hem tweemaal uit zijn gepeinzen beproefde te wekken. Hij schrok en deed een vlugge stap. - Juffrouw... Hij begon het geval uit te leggen, wikkelde het echter meer en meer in, verdraaide 't in onmogelijke woorden en snoerde de gehele harrewarrij thoop in een beknopt vertoog over ‘de gelijkheid van gemoed, een gave der Goden.’ Onderwijl luisterde glimlachend in het donkere deurgat het mooiste meisje, dat ooit mijnheer Serjanszoon dromen | |
[pagina 191]
| |
kon. Een nacht van zwart-blauwe kroezelharen omvleugelde in twee helften haar roomwitte voorhoofd. Scherp en licht was haar neus en delikaat het rozig ovaal, daarrond, van haar weke wangen. Een zomerkers zou niet roder breken dan brak, op de harde pereling van haar tanden, haar karmozijne mond. En haar ogen, 't waren twee roerende lichten omgloeid met violette glanzen en bepoeierd met een gouden gestip, dat onbegrijpelijk was. Ze dankte mijnheer Serjanszoon aanminnig en bukte haar hoofdje gracelijk. - Och, mijnheer, zei ze, maak u daarover niet lastig... - Dat zal ik wel, juffrouw! riep mijnheer Serjanszoon uit, onvergeeflijk is mijn lichtzinnigheid. Ik zegen u, lieve juffrouw... - Dââg!... Ze was weg. De groene poort kleurde dof in de gele muur. Het plein was stil en allenig. En zo drentelde dan mijnheer Serjanszoon het Keizerskwartier door, onbewust steegje na steegje omlopend, tot hij, ineens niet wetend waar hij was, de vierkante toren van de St. Romboutskerk herkende... Toen droop hij huiswaarts, onvoldaan en moe. Hij bleef twee dagen in grote verlegenheid door zijn kamers henendweder spoken en bracht veel last mede in het huishouden. De oude keukenmeid vreesde dat hij ‘weer zijn loeten kreeg’ en jammerde in de buurt over de ‘komieke ziekten en d'akseskens’Ga naar voetnoot1) van haar mijnheer. Dit ging echter voorbij. Mijnheer Serjanszoon die, in de tegenwoordigheid van zijn kat Huplinck, in subtiele bewoording de aard van zijn heimelijk ongemak had trachten te bepalen en naderhand te vergeefs zich de plaats wilde herinneren, waar een appelgroene deur naast een koperen schelknop stond, besloot nu het ganse avon- | |
[pagina 192]
| |
tuur op te geven en te leven volgens zijn eigen voornemen: peiselijk, peiselijk, buiten de listen en de loosheid der vrouwen, peiselijk in een tuin van luie vrede en zorgeloos groen. Hij hield het vol. Hij was een ander soort man geworden. Maar wat kwam daar ineens, terwijl hij aan de tafel van mevrouw Botteldoorn-Sas neergezeten was en zich in een gesprek van hoge betekenis had gemengd, waaruit, in zijn eigen ogen ook, had gebleken dat hij noch meer noch minder dan ‘een vrouwenhater’ was - hoe kwam daar zo schielijk en redeloos dat lieve meisjesgelaat tussen een dubbele vlerk van zwart-blauwe kroezelharen opduiken? De rijksgriffier Pycke bemerkte zijn afgetrokkenheid en, daar een stilte in het gesprek gevallen was gelijk een manestraal in de nacht van een bos, gaf hij lucht aan de zonderlinge gewaarwordingen, die mijnheer Serjanszoon's houding wekte in hem. - Onze vriend, sprak hij, binst dat hij zijn muffelend gezichtje wendde naar de stille glimlach der schone weduwe, onze vriend verwijlt in eigen gespin en berooft ons van de schitterende schatten zijner verbeelding. Ik zal, hierin voorbeeld nemend op hem - hoewel met ontoereikende middelen, mevrouw! - hem vergelijken, mijne heren, met een van die zeldzame bomen, magnolia's genaamd, dewelke al te vroege en te vlugge bloemen geven van grote kleurensterkte en uitzonderlijk aroom, en dan tien lange maanden treuren, beroofd van hun fraai gewaad en, totterdood, een nutteloze troost verbeidend... - Gij hebt gelijk, mijnheer, knikte plechtig mijnheer Serjanszoon, ik voel dat ik dit uitgelezen gezelschap weinig eer aandoe. Het is mij echter zoet te vernemen dat ik er, bij andere gelegenheden, in slaag, met sierlijkheid de plichten te vervullen van genegen vriendschap | |
[pagina 193]
| |
en wellevendheid. Maar ik denk zelf niet zo goed over mij. En met dat ik u dank voor uw al te gunstige mening, betreur ik dat, inderdaad, een plotselinge zwaarmoedigheid mij belet verder deel te nemen aan een conversatie, die ik zelf te hoog op prijs stel om haar speling met mijn melancholisch gelaat te verschrikken. Indien nu mevrouw zo goed wil zijn en mij verlof geven, zal ik van die gunst gebruik maken om haar tafel te bevrijden van mijn al te onpleizierige aanwezigheid... Mevrouw Botteldoorn-Sas wilde maar niet op dat verzoek ingaan, en de notaris Van Zuen sprak een kuch-speech uit, waarbij hijzelf zo aan het tottelen geraakte, dat mijnheer Serjanszoon niet langer aandrong en zitten bleef. Daardoor nam de conversatie een nieuwe gedaante aan. Iedereen wilde het zijne zeggen omtrent wat het meest de treurende mens tot troost kon strekken. Mijnheer Zetternam beweerde dat het ‘een rein geweten’ was, en dit zedekundig onderwerp behandelde hij niet zonder op mijnheer Serjanszoon af en toe een blik van misprijzen en gloeiende triomf te werpen. Blijkbaar wilde hij daardoor uitdrukken dat het geweten van Serjanszoon wellicht zo zuiver niet was als voor een mens van zijn jaren wenselijk. Mijnheer Dieulafoy was van oordeel dat de wetenschap en de poëzie een prijzenswaardige afleiding zijn, die bovendien voor mijnheer Serjanszoon lang niet onbereikbaar was. De dikke heer Van 't Hoff wees al die troostmiddelen af. Er was maar één troost mogelijk: de berusting. Zijn verklaring wekte een algemeen gemompel en mijnheer Artaxerxes, die over zijn goudbaard van koper te strelen zat met een stalen hand, liet, gelijk een vlag, een rappe lach uitwapperen over de tafel. En mijnheer Serjanszoon nam het woord. - Mijne heren, zo sprak hij statig, ik zal kort zijn. Ik | |
[pagina 194]
| |
zal de overtuiging noch van mijnheer Van 't Hoff, noch van een onder U, met inzicht noch met woorden krenken. Maar ik zal de uitstekende gelegenheid, die zich zo onverwachts voordoet, niet ongebruikt laten voorbijgaan en ik zal mijnheer Van 't Hoff met een goed antwoord bedanken voor zijn raad. Hoe zonderling, mijne heren, wentelt en gaat een gesprek in de luchten! Het luierikt soms, het aarzelt over vervelende landschappen, het haast zich langs onbeleefde oorden, het lanterfant ievers zoekend en verwachtend, het gaat sterven aan 't hoekje van een onbeduidende weg... en tsikke! op een ogenblik dat men het dood waant, wipt het met nieuw leven op en herkent plots ommendom de heerlijkste der landouwen, de majesteit van een ongeraden uitzicht en een pracht van kleurluchten aan de blauwe cirkel van een verre horizont... Voorwaar, mevrouw! zo ging vandaag de gang van onze conversatie, en het onderwerp dat zich thans aan onze beschouwing openbaart, is wijd en overdadig... te wijd voor de opname van een hart als het mijne! Doch ik beloof u niet wat ik u niet geven kan, ik stel u alleen op uw hoede mijne heren, opdat gij u niet mocht, uit eigen bedriegelijke beweging, verwachten aan iets, dat gij van mij toch niet krijgen zult. De baljuw Zoerdaan, die telkens rond halftien lust kreeg in een ‘uiltje’, keek loerend rond naar de occasie om het te vangen. Mijnheer Serjanszoon verhief enigszins de stem. - Mijne heren! zei hij, gij hoort spreken van God! Gij hoort dat mij hier aangeboden wordt tot troost voor een zinnelijke depressie, de berusting in God - gij hoort het wel: de berusting in God! Ik zal u niet lastig vallen met een herhaalde uiteenzetting van wat ik te recht of te onrecht mijn wijsgerige gedachten noem. Deze gedachten, mijne heren, laten echter niet toe dat ik, in zuivere zin, het bestaan van een God aanneem. Er bestaat een mate- | |
[pagina 195]
| |
rie, mijne heren. Onder allerlei invloeden, werkingen, drukkingen, neemt deze materie allerlei vormen aan en bekomt allerlei hoedanigheden. Ik denk dat goud en kool verschillig-bekrachte, maar in de grond uitzichten van een zelfde materie zijn. Dit is wel verwonderlijk, vooral als ge bedenkt dat het begrip van zoveel natuurlijke sterkte ons ontsnapt, die inderdaad de scheppende oorzaak zijn van zoveel vertrouwelijke en ons onverwonderd-toeschijnende dingen! Het ding bestaat voor ons maar door zijn uitzicht, dat meestal zeer verscheiden is, want ik bid u, verstaat mij naar de breedste zin van mijne, naar ik wel voel, al te nauwe woorden. Het uitzicht der dingen, dat is al wat onze eigen materie opneemt van de overige materie, en het uitzicht is een vorm door de medewerking van een grote hoeveelheid krachten verkregen. Zulke stelling behelst nog niet dat God niet bestaat, zal mij doen opmerken mijn goede vriend Van 't Hoff. Hoe juist is die opmerking! God kan, zal hij zeggen, de Schepper zijn van al de ondergeschikte scheppende elementen die ik veronderstel, hij kan de initiale aanleiding zijn, die alles alzo tot stand heeft gebracht, de Wil, op wiens wenk de materie geschapen werd. Ik zoude, mijne heren, in dit geval de schranderheid van mijn bevallige tegenspreker zeer verwonderen. Maar de mijne, hoe bescheiden ook, laat mij niet in de steek. Binnen de zuiverheid van een deductieve en onverbiddelijke Rede, kan er geen God bestaan, want in voortdurige werking en verwisseling wentelt de Wereld. Zij vervormt onverpoosd haar uitzichten, laat de eeuwige rythmen van haar krachten in alle eeuwigheid haar Wezen beïnvloeden. Alles gaat, en niets vergaat. Die gang zonder einde is de wet van het Wezen der natuur. En deze wet is uit het Wezen zelf, mijne heren, want zij is niets meer dan het spel van reactie op actie. Zij is niet uit de wil van een die buiten of boven het Wezen bedrijvig zou zijn. Zij is uit het | |
[pagina 196]
| |
Wezen zelf. Zij kan niet zijn het Woord van God. Maar was zij dat wèl, waarde heer Van 't Hoff, dan moet gij veronderstellen dat die God, Schepper van het bewegend Wezen, zelf onbewegelijk is en in rust voortleeft nadat hij het Werk, dat hij besloten had, voleindigd heeft. Zulk Bestaan is onnuttig, is ijdel, is letterlijk ‘onbestaanbaar’. Bij zulke minderwaardige en onredelijke hypothesen - want hypothetisch blijft de wijze van het Godsbestaan bij de meest troebele geest - zijn wij bedwelmd door de afgrond van onze onwetenheid en de meteloze ruimte van ons onbegrip. Wij zoeken een oorzaak, een begin, omdat wij ons niets zonder oorzaak, zonder begin kunnen voorstellen. Onze nietigheid bestaat in de noodwendigheid onzer afmeting. Wij bestaan niet buiten de Tijd en de Spatie. Maar, mijne heren, onze materie, ‘de’ materie, mijne heren, bestaat buiten het begrip dat wij er van hebben, dus buiten spatie en tijd. Voor de materie is geen oorzaak nodig. De materie is. Zij was in der eeuwigheid. Zij zal in der eeuwigheid wezen. De eeuwige materie, zonder einde en zonder begin - ja, mijne heren, de materie zonder God... of - Hij bracht zijn handen, als twee witte koepels vooruit over de tafel, onder het roomgouden luchterlicht, en liet ertussen een luisterende stilte hangen. Dan glimlachte hij olijk al die hoofden vol aandacht tegen, schoof het tipje van zijn rode tong eenmaal over zijn blekere lippen en fluisterde met langzame nadruk: - ... God zelf!! Juist op dit ogenblik vergrijsden de ogen van de baljuw Zoerdaan, zonken zijn wimpers en ving hij het uiltje dat hij zolang te bespieden zat. Het kleine rumoer dat het laatste woord van mijnheer Serjanszoon begeleidde, stoorde hem geenszins. Mijnheer Serjanszoon hernam op een bewonderend lonkje van mevrouw Botteldoorn-Sas: | |
[pagina 197]
| |
- Gij vraagt wat de treurende mens het meest tot troost kan strekken. En nu is 't mijn beurt om daarop antwoord te geven. Die troost zal hij vinden, mevrouw, in het bewustzijn van een kracht, die waarlijk is in hem en waarbij hij alle teleurstellingen, van welke aard ook, overkomen kan. Aan methodische, regelmatige tuchtoefeningen moet hij dagelijks die kracht onderwerpen, want gij zult niet ontkennen dat zedelijke instrumenten even geduldig als al overig stoffelijk allaam moeten beproefd worden, wil men ze met knapheid en rapte kunnen hanteren. Die kracht is egoïsme en betracht langs zuivere wegen het volmaakste zinsgenot. Wanneer ik haar beheren kan, weet ik dat ik zal genieten en doen genieten. Het kwade zal ik niet stichten, want het kwade, dat ik anderen aandoe, is een ongemak voor mijn genot. Het kwade walgt overigens mijner beleefdheid, even sterk als een lelijk woord. Indien ik van sommige treurnis niet verschoond mag blijven, is dit te wijten, mevrouw, aan mijn onvoldoende zedelijke discipline, welke zelf al te vaak veroorzaakt wordt door de zwakke toegeeflijkheid waarmede ik de listige wenken der schone kunne bejegen. Ik verwijt haar niets, mevrouw, ik acht mij gelukkig dat ik voor de slagen harer verrukkelijke hand nog verdien uitgelezen te worden. Van harentwege ben ik dankbaar voor ieder blijk van ingenomenheid - en, mevrouw, bij mijn ouderdom past beter de kastijding dan 't zoet gespeel van kus of armgevlei. Mevrouw Botteldoorn-Sas aanvaardde het kompliment met een knikje van haar kin en een luie wuiving van haar waaier, en zij scheen geheel vergeten te hebben dat de hoofse man onlangs zeer in billijke verering was te kort geschoten. Mijnheer Serjanszoon was geheel gelukkig met deze stilzwijgende verzoening en zijn gestreelde eigenliefde dreef hem tot het aannemen van trotse houdingen, die zeer in het oog sprongen en, als het ware, | |
[pagina 198]
| |
de gunsten veruiterlijkten, welke hij van de bekoorlijke hospita ontving. Maar daar kwam op een nieuw het kleine, gebocheld Joodje over tafel te voorschijn wippen. - En zo, mijnheer, sprak dat Joodje, als ik u even vragen mag: gij zijt immers een Kristen? Mijnheer Artaxerxes stond recht. Zijn lichaam en zijn blik waren vervaarlijk. Hij opende zijn mond en zijn gele baard schokte geweldig. Wat moest er gebeuren?... Stil zei mijnheer Serjanszoon: - Ja. - En - neem mij niet euvel, bid ik u, beste heer - gij zijt dus gedoopt? hernam het Joodje. - Jawel, mijnheer! - En - o! ik ben... zo argeloos, zo geheel argloos, ik verzeker u! - en, mijnheer, uw eerste kommunie hebt ge bijgevolg ook gedaan? - Dat heb ik, geachte heer! (dit werd met grote waardigheid uitgesproken). - En... ik word, waarlijk, onbescheiden, ofschoon... maar neen: een enkele vraag nog, mijnheer. Dan zijt ge ‘gevormd’ door de bisschop van uw diocese? - Zeker!... - Mijnheer! Mijnheer! riep het Joodje al draaiend zijn vlammende ogen, zegt gij niet dat er God noch duivel is, mijnheer? Zegt gij dat niet? (Zet u, mijnheer Artaxerxes!) Voert gij daar niet een hoofdzonde tot de pure hoogte van een dogmatische deugd? Bij mijn vader! dat doet ge! (Ga zitten, als het u belieft, mijnheer Artaxerxes!) Maar mijnheer, dan bestaat er Paradijs noch Helle, noch Vagevuur! Denk daaraan, mijnheer! Ik smeek u: denk aan uw eigen Kristenzijn, mijnheer! De baard van mijnheer Artaxerxes hing over het zwarte hoofd van het Joodje gelijk een klaarbronzen dreigement. Zichtbaar was de polemist verontwaardigd over de ver- | |
[pagina 199]
| |
metelheid van de rappe Semiet, en wachtte hij tot mijnheer Serjanszoon zou uitgesproken spreken om hem seffens daarop, met de nodige klem, ‘iets’ betaald te zetten. Doch, mijnheer Serjanszoon spreidde over zijn aangezicht zijn plechtigste masker, keek iedereen in 't ronde aan, als om de getuigenis van het ganse gezelschap in te roepen, en liet toen, van de hoekjes van zijn mond uit, een lachje vol goedheid en oppergevoel tot in de rimpels van zijn voorhoofd glimmen. - Mijn beste heer, sprak hij vaderlijk, ik bewonder en benijd uw naïeve kinderlijkheid. Kristen ben ik geboren en Kristen is mijn geloofsgenre in de samenleving. Hierin ben ik niet zo sterk als gij, want ten voordele van uw geloofsbestaan, pleiten de tekens van uw ras uitdrukkelijk. Ik draag alleen een etiket en dat is nog niet eens goed leesbaar. Maar Goddank! vrij is mijn Rede en, vermits ik eerlijk ben, beschaafd en minzaam, heb ik mij verder niet in acht te nemen. Vrees dus niet voor mij. Geef u, zeer goede heer, die moeite niet. Mijn ziel is een groot woord vol mysterie maar zonder betekenis, en mijn plaats in 't Paradijs, vermits ge te mijnen opzichte zo lieve zorgen toont - die geef ik u kadeau! Enige genoten lachten. Het Joodje keerde zich naar mijnheer Artaxerxes, zette hem heel ernstig aan om niet langer recht te blijven, en toen hij hierin voldoening had gekregen (Artaxerxes zette zich met het gezicht van iemand die wel weet dat hij eens een ontzaglijk plan zal ten uitvoer brengen!) draaide hij zijn olijke ogen naar mijnheer Serjanszoon. - Wel, dachte hij, dat is aardig! Uw geschenk is koninklijk. Een verdoemde, als ik ben, kan u niet genoeg dankbaar zijn. Maar mag ik u ten minste geloven? Spot ge niet? Mijnheer Serjanszoon wuifde met zijn hand door de lucht, dacht: ‘Onnozel ventje!...’ en zei: - Nooit! | |
[pagina 200]
| |
Met een gretigheid, die mijnheer Serjanszoon uit zijn lustige luim sloeg, vatte het Joodje zijn arm vast en kwam duivelachtig in zijn aangezicht blikken. Langzaam sprak hij nu: - Ik neem nooit iets aan, dat men mij kan terug ontnemen. Daarom koop ik alles, wat ik te krijgen begeer. Hoeveel schat gij dat ik uwe plaats daar-hoge moet betalen? Hij had dit met zo'n trage ernst gezeid, dat mijnheer Serjanszoon een ogenblik ontzet te peinzen zat. Onderwijl zag hij een gejaagdheid trillen over de waaier van mevrouw Botteldoorn-Sas en hijgen in haar boezem. Een korte angst beknelde hem, maakte hem subiet warm, walmde weg. Roekeloos, onvrij van gebaar maar wild van inzicht, hief hij zijn kop, schudde hem vlug, had een zonderlinge, uitdagende lach. - Drie grote Franse Louis'! sprak hij hard. - Hee! fleemde het Joodje, is dat niet wat duur? Laat e's zien! Eén en een halve, wat zegt ge van één en een halve? Uw waar is tamelijk problematisch... - Drie! herhaalde mijnheer Serjanszoon, die voelde dat men het op een zwanskoopje wou brengen. - Drie! Drie! hakkelde de kleine bult, drie Louis' van zwaar goud... en die 'k dan nog zoeken moet... Eilacie! wat is een Kristen toch schraapzuchtig! - Drie, zei nog mijnheer Serjanszoon, terwijl de ronde tafel in een volle schaterlach en de baljuw schielijk wakker schoot. - Hoor eens hier, mijnheer, we zullen het verschil dan maar delen... - Drie! - En ik breng u zelf het geld thuis! - Drie! - Zoudt ge 't totterdood dan uithouden? schreeuwde het Joodje. | |
[pagina 201]
| |
- Drie! Ik-zeg-drie! - Tòp dan! Ze vatten malkander de hand, en als iedereen uitgelachen had, kwam in het salon van mevrouw Botteldoorn-Sas, als een gedruppel van de kroonluchter, een stilte met koude vingeren tokken op het tafelblad. Niemand sprak nog. De schone weduwe staarde mijmerend op haar waaier die gebroken over haar knieën lag, en geen enkel disgenoot dierf met zijn lippen de vingeren van die stilte storen. De kamer was bezeten door een eenzaamheid zonder gelaat...
Maar dit eigenaardig voorval was mijnheer Serjanszoon des anderen daags reeds vergeten. Hij dacht alleen aan wat hij, in zijn hoedanigheid van vrouwenhater, zou doen, en deze beslommernis verontrustte hem uitermate. De kleine fuifstemming waaraan hij zich na het diner bij mevrouw Botteldoorn-Sas had overgegeven, had in zijn hoofd een lichte roes nagelaten. In de lauwe dampen ervan ontloken zijn sentimentele zorgen. Nageuren van overdaad zweefden om zijn mond. Hij bleef twee dagen thuis, sloot zich op in zijn studeerkamer, mijmerde in het aanschijn van Huplinck's onverschilligheid, en buiten schoot de gulden stralenbezem zonnig over de blauwe hemelvloer. Hij werkte niet, las niet. De tijd verstreek ongebruikt en telde zijn ijdelheid met voorname klank op de zilveren klok. Het licht kroop over de lessenaar. Mijnheer Serjanszoon kwam, na rijp overleg, tot een besluit van grote geestelijke betekenis: hij zou voor goed aan alle wereldse gunsten vaarwel zeggen en zich vergenoegen in de loutere praktijken zijner verbeelding. In dit opzicht voelde hij wel iets voor een spirituële vereenzelving met de beroemde Pygmalion, wiens vrouwenhaat | |
[pagina 202]
| |
op slot van rekening vrij goed met zijn eigen gevoelens strookte. Het was gedurende een korte wandeling die hij de derde dag ondernam, dat hij zijn voornemen ontwierp. Hij ontmoette mijnheer Schietecatte, de koster van Sint-Rombout, en beproefde hem zijn zielstoestand te ontvouwen. Geen beter dan de koster Schietecatte was in staat om het vertrouwen van mijnheer Serjanszoon op een zo delicaat onderwerp te verdienen. Mijnheer Schietecatte was een klein mager ventje, met profijtige manieren en zwart-zuivere kleding, witte handen en een oud, glad, olieachtig en onveranderlijk hoofd, hetwelk onder de boorden van een wijde hoed verging en, over de houtige nekke, de zwarte leppen van zijn versleten kapotje verried. Hij placht zeer aandachtig de redevoeringen van mijnheer Serjanszoon te belijden, ofschoon hij niet veel van het hogere gedachtenspel van de redenaar begreep. Hij wreef gaarne over zijn geelgeraspte kin en zijn twee grijze oogjes loerden overal rond, schoten over de roerende mensen, zochten zonder haast een uitvluchtsel, dat hij tot een beminnelijk verscheiden bij mijnheer Serjanszoon kon gebruiken. Maar hij was verdraagzaam en mijnheer Serjanszoon, die geen moeite doen moest om deze kwaliteit voor belangstelling te houden, schatte hem hoog en verzuimde nooit de specerijwinkel van mevrouw Schietecatte aan de bijzondere attentie van Filmene, de keukenmeid, te bevelen. Het wederzijdse huldebetoon van die twee brave mensen berustte op vaste gronden: mijnheer Serjanszoon was een goed klant en mijnheer Schietecatte was een aanminnige toehoorder. Ze deden samen een toertje tussen de gesnoeide linden van de omlopende warandedreef. - Wanneer, sprak mijnheer Serjanszoon op een toon, die in alle waardigheid een opwelling van philosophische weemoed moest uitdrukken, wanneer de winter van het | |
[pagina 203]
| |
leven om ons hart zijn stille koelte legt en reeds met een licht gevlok onze kruin komt kronen, wanneer, mijn vriend, gij onder de vredige kaarsenvlam almeteen uw hand ziet beven en tegelijk een zwakke mist de helderheid van uw geest befloerst - dan is het goed, mijnheer Schietecatte, zijn ogen te wenden, met kalmte, naar de pale van de reis. Laat uw zeilen zinken en plooi ze gelijk de vlerken van een moede vogel, die zich geluideloos ter ruste begeeft. Buig uwe kop en kijk in uw binnenste, want de avond valt. Luister naar de verre klokken en ontvouw, voor een vredig onderzoek, de volen van uw geweten. Dan passen de geneuchten, die niet werelds zijn, zodat de fluwelen hemelen het wonder doen vieren van hun tien miljoenen sterren. Zo, inderdaad, wil ik proeven de violette vermaken van mijn ondergang... Hij aanvaardde het geurend snuifje, dat hem mijnheer Schietecatte in een ebbenhouten doosje aanbood. - Dankje... En, mijn vriend, ik heb ondervonden dat een zonderlinge schuwheid de vlammen heeft geblust, welke mijn hart ter ere van zoveel vrouwen heeft aangestoken. Geblust, ja, en de schuwheid heeft dit hart aan haar wereldse beschikking ontvreemd. Ik ween niet over het onherroepelijk vonnis van de Tijd. Ik wil erin berusten en de uitzonderlijke gunsten aannemen, die op de uiterste levensschaal gelijk een wijn van de subtielste druiven perelen. Ik zal mij opsluiten in de wijngaard vol schemerende glansen en diep-rode gloed en mijn lichaam wil verwijlen in de schuinse straling van een zware zon, zwaar van leven en van jaren, zoals ik zelf... 'k en weet niet hoe... geworden ben. Een subiete kriebeling deed hem zijn neus opsteken in de kleine wind. Mijnheer Schietecatte vingerde over de zijne. Soms keek hij, half medelijdend en half verwonderd, op naar de lange rentenier, die, après tout, voor de specerijwinkel een klant was van eerste klasse. | |
[pagina 204]
| |
Hij kuchte eens, hetgeen hij gewoonlijk deed om een bedrijf van zijn geest te besluiten, en hernieuwde zijn aandacht. - Ik wil dus, vervolgde mijnheer Serjanszoon, leven... a... à... hatsji! - pardon!... leven, zeg ik in de wijngaard van mijn verbeelding. Hierin doe ik niets dan simpellijk het vermaarde voorbeeld volgen van iemand, die u waarschijnlijk onbekend is - hoewel ik gis dat gij enige latijnse studiën hebt gedaan - iemand, die zijn verbeelding tot werkelijkheid heeft... gesuggereerd, kortom: Pygmalion. Hij heette Pygmalion. Ik zal niet over Pygmalion in bijzonderheden treden, evenmin over de verhoudingen die ik van mij tot hem desnoods zou beproeven te bepalen. Ik zal mij beperken bij de omschrijving van een inzicht, dat ik in alle vrijheid heb opgevat. Weet, mijnheer Schietecatte, dat ik in mijn gedachten het beeld heb geboetseerd van de schoonste aller vrouwen en dat zij niet alleen mijn eigendom, maar mijn schepping is. Zwart als de blauwe nacht heb ik heur haren geverfd en gelijk twee vlerken van Minerva vlocht ik ze tot een dubbele helm om haar hoofd. Een hemelse lach twinkelt over haar donkere ogen en haar mond is een bedauwde aardbei op een paarlemoeren schrijn. Zij wuift met haar vingeren. Soms dunkt het mij, dat ik ze ergens, tegen een groene poort, in werkelijkheid zag. Zij gaat dan gepaard in mijn ziel met het geluid van een bronzen klokklepel. Maar ik weet dat zij onwaar is, dat zij een vrucht is van mijn gepeinzen en een ideaal in de tuin van schemerige ouderdom. O waarheid van deze bekoorlijke Logen, o zinnelijkheid van deze Bespiegeling, o weelde!... Hoe oud zijt gij, mijn vriend? Mijnheer Schietecatte bleef verbijsterd staan bij deze onverwachtse vraag, stamelde enige woorden van dankbetuiging en herinnerde zich dat hij de sakristij niet had gesloten, bij tijde om langs dat open verzinsel de vlucht | |
[pagina 205]
| |
te nemen. Zijn kop verdween, aan een hoek der dreef, geheel onder zijn hoed, en mijnheer Serjanszoon zag de hak van zijn zwarte schoenen over 't mulle zand wegwippen. - Hoe! meende hij, voortkuierend, dat kereltje is grover dan ik dacht. Hij was evenwel gelukkig dat hij hem ontmoet had, dat hij in iemands schoot de overvloed van zijn gemoed had kunnen uitstorten en dat hij thans niet meer alleen het geheim van zijn oude leven droeg. Hij beminde in mijnheer Schietecatte het tresoorken, dat hij hem had toevertrouwd, gelijk men de kist versiert, waar de kostbare relikwie ligt geborgen. Maar de vlucht van de koster had hem ontstemd en, daar hij de ware reden ervan niet kon gissen, vond hij 't geraadzaam die handelwijze eenvoudig voor onbeleefdheid te houden, hetgeen zeer van aard was om zijn eigen fijngevoeligheid te krenken. Hij kwam thuis met een klein verdriet. - Filmene, vroeg hij, waar haalt gij uw thee, uw kandijsuiker en de andere zogenaamde koloniale waren, die wij gemeenlijk voor onze tafel gebruiken? - In 't Percentje, mijnheer, bij Schietecatte. - Het is goed, Filmene, ik houd eraan dat gij hiervoor nooit elders dan in 't Percentje gaat. Hij ging langzaam de trap op en zette zich, voor zijn schrijftafel, in de brede leunstoel, met zijn gelaat naar het vensterlicht. Zijn hart was vervuld met grootse plannen. Te zes uur liet hij in een klein vertrekje naast de bibliotheek zijn eetmaal opdienen. Hij at gelijk gewoonte en had bijzonderlijk een fijn genot in de vele hoedanigheden van een onbekende vlaai, waarvan de nieuwigheid evenals de ingewikkelde honing- en amandelaromen zeer door hem werden gewaardeerd. Hij wenste de keukenmeid geluk eer hij zijn zetel voor het blauwend vensterblad weer innam. | |
[pagina 206]
| |
De avond daalde zoetekens. Over de ruiten spreidde nog de schone klaarte van de dag zich uit, maar purperen schijnen brokkelden langs de randen en een rozig stof poeierde in de lucht. Van de muren der kamer zegen de roerende duisternissen omlaag en een onzeggelijke stilte gebeurde, waarbinnen het wezen der dingen heimelijk levendig werd. Het horlogie prevelde. - Huplinck, mijn goede kameraad, zo fluisterde mijnheer Serjanszoon, ik voel in mij een geweldige toekomst bewegen als een kind. Ik ben vol van een onduidelijke tijding en ik taak de aantocht van mirakuleuze uren. Gij schrikt niet, Huplinck. Gij aanvaardt het leven zonder gretigheid en dit zal de roem van het uwe blijven. Gij hebt gelijk, mijn vriend, en ik benijd de effenheid van uw gemoed, hoewel ik thans een sluwe smaak vind in de zonderlinge koortse die het mijne overkomt. Maar ik weet dat gij steeds met onverschillige kiesheid mijn gebaren zult aanschouwen. Ik dank u daarom, Huplinck, ik dank u daarom. En de tijd verging. Een blauwrode hortensiakleur was in de kamer gekomen en alle voorwerpen vergrauwden allengerhand. Door de kanten franjen van de venstergordijnen blekte nog, door nacht bezwaard, een mauve glans van de avondhemel. Mijnheer Serjanszoon werd ongedurig. Het docht hem dat hij door een bedrijvige scheppingskracht bezeten werd en nog nooit had hij zo klaar in hem gewaargeworden de kloeke opscheuten van een wil, die de zoele schemerruimte met ongeziene vruchten zou beladen. Hij stond eindelijk recht, wankte even, had over geheel zijn lichaam een jeukte zonder weergâ, en de tipjes van zijn kaaksbeenderen gloeiden. Hij hief zijn handen op naar de zoldering en schudde, gelijk een zilveren dauw, een blijde glimlach over zijn aangezicht. Hij klom weldra op in extase, voelde zich licht worden en doorzichtig, en | |
[pagina 207]
| |
zijn ogen werden zeer ernstig, alsof zij zich bereidden tot de aanschouwing van goddelijke festijnen. Iemand klopte te vergeefs op de kamerdeur, schuchter. - O Aphroditè, zei mijnheer Serjanszoon met ongemene klank, Aphroditè met de weelderige gordel, heerlijke dochter van Zeus en Dione, gij die vereeuwigd zijt in schoonheid en aanbeden door alle Goden, mooige-schouwerde Aphroditè, bekorende vorstinne van Cythera, alwaar de myrten, de papavers en de rozen hun geuren en koleuren stapelen tot een tempel van ondenkbare bedwelmingen, terwijl de appels hun oranje en karmijnen kaken verenen tot een koepel van ongeproefde zattigheid, o sterke en onfeilbare geefster van leven, meesteresse der drie Charites, dewelke dansen rond u, naakt en bevallig, hun armen snoerend in de blauwe lucht tot een krans vol bekoorlijkheid, meesteresse van Peitho, zachte aanvoedster der beleefde Overreding, die de hand leent aan uw zoon Eroos... Aphroditè, Cyprische zinnelijke, scheppende Liefde, aanzien de onmacht van hem, die gij nooit opgehouden hebt te doorboren met de vurige doornen van uw blik! Gedurende een kleine poos, die hij, zonder te herroeren, rond hem bedaren liet, hoorde hij, naar 't hem scheen, een ver getamp van tamboerijnen en 't licht gespeel van door wind omfloerste citers. - Ik heb met mijn gedachten, die inderdaad van begeerte zijn doorvlamd, een beeld vervaardigd, naar uw beeltenis en u ter eer! Het rijst daar in mijn hoofd, gelijk de heilige wierookwalmen binnen de marmeren kolommen van uw befleurde altaren. Het rijst als een hulde, o hemelse Panthemos, op een zucht van mijn hart. Wil haar ontvangen in uw aandacht. Zwart is de vleugeling van heur haren, gelijk een sombere tocht in de nacht. Sterk als het wilde fornuis van uw goddelijke gemaal, is de gloed van haar ogen, en roder dan het bloed der | |
[pagina 208]
| |
geofferde Tortelduiven, schreeuwt op haar mond de drift van haar verlangen. Ziet gij haar boezem? Hij wiegt, op een rozig room, zijn dubbele ademing. Haar ronde heupen heb ik gebeeld volgens de volle lusten van mijn begeerte, en haar handen wuiven, gelijk het tweevoudig geluid van een minnesaluut. Het licht speelt om haar schoot... Ach! zult gij mij laten met de last van mijn onmacht, gij die mij aanspoordet tot de beelding van deze liefde? Ik haat alle vrouwen, behalve deze. Voltooi het mirakel, dat gij met mijn handen begonnen hebt. Beziel de droom, buiten dewelke ik zal sterven, o beminnelijke minnares van Dionysos en Hermes! Raak, met uw kralen vingeren, dit hoofd zonder klanken, die lippen zonder zoenen, deze borst zonder hartstocht, wek het sluimerend vuur, waarrond ik in vlijtige gepeinzen de schoonheid van volmaakte vormen heb gedicht... wek, zoals gij eens uit het koud ivoor Paphus' moeder wekte - o wek mijn bruid!... Mijnheer Serjanszoon was in gebed op zijn knieën gevallen en vertoonde daar een tamelijk gek figuur. De plotselinge ontspanning van zijn zenuwen veroorzaakte in zijn ziekelijk gestel een organische verdrukking, waarnaar het te vrezen was dat hij zou in onmacht neerzinken. Zijn voorhoofd zeeg tot tegen de randen van zijn lessenaar en hij bleef zo. Maar schielijk sprong hij kort daarop hijgend overeind. Een zachte hand had zijn schouder geraakt, terwijl hij duidelijk de bekende streling had gehoord van een levende stem. - Hó - ô - ô! deed hij angstig en verrukt. Vóór hem stond zijn Idee, dat vlees geworden was! Vóór hem stond de bruid, gesproten uit zijn levende gepeinzen... Ze droeg een liefelijk hoedje op haar duister haar, eventjes gepoederd, een hoedje met oranje capucijntjes en donzige abrikozen. Over haar schouders hing | |
[pagina 209]
| |
een manteltje van gepomponneerde zijde, die haar keursje van turks satijn ternauwernood bedekken kon. Haar paanderrokje fronste op een onderjapon, dat kort genoeg was om haar fijne scheen en de sierlijke buiging van haar hooggehield voetje te tonen. Ze bloosde. De pracht van haar tanden glimlachte zij schuchter te voorschijn. Mijnheer Serjanszoon deed een stap, bracht in vervoering zijn handen naar voren. - Ik klopte reeds een hele tijd, stamelde het meisje; de oude vrouw die mij in de tuin binnenliet, zei dat ik maar vrij zou boven lopen... Ik breng u, mijnheer, de drie goudstukken, die mijn vader u schuldig is. Ondertussen legde ze op het randje van de lessenaar, die naast Huplinck, die niet ommekeek, drie schone Louis' van goud, elk dweers door begriffeld met een diep kruisken. Het meisje boog. - Juffrouw!... juffrouw!... hakkelde de wanhopige heer Serjanszoon, ik bid u, neem mij niet kwalijk... ik ben geheel van streek... uw vader, en dat geld... ik weet niets... ik... Loop niet weg, ik smeek u... Ben ik misschien ziek?... Wacht even, wacht eventjes. Sapristi - drie Louis'... drie Louis'... - Mijn vader heet Tobie Urias, mijnheer, en heeft u reeds meer dan eens bij mevrouw Botteldoorn-Sas ontmoet. Wij wonen in de stad, op het Zeven-Mannekensplein, mijnheer. Mijn vader groet u zeer. Zij boog nogmaals en haar kleed ruiste stil. Zij schoof over het tapijt, keek een laatste maal de verbijsterde rentenier aan, kreeg het hier waarlijk bang in die halve donkerte en schoof maar, geluideloos, achterwaarts... Ze verdween. Mijnheer Serjanszoon wreef over zijn schedel, kneep in zijn armen, betastte één voor één de blinkende goudstukken, en bleef toen, paalrechte, staan midden de avond. | |
[pagina 210]
| |
- Ting!... Tsang!... Tikke... Plok!... Er was een onzichtbare hand in de kamer komen hangen, en plonk!... tsang!... ze drupte killig met al haar tien vingeren, akelig en langzaam, op het groene schrijftapijt.
Drie maanden later. Brief van mijnheer Serjanszoon aan mevrouw Botteldoorn-Sas.
De Fonteine, derde van November 179..
‘Ik weet waarlijk niet, mevrouw, hoe ik u ooit danken zal voor de verscheiden en onvermoeibare blijken van belangstelling, waarmede gij niet ophoudt mij te vereren. Vóór mij, op het albasten tafeltje, en op armlengte van mijn sofa liggen de heerlijke druiven, die gij mij gezonden hebt. Ze zijn uitermate schoon in het gedempte najaarslicht en zij spreken van zoveel weelde, zoveel rijk genot, zoveel gloeiend leven... Ha! zij dragen in hun zoet purper al de zonnen van een mooie zomer, en, ik verzeker u, mevrouw, gij kont mij geen milder noch een aandoenlijker geschenk doen dan de warme blijdschap van een vervlogen jaar, bewaard in het sap en de verve van die parelende trossels. Ik kus uw hand. Gij zijt zo goed herhaaldelijk naar nieuws te vragen omtrent mijn gezondheid. Helaas! mevrouw, ik ben niet wel. De koorts komt dagelijks nog aanjagen. Ik voel haar telkens naderen, wanneer de dag daalt en de vroege nachten al te half-vijf de keersen op de tafel zetten. Filmene is een goede vrouw en zij verzorgt mij ijverig. Ik mis, geloof ik, niets van wat ik voor de geleidelijke verpleging van mijn zonderlinge ziekte nodig heb. Maar hoe dikwijls treur ik niet over de ledigheid van mijn haard? Het is een droevige zekerheid, mevrouw, te weten dat, moest ik bezwijken, ik niemand verlaat. De pijnen van het afscheid zijn zoeter dan de stilten van mijn een- | |
[pagina 211]
| |
zaamheid. Ik voel dit soms zo duidelijk... zo scherp in onherroepelijke waarheden... Dan, zekerlijk, troost mij de gedachte van uw genegenheid, en ik schaam mij dat ik uw goedheid niet verdienen kan. Ik heb de ziekte van mevrouw de markiezin vernomen. Ik voeg onder dees omslag het recept van een wonderbare drank, die zij tot zes maal moet innemen. Hij zal haar maagzuur stillen en de hete walmen, welke zo gevaarlijk zijn, merkelijk bekoelen. Let, bid ik u, op de hoedanigheid van het kampernoeliesap, want de apothekers zijn niet zo eerlijk als dit voor een ziek mens ten minste wenselijk wordt geacht. De verhoudingen van kwantiteit moeten onveranderd blijven. De nieuwe dokter, die gij mij aangeraden hebt, is zeer beleefd, hetgeen voor mij haast voldoende is om zijn kunde te waarborgen. Mij dunkt steeds, een veelwetend man is een man met manieren, en de wetenschap kan heel goed een sieraad zijn van de geest. Ik begrijp waarlijk niet waarom een geniaal geleerde er merendeels wil uitzien als een onbeschofte lomperd en niet eens ordentelijk de pols vragen kan. Het is van uwentwege een delicate attentie, dat gij, ook om dit, mijn minste zwakheden involgt... Maar, lieve mevrouw, ik verwonder met al dit geschrijf mijzelven. Deze brief moest een hulpkreet zijn en de grote nood verraden, waarin ik mij bevind. Hoe hachlijk is de gezondheid van mijn geest! Terwijl ik u schrijf, zo dicht in uw nabijheid, vergeet ik haast de scherpte van mijn folteringen. Zo verdwijnt plots de kiespijn, als men vóór de deur van de tandmeester staat... Mevrouw, mijn hoofd is niet met vrede. Hoe zal ik u dat verschrikkelijk geheim toevertrouwen? - ik weet het niet... ik weet het wezenlijk niet. Maar het wordt ondragelijk, en ik moet geholpen worden... en gij zijt, goede vriendin, het enigst wezen, waar ik een toevlucht bij vinden kan. Hoewel ik | |
[pagina 212]
| |
weet dat gij mij met uw gewone dienstwilligheid zult bejegenen, ik aarzel redeloos... ik loop als een opgesloten dier... ik ben niet wel, ik ben ziek, Ik ben niet wel. Herinnert gij u nog dit laatste partijtje, waarop mij het zeldzame geluk te beurt viel bijzonderlijke gunsten van uw gratie te ontvangen - namelijk bij gelegenheid van een gesprek over Pygmalion en God? Misschien hebt gij niet vergeten dat de discussie, door de inmenging van mijnheer Tobie Urias, een betreurenswaardige wending aannam en dat ik, door spotziekte fanfaronnade gedreven, op de belachelijkste wijze... mijn ziel aan dat Joodje verkocht. Gij scheent weinig de geestigheid van dit onnoembaar grapje te smaken en, toen ik rechtstond om verlof te nemen, bemerkte ik dat uw kanten waaiertje gebroken op uw knieën lag. Sindsdien, mevrouw heb ik duur noch ruste. Ik heb nooit in mijn vorige brieven hierover gewaagd, omdat ik mijn angst aan een tijdelijke zwakheid van mijn lichaam toeschreef. Doch neen, neen - het was, het is mijn gestadige angst, die de zwakheid van mijn lichaam onderhoudt. Ik ben angstig, ik ben bang telkens als de avond valt, ik huiver onder de duisternis der vensterruiten, ik huiver in mijn bed, ik huiver, ik huiver in mijn eenzaamheid. Soms zit ik in mijn zetel en niets laat de aanval vermoeden, die nakende is. Dan, plots, is hij daar. Een vlugge kilte siddert over mijn rug en een koud zweet breekt uit op mijn slapen. Dan valt me een zware last op de borst, onzichtbare klauwen vatten me om de keel, beletten mijn adem... en ik lig in onzeggelijke marteling te lijden, te lijden van schrik! Wat vrees ik? Wat benauwt mij? Wat voel ik soms, boven mijn hoofd, de krakende hand van de Dood? Help mij, genadige mevrouw, want, ik zweer het u, ik durf het nauwelijks schrijven... Weet gij dat de dochter zelf van mijnheer Urias mij de | |
[pagina 213]
| |
drie Louis' bracht, die wij als prijs voor mijn plaats in de Hemel bepaalden? Zij bracht ze mij in de ongelooflijkste omstandigheden en legde ze, naast mijn kat Huplinck, op het hoekje van het tafelblad. Een diep kruis was op elk goudstuk getekend. De stukken waren nieuw en glanzend... Ik heb ze weggeborgen. Ik heb ze in een verloren lade begraven. Ik durf ze niet op straat werpen, omdat zij het teken dragen van mijn onheil... en ik durf het kleine meubeltje niet naderen, waar ik ze gestoken heb. Ik ril als een te zware wagen over de kasseide rolt. Ons huis davert en mij dunkt dat ik de vermaledijde munt hoor rinkelen... Maar gisteren, mevrouw, was het afgrijselijk! Ik had van in de morgen geluisterd naar 't gebimbom der klokken van Allerzielen... Het is een heerlijke stemming. De dag is treurig, en grijsblauw, loodblauw de lucht. De klokken luiden. Dan denk ik: Zijn er jaren, zijn er eeuwen, is er een lengte in de tijd? ‘O bronzen stemmen, zo denk ik, gij brengt mij een zucht van de eeuwigheid, gij slaat de polsslag van het Eindeloze... En dan zie ik al die geluiden waggelen, lijk zwarte vlinders, over al die kerkhoven, al die kerkhoven... ik zie mijn kindsheid, mijn blonde vreugden, de bloeiende boomgaarden, waar alles groter en zonniger was dan nu... Ja, mevrouw, zo komt dan over mij een lichte wasem van weemoed, iets dat onuitsprekelijk is, en zoet, en grijs... En dit, eenderlijk, gebeurde gisteren. Maar 's avonds herkwam de koorts, en, op een wilder kleppend klokkespel, permintelijk, mevrouw, het onverbiddelijke gelaat van de Dood. Weer dat pak op mijn hart - weer dat gehijg in mijn longen - weer die klauwen op mijn longen. Filmene had nog het licht niet aangestoken. Ik wilde schellen. Mijn hand kon ik niet roeren. Ik wilde stampen. Ik wilde roepen. Ik kon niet... Toen gebeurde het allergeduchtste. De lucht kwam vol met | |
[pagina 214]
| |
een groot gedruis. Het was alsof de galmen der klokken door mekaar slingerden, hun lenden opzwollen gelijk blaasbalgen en holderdebolder overhoop ronkten in stuitend geharrewar. Lichten flikkerden door de kamer. Mijn kamer zelf werd weldra een mateloze ruimte, waarbinnen alle kwade winden te loeien begonnen. Ik had het gevoel dat ik over de wolken werd opgezweept en nu in vervaarlijke vaart langs dreigende kolken neergeslingerd... Heel bovenaan ging een ronde klaarte open en ik voelde, op dat ogenblik, dat ik weer naar omhoog ijlde, en de klaarte groter en lichter werd. O God! mevrouw, ik voer in de Hemel! Als een lamp hing daar de zon en over haar miljoenen stralen belden roerende resems van gouden klokjes en zilveren festoenen, terwijl het vuur in snoeren van smaragden, robijnen, amethysten en topazen laaide. Bovenaan schitterde een koepel van kristallen draden en diamant. 't Geluid van de zon roezemoesde gelijk een donderende orgel, die brede akkoorden cirkelvormig uitspreidde alom. Dan hoorde ik, gedragen door die trage orgelzang, een zoet gerucht van klappende vleugels en wapperende kleren, en ik ontwaarde de waaiende scharen van engelen en serafijnen, zijnde zelf het licht, dat gonsde in hoge toon. Maar hoger nog steeg een zang van stemmen, ontzaglijk choraal, dat zich ontwikkelde in majestatische staatsie rond de troon van de aanwezige God. Toen zag ik dit, mevrouw. Toen naderde ik die volmaakte helderheid, welke niet met woorden is te omschrijven, en toen zág ik dit. En nadat ik het gezien had en in een groot verlangen mij oplichtte naar de troon van het licht, verscheen een reusachtige krijger met glinsterend harnas, en zijn geweldige gestalte wierp een nacht van schaduw over mij. Hij hief zijn zwaard en het was alsof de bliksem uitschoot. En tenden drie schichten zag ik de drie gouden Louis' schitteren, omzwaaien en neerstorten | |
[pagina 215]
| |
over mij. Het kruis bloedde, dat men erin gestoken had... Ze vielen, mevrouw, op mijn voorhoofd en ik tuimelde achterover. De schrikkelijke afgrond zoog mij naar beneden, totdat ik in het lelijke geraas van den beginne herkwam. De winden huilden, moeders jammerden, kinderen kermden, grijsaards kreten, en het was altezaam een angst, een angst... zoals alleen mijn angst bang en folterend kon zijn. Dan bewogen zich de duisternissen. Vreemde gedaanten rolden over mekaar, vochten in de nacht, werden ondereen weggewoeld door golven van schreeuwend gewaai... O! mocht ik nooit meer zien, geduldige vriendin, wat toen mijn ogen zagen!... Ik zag padden met vrouwengezichten, een pauwstaart en geitepoten. Zij kloven haar buik open, en roefelden met gretige handen in de ingewanden. Een die op mij afkwam, had, ik weet het wel, het gelaat van de Joconde. Ik zag oude wijven verkrachten door groene kameleoenen. Ik zag een snoek met mensenhanden en een koningskroon. Hij krulde een roste snor in de troebele glansen van een gebroken psyché. Ik zag madame de Pompadour die, van honger, haar armen had opgegeten en een sater die vieze woorden tekende op een zijden hemd, met haar bloed. Reusachtige vlinders vluchtten met wichten. Een pater schilderde onkiese mannetjes op zijn buik en schreef er, met sierlijke opluisteringen, de vier regeltjes van monsieur de Fronsac. Ridders wierpen malkanders hoofd omhoog en vingen het op in natte bloemkolen. Ruggen van grijsaards liepen op ooivaarsbenen rond en rookten, op de ongelooflijkste wijze, duitse pijpen en hollandse sigaren. Wangedrochten van allerlei soort krioelden over en onder mij en ommendom... Het was daar een stuwing van lijven en gezichten, van hoofden, ogen en handen, een gedrum van vlees, haar, beenderen en nagels. Griffioenen, vampiers, dolfijnen, eenhoorns, hengsten, stieren en mensen leverden een eeuwige oorlog... en aldoor maar | |
[pagina 216]
| |
huilden de winden, jammerden de moeders, kermden de kinderen... Toen, mevrouw, werd ik in een wervelstroom meegenomen, en viel plots gebroken, half-dood maar bevrijd, in mijn sofa terug. Filmene had het licht aangestoken en klapte, roepend, in mijn handen. En zo, goede vriendin, is het gestadig. Ik slaap niet meer. Ik eet niet meer. Ik word killig en beenderig. Ik sterf... Lach niet, zeg het aan niemand: ik sterf omdat ik het geld van die Jood bewaar, en omdat die Jood iets van mij bezit. Herinnert gij u nog wat hij zeide en hoe hij afbood op de prijs? Dagelijks, dagelijks hoor ik 't hem nog uitschreeuwen. Hij schreeuwde: - Zoudt gij 't dan totterdood uithouden?! Schrikkelijke woorden! Totterdood... totterdood... totterdood... O mevrouw, wees mij genadig! Ik moet het uithouden totterdood, hoort ge dat? Ik zie het platte hoofd van de Dood. Ik wil mijn best doen om u niet te vervelen. Gij placht te beweren - en groot gelijk hebt gij! - dat niets zo zondig is als een vervelend man. Zult gij deze brief tot de laatste regel gelezen hebben? Als gij dat kunt, weet ik dat gij mij zult helpen: gij zult mijnheer Urias gaan opzoeken. Hij waardeert u zeer, hij zal veel doen voor u. Vraag hem dat hij het koopakkoord breke. Vraag hem dat hij de Louis' terugneme en dat iets weergeeft, dat iets... wat ik niet weet... niet meer weet... Epicurus, mevrouw, is al zo lang overleden. En ik twijfel... Ik denk gestadig aan u.’
Brief van mevrouw Botteldoorn-Sas aan mijnheer Serjanszoon. ‘Mijn beste vriend, het spijt mij zeer dat ik u schrijven moet. Ik dacht dat ik u vandaag zou kunnen bezoeken, | |
[pagina 217]
| |
zoals ik u, bij mijn vizietje van verleden Zaterdag overigens beloofd had. Waarlijk, het spijt mij meer dan het wel betamelijk is... Mijn moeder is lang niet gezond. Het theedrankje, dat ge voorgeschreven hebt, heeft niet het minste uitwerksel op haar, en dit is zeker aan uw recept niet te wijten, want mijnheer Lariboissière, die nu kliniekoverste benoemd is aan de Hogeschool van Leuven, keurde het ganselijk goedGa naar voetnoot1). Ondertussen ben ik meer te Brussel dan thuis. Sommige familiezaken wil ik absoluut regelen, eer moeder - wat ik natuurlijk niet hoop! - slechter wordt. Dit altegaar berooft mij van veel rust en enkele pleizieren: ik zie mijne vrienden niet meer en derf voornamelijk u. Mijn goede ouwe favori, thans is het tijd, dat ge u eens flink opknapt en algauw de lieve, geestige Serjanszoon wordt van vroeger. Ik herhaal u dat het u volkomen slecht staat uw hoofd met lelijke vizioenen op hol te brengen. Gij zegt zo dikwijls dat gij aan mij denkt, maar daar geloof ik nu geen jota van. Ik hoor in het geheel niet bij die vreselijke monsters, die gij kweekt en voedt in uw hersenen en als troetelkinderen behandelt. Wat doe ik, in Godsname, in dat afgrijselijk dierenspel? Neen, mijnheer, ik meende dat ik in uw gepeinzen een zachtere plaats bekleedde en ik verzoek u alleszins aan mij niet meer te denken, indien ge mij ten minste buiten de onmiddellijke nabijheid van griffioenen en bloedzuigers niet afzonderen kunt... Apropos, ik draag nu het moesje aan de linkerkant, even onder het hoekje van de mond, gelijk gij 't eenmaal mooier vondt. Eer ik u nu vertel hoe ik door mijnheer Urias werd ontvangen, moet gij weten wie mijnheer Urias is en wat ik zoal over hem heb vernomen. | |
[pagina 218]
| |
Mijnheer Urias, wiens vrouw al heel vroeg gestorven was, verheugde zich in het bezit van twee dochters, beide beeldschone meisjes. Hij had haar lief en vooral de oudste vertroetelde hij boven mate. Deze heette Sarah; de jongste, die nog haar zestiende jaar niet bereikt had, heette Jahel. Vele jonge Amsterdamse beursmannen, nijveraars en prinsen van de Hollandse handel, dongen naar de hand van de schone Sarah en, hoewel haar vader op de keus van een zestal jongelieden zijn goedkeuring had gegeven, zij wees ze allen af. Maanden gingen alzo voorbij en vader Urias, die geen haast had bij de zaak, liet Sarah naar lust maar moeilijk zijn. Een bittere teleurstelling wachtte op hem... Op een morgen vond hij in zijn lessenaar een brief, waarin Sarah hem haar vlucht aankondigde met een blonde Kristen, die sedert enige jaren in vertrouwen door mijnheer Urias opgenomen was en kassier was geworden op zijn kantoor. Ik vertel u de historie bloot-weg. Ik vind dat zij zeer droevig is. Sarah stak op met de kassier; maar de kassier, die vóór zijn vertrek op eigen rekening en met het geld van zijn meester een reeks ongelukkige operatiën had aangedurfd, was vertrokken met wat er ongeveer van mijnheer Urias' fortuin nog overbleef. Mijnheer Urias liep de vluchtelingen na, zond drie brigaden, op zijn kosten, over Europa, en - een jaar liep om, zonder dat Sarah werd teruggevonden. Hij vond ze toch, op een avond, voor zijn eigen deur. Hier moet iets schrikkelijks gebeurd zijn. Ik wil er geen woordjes om borduren, wijl ik bovendien niet verlang dat gij onrechtvaardig oordeelt over deze Jood. Men zegt dat mijnheer Urias zijn dochter heeft binnengelaten, dat hij met haar een hevige woordenwisseling heeft gehad en dat hij haar met eigen handen gewurgd heeft. Men zegt dat hij daarna een strop om haar keel heeft geleid en dat hij haar binst | |
[pagina 219]
| |
de nacht aan de klink van de straatdeur is gaan ophangen... Het gerecht liet echter de zaak ongeroerd. Er werd proces-verbaal opgemaakt, waarbij verklaard werd dat Sarah Urias, door haar minnaar verlaten en omkomende van mizerie, zich op de drempel van het vaderlijk huis gezelfmoord had. De Amsterdamse bevolking scheen echter van een ander gevoelen te zijn. Mensen beweerden dat men Sarah vóór de avond in de straat had gezien, dat zij zich vóór de deur al huilend had neergeworpen en dat zij binnengelaten werd. Het lelijk rumoer spreidde zich na een paar dagen zodanig uit, dat mijnheer Urias met zijn dochter Jahel de stad moest verlaten en zich in Zuid-Brabant vestigen kwam. Hij kwam in ons stadje, waar gij hem hebt ontmoet. Denk nu, mijn beste vriend, niet te ongenadig over die man. Thans moet ik u over mijn bezoek bij hem verslag geven. Koester hieromtrent geen dadelijke en onredelijke hoop, maar wees, bid ik u, ook niet teleurgesteld op voorhand. Mijnheer Urias is een beleefd man. Hij heeft de meeste achting voor u, wie hij gaarne een omvangrijke geest en een fijnbesnaard talent toekent. Dergelijke opinie heeft hij meer dan eens te uwen opzichte uitgedrukt, in mijn tegenwoordigheid, en ik kan dus niet nalaten (ofschoon ik, ondeugende jongen, met verklaringen van deze aard uiterst voorzichtig moet zijn!) hem te schatten naar de waarde die hij voor mij heeft. Ik werd binnengeleid door het mooiste meisje van de wereld. Ik heb geen reden om u te beschrijven hoe mooi zij was. Ik heb redenen om te zwijgen... Juffrouw Jahel bracht mij bij haar papa, die mij met een gul hart ontving en die onder zijn innemende vriendelijkheid haast zijn bult en zijn onsierlijk gelaat verborg. Met de nodige omzichtigheid zette ik met hem een onduidelijk gesprek in, | |
[pagina 220]
| |
tot ik hem eindelijk uitdrukkelijk kon vragen of hij de getekende Louis' terug wilde nemen. Seffens, met een rappe beweging van zijn rechterarm dankte hij het aanbod af. Ik drong aan, maakte er een persoonlijke kwestie van (hoe gevaarlijk!) en stuitte nogmaals en nogmaals tegen zijn koppige weigering aan. Geloof, lieve vriend, dat ik alle mogelijke pogingen heb aangewend, geloof dat ik geen ogenblik heb opgehouden uw lijden te gedenken, geloof dat ik alle middelen van overreding heb uitgeput... Hij wilde wel nadenken over het voorstel, uw toestand in aanmerking nemen, met welwillende verdraagzaamheid de mogelijkheid van een akkoord op stevige basis onderzoeken... - Alles, Mevrouw, zei hij, dwingt mij op deze stonde te weigeren, behalve uw aanwezigheid. Maar gij weet niet hoe belangrijk voor mij die zielskoop geweest is... Wacht eens, ik zal, als gij 't veroorlooft, u een historieken vertellen, dat duivels sterk naar de waarheid ruikt... Gij weet, waarde heer, dat mijnheer Urias tamelijk roekeloos met zijn woorden voor de dag komt. Hij doet echter nooit onhebbelijk. Hij is een van die mensen, die meer verstand bezitten dan geestigheid, hetgeen niet hoofdzondelijk is, als die twee goed huishouden maken. - Ik heb, vervolgde hij, voor ik hier kwam in het land een groot ongeluk gehad. Door het verraad van een kristen medewerker verloor ik mijn oudste dochter en mijn fortuin, die ginder hoger voor aanzienlijk werd gehouden. Een oud vrouwtje van onze stam had mij, voor lange jaren, dit onheil voorspeld, maar nooit had ik eraan gedacht dat eens de voorspelling zou uitkomen. Ik weet nog goed haar woorden: ‘Een Kristen, sprak ze, zal de ziel van uw dochter stelen en gij zult arm zijn.’ De ziel van mijn dochter werd mij ontstolen en ik werd arm. Wat ik naderhand ook deed en wrocht, ik bleef | |
[pagina 221]
| |
arm - ik kon uit de bange voor niet geraken. Toen, mevrouw, besloot ik, tot weerwraak, de ziel van een Kristen te stelen of te kopen. Gij weet zelf hoe het gebeurde dat ik deze kocht. Maar ziehier het wonder: nauwelijks had ik de drie goudstukken betaald, of voorspoed bevorderde mijn handel. Op drie maanden tijd won ik een vijfde van mijn verloren fortuin terug. Ik bid u, beste Serjanszoon, laat u niet terneerslaan. Mijnheer Urias wil u geen kwaad, hij zal u zekerlijk uw ziel wedergeven. Ik vermoed echter dat hij lanterfant met zijn besluit en zolang mogelijk de talisman wil gebruiken. Waarlijk, gij kunt hem dat niet euvel duiden! Sla alle lelijke muizenissen uit uw hoofd, beur u op, hef uw hart naar de schone vreugde en wend uw ogen niet af van het licht! Wat wilt ge doen? Zult ge u als een wrak laten te lore wegdobberen over de zwarte vloed? Zult ge niets inbrengen tegen de kwadelijke bekoring en is mijn lach dan van geen klank meer in uw herinnering? Mijnheer Urias zal zelf de gouden Louis' komen halen. Hij zal ze terug ontvangen uit uw eigen handen en uw blijde rust zal hij u in ruiling schenken. Maar wees geduldig en jaag onderwijl rap weg al die monsters van uw koortsige verbeelding. De toekomst is een mist waarbinnen niets te raden is - en de dood, wel, daar zullen wij over jaren bij gelegenheid eens over praten. Dat heerschap kan in afwachting best gemist worden. ‘Het leven is niet waard dat men het leve,’ zei een grijsaard op vier-en-negentig-jarige ouderdom. Wij hebben nog tijd om dit met een wijs antwoord goed of af te keuren, dunkt u niet? Ik hoop dat ge het mandje met perziken gisteren ontvangen hebt. Indien ze niet geheel mals zijn, leg ze neer op kussentjes. Hang ze op aan twee draden voor het venster. Dat is bovendien een schoon gezicht, en, na drie dagen, zijn ze heerlijk mouter. | |
[pagina 222]
| |
Weet ge dat mijnheer Dieulafoy haast trouwen ‘moet’? Ge gist al met wie... maar ik wil u ongeduldig maken en u dat aardig geval mondeling vertellen. De schoonste verhaaltjes, beweert Guido Zeemrike, zijn degene die men verwacht, en de lelijkste die welke verteld zijn. Dat lustige Zeemrikje zal nog in een waarheid stikken, of zo stikt hem sinds lang de waarheid in de keel. Zeg hem nooit dat ik zo gruwelijk schrijf over hem! Ik... moest u nog wat zeggen... Zou ik dat nu zo meteen vergeten hebben? Ba!... Het zullen leugens zijn.’
Mijnheer Serjanszoon lag op de sofa, in witte kussens. Voor het venster op twee draden hingen de perziken gelijk een snoer van grote parels. Een lichte winterzon speelde errond en kreeg over het zachte dons een gulden schijn van warmte. - Zij zijn waarlijk schoon, mijmerde mijnheer Serjanszoon. Zij hangen daar al zeven dagen, maar zij zullen niet rijpen. Ik geloof dat mijn goede vriendin ze te vroeg uit de broeikas heeft gehaald. Huplinck, leer uw weldoeners kennen. Wij hebben waarlijk maar één vriendin, Huplinck. Al de mensen, die ons komen bezoeken en in gefolterde volzinnen de logen openbaren waarmee zij hun nijd of hun onverschilligheid aankleden, zij allen, Huplinck, die het masker dragen der genegenheid zoals men een bruin overvestje of een wollen onderbroek draagt - bijvoorbeeld een met rode strepen of groene, gelijk van een vastenavondzot - allen, allen, die hier buigen en mijn hand drukken en mij goede woorden zeggen, terwijl ze in hun gemoed vragen: ‘Hoe laat is het reeds?’ en scheve bedenkingen doen over de reuk van mijn medicijnen - mijd u van die! Maar vergeet nooit dat mevrouw Botteldoorn-Sas ons in geen ogenblik verlaten heeft. Binst deze treurige dagen heeft zij waarlijk al de schatten van | |
[pagina 223]
| |
een ongeraden vriendschap kwistig in onze lauwe kamer ten toon gespreid. Sommige vriendschap ontwikkelt zich te goeder ure, 't is te zeggen: in het ongeluk der vrienden. Het schijnt dat zij nooit volgroeit in de gewoonheid der wereldse betrekkingen. Zij is er niets meer dan een sieraad, waarin men zich in het voorbijgaan verheugt. Maar het ongeluk doet ze opgaan in overdadig gefleur, gelijk de goede Lentezon alle botten te gelijk uit de schors der twijgen jaagt. Dan bereidt vriendschap wonderen... Laat ons dankbaar zijn. Het gelaat van mijnheer Serjanszoon was bleek en dof. Blauwe randen legden om zijn ogen een uitdrukking van grote vermoeienis. Hij was ook niet zo welsprekend als naar gewoonte. De woorden aarzelden op zijn lippen, klonken niet meer zo rijkelijk, hadden die volte van beeldige betekenis niet, welke zij plachten te tonen al zwellend op een omgevouwen, geelgebloemde sargie en zachtjes kriebelden zijn vingeren over de platte ornamenten, over een uittwijnende naad, over de zijden raspering der bleekrode voederstof. Hij keek triestig uit naar het klare venster en volgde een wijltje het spel van de wentelende stofjes in de schuinse lagen van de winterzon. Toen, terwijl hij op het zicht van de opalen vruchten zijn hoofd schudde, deed de oude Filmene stille de deur open, stak haar gezonde kop binnen en beloerde zonder spreken de doening van haar meester. Zij zag hem over de perziken dubbend praktizeren, en kwam dichterbij. - Mijnhere! zei ze zoetjes. - Hàa! deed mijnheer Serjanszoon met een blijde zucht en een zonderlinge flikkering in zijn ogen, is daar iemand voor mij? - Neen 't, antwoordde Filmene. Hij zonk langzaam achterover en zweeg, turende naar de zoldering. De meid naderde, schikte op zijn borst de | |
[pagina 224]
| |
sargie, die over de sofa dreigde weg te slieren, en ging dan poken in de vlammende scheiers van de haard. Zonder te roeren sprak mijnheer Serjanszoon: - Filmene, ik zal deze avond niets gebruiken. Ik ben niet lekker. Ik heb trek in niets... in niets... - Zal ik het duivejongsken niet klaar maken? Mijnheer Zeemrike heeft mij een mandje met morieljen bezorgd voor u, en ik meende die fijne roomvlaai nog eens te proberen... - Morieljen, Filmene?... En heeft Zeemrike die bezorgd?... Morieljen in de winter? Hij zag vluggelings in gedachten de witgedekte tafel, de drie verschillende roemers; hij rook dat sissende duifje dat in zijn aarden panne tussen de zwarte kampernoeliën en de kleine sjalotjes te tateren lag, en hij belette reeds de purperen lonken van zijn wijn... Maar seffens voelde hij zijn onlust. Zijn mond bleef droog, en het was slechts uit gewoonte dat hij al die dingen verlangde. De smaak verlangde hij eigenlijk niet. Een weemoedig glimlachje vertrok zijn lippen en rimpelde rond zijn ogen. - Filmene, knikte hij wenkend, kom eens hier... kom eens hier, kind. Zie mij aan, want ik heb u iets te zeggen. Onderwijl bekeek hij haar. Ze was lelijk, maar vriendelijk. Haar schort spande op haar grote buik en haar rode armen kwamen bloot uit haar opgesloofde mouwen hangen. Zij droeg een getafeld jurkje en het rok zich over haar beweeglijke borsten onsmakelijk. Haar hoofd was klein, beverfd met scharlaken vlekken en een rostbruin chignon bobbelde erboven gelijk een harddroge mastelle. - Er zijn, hernam mijnheer Serjanszoon, goede uren in het leven. Men loopt ze al te dikwijls voorbij, omdat de geest der mensen zo lichtzinnig is als hun hart. Goede uren, Filmene, zijn degene waarop men zijn vrienden herkent. Het zijn liefelijke openbaringen, geloof me. De | |
[pagina 225]
| |
tooisels van de wereld vermommen alle gezichten en men weet eigenlijk niet meer wie men voor heeft. Maar als men onder al dat gebarenspel een vriend met ware stem hoort spreken, klinkt een gouden slag op de levensklok. Thans heb ik u ontwaard, goede vrouw, en de dag bekleedt in mijn kamer een blijde plechtigheid. Ik versier mijn ziel om u te danken, ik maak mij schoon, gelijk het kind, dat, witgevoold, in de processie gaat. - Ha! vervolgde hij, nadat hij een tijdje zijn ogen had gesloten, het is mij alsof een behoefte van erkentelijkheid in mij wakker wordt. Iets zegt mij: ‘Bedenk u, en wend u naar uw vrienden...’ en ik heb het voorgevoel van een die de gelegenheid gauw moet waarnemen - eer het te laat wordt. Waarom bekijkt ge mij zo droevig? Ik ben zeer tevreden over u, en dit is geen afscheid. Ik weet uw opofferingen, Filmene, ik weet uw verkleefdheid en uw trouw. Vrees niet dat ik u ooit zal miskennen, want op deze stond heeft een geheime macht mijn ogen voor u opengedaan. Gij hebt het leven van dit huis rijk en voordelig gemaakt. Nooit zag ik een onbeleefd tikje op de helderheid van mijn ammelaken noch een teken van wanorde in de schikking van het tafelgerief. Mijn servetring blonk steeds voortreffelijk en gij wist tussen de diamanten bekers het vaasje te plaatsen, dat ik er het liefst kleuren zag. Mimosa, gij riedt het vaak, had ik gaarne, en gij verwisseldet haar geur met de zoetere der bengaalse roze. Maar in het vervaardigen en opdienen der spijzen vooral spreiddet gij de tresoren van uw liefelijke zorgzaamheid. Het waterwild, dat ik kreeg, was altijd van pas. De kalfsribbetjes en de hamelbout - ik verkies deze boven alle varkensvlees of rund - heb ik nergens met fijner appetijt aanvaard. Gij hebt meer dan eens de wonderlijkste bereidsels verzonnen - sausen, vladen, slempen en het diverse nagerecht - alleen maar om mijn smaak op te houden en mijn al te sluwe tong te | |
[pagina 226]
| |
prikken. Gij deed het verduldig en opperbest... Thans, ja, zie ik 't allemaal klaar gebeuren in het verleden. Ik heb een algemeen zicht op uw liefderijk bedrijf en het ogenblik is zoet als een lichte amandelmelk. Ik dank u. Ik dank u, Filmene. Ik zegen u met uw eigen weldaden... Nu weent ge. Waarom weent ge, Filmene? Dit is geen afscheid, goede Filmene. Dit is immers geen afscheid... Filmene was op haar knieën neergezonken en verborg haar gelaat in de tippen van haar schort. Mijnheer Serjanszoon streelde zachtjes over haar harde haren en hij was gelukkig. - Het is goed, sprak hij. Ge ziet wel dat wij met malkander spreken moesten. Er was tussen ons de afgrond van een hartelijk woord. Het is nu gezegd. Ze stond recht en toonde haar betraand aangezicht. Ze poogde te lachen, verworgde de grijns over haar mond, maar moest terug losbarsten. Ze bedaarde op aandringen van mijnheer Serjanszoon. - Hoe laat is het? vroeg hij. Het sloeg juist vier uren. De zilveren tonen bleven bevend hangen in de schemerende ruimte. - Zij moesten lang reeds hier zijn, mijmerde mijnheer Serjanszoon. Zijt ge zeker, Filmene, dat mevrouw Botteldoorn-Sas geen boodschap heeft doen afgeven? Neen, mevrouw Botteldoorn-Sas had niets doen afgeven; dat was zeker. De oude man staarde een lange wijl op het veld lijstwerk van de zoldering en zweeg. Toen hernam hij, gelaten: - Filmene, neem de tederste perziken daar. Ik heb geen de minste lust ernaar, en ik weet dat gij gaarne vruchten eet. Braad voor u het duifje, Filmene, en neem de perziken... Neen, Filmene ge moet doen wat ik zeg. Ik vraag het u... Nu wil ik alleen zijn. De zon gaat onder. Zij nam de perziken, schuddebolde treurig, stak het licht aan en vertrok met gedempte snikken. | |
[pagina 227]
| |
De avond viel en de tijd versleet. Het sloeg vijf uren. Het sloeg zes uren. Telkens schrikte mijnheer Serjanszoon overeind, luisterde naar 't gedaver van een rijtuig, wachtte of 't niet vóór het tuinhek stil zou staan, en zeeg iedermaal teleurgesteld op de sofa neder. Te half-acht kwam de nachtmerrie aanstormen. Ze viel hem te viervoete op de borst, en hij lag daar, in een krioelende oven van duivels te lijden al het bange hellegedoe. Een aap naderde hem, stiet aan tegen zijn aangezicht het vlies van bloedende puitenogen en lachte op zijn mond. Een zware lammergier viel op hem en zwaaide een gebroken mes, waarmede hij grote kruisen griffelde in de borst van mijnheer Serjanszoon, en drie kleine hyenen zogen het bloed en draaiden, midden hun voorhoofd, hun enig oog, dat als een gouden Louis daar blonk... Roerloos lag mijnheer Serjanszoon. Een droge prop stak hem in de keel en hij hijgde. Hij bekwam met moeite, bleef afgemat lang-uit, en weende. Hij weende niet over zijn ziekte, niet meer over zijn vermaledijding. Hij weende stille over zijn eenzaamheid, en hij dacht aan de mensen die sterven in een warm huisje, omringd door vrouw en kinderen, na een leven van strijd en van werk. De stilte benauwde hem... Wanneer Filmene hem nogmaals beloeren kwam, bevond zij dat hij sliep. De tranen lagen nog glinsterend op zijn witte wangen. Zij zag dit, want zij vezelde iets zonderlings en draaide het lamplicht een beetje lager. Zij schoof onhoorbaar over het tapijt.
Al vroeg in de morgen van de volgende dag traden mevrouw Botteldoorn-Sas en mijnheer Urias in de kamer. Van reeds toen hij hen op de trap hoorde klimmen, bonsde het hart van mijnheer Serjanszoon en schoot een hete blos open op zijn kaken. Hij ontving hen met een lach, voelde dat hij genezen was, dat, voor goed, de schrikke- | |
[pagina 228]
| |
lijke nacht heentoog, dat hij de goedheid van een heldere Uitkomende mocht begroeten. Hij sprak niet in den beginne. Seffens lag het lieve handje van mevrouw Botteldoorn-Sas in de zijne en hij bestreelde het langzaam en genoeglijk. - Ziet ge, ouwe jongen! deed zij opgetogen, ik houd heel nauw mijn woord en mijnheer Urias meent het goed met u, geloof me. Gisteren moest hij schielijk naar Antwerpen vertrekken, en dat heeft dan onze komst in de nanoen verhinderd, maar deze nacht nog heeft hij de terugreis ondernomen, om mij plezier te doen en u van dienst te zijn. Daar is hij! De brave man heeft niet geslapen. Ge moet hem dankbaar zijn. Zult ge wel? Hij knikte, reikte zijn hand naar het bultje, dat lachend naderkwam. Ze groetten malkander hartelijk. Mevrouw Botteldoorn-Sas, die begreep dat haar vriend gretig was om de koop te ontbinden en dit ook nog las op zijn onrustig aangezicht, besloot dadelijk tot die formaliteiten over te gaan. - Eerst zaken! praatte ze lustig, en dan zullen we wat ondereen blijven. Maar zaken in de eerste plaats! Ze kreeg de sleutel van het kleine meubeltje, dat in de nevenkamer stond en liep aanstonds de geduchte lade overrompelen. Onder allerlei papieren en kistjes vond ze de drie goudstukken, die mijnheer Serjanszoon in een zó deerlijke toestand hadden gebracht. Ze deed ze rinkelen en lei ze op de hand van mijnheer Urias. - Beste heer, zei ze ernstig, dees geld hebt gij gegeven aan mijnheer Serjanszoon, die verklaard had u daarvoor zijn plaats in de Hemel af te staan. Mijnheer Serjanszoon had waarlijk die koop bewilligd en gij hebt uw eigen niet te verwijten dat gij hem bedriegelijk gesloten hebt. Gij weet wat voor mijnheer Serjanszoon het gevolg was van zijn onvoorzichtigheid. Wilt ge thans toestemmen in de verbreking van dat lelijk kontrakt? | |
[pagina 229]
| |
Mijnheer Urias was blijkbaar ingelicht over de rol die hij spelen moest. Hij knikte uiterst vriendelijk en antwoordde met luide stem: - Ja! - En gij zult, vroeg angstig mijnheer Serjanszoon, de Louis' weernemen?.. en dat andere.. dat andere van mij. - Ja zeker, knikte het Joodje. - Welaan! hernam mevrouw Botteldoorn-Sas, de overeenkomst is geklonken. Ik ben getuige en God ziet ons. Aanvaard de geldstukken, beste heer Urias, en berg ze in uw tas. En gij thans, dwaze vriend, hoe vaart ge? Mijnheer Serjanszoon was geheel in zijn schik. Zijn ogen flikkerden en hij hief zich op zijn ellebogen halfrecht. Hij voelde zich bij machte om, gelijk te voren, de schone plaats te bekleden, die hij binnen de beschaafde wereld veroverd had, en binnen zijn bevrijde verbeelding borrelden de bronnen van een verse welsprekendheid. Vluggelings schikte hij de mouwen van zijn hemdlobben, herplooide ordelijk de vouwen van de geelgebloemde sargie en sprak: - Mijnheer Urias, ik dank u. Ik hoop eens te kunnen tonen dat mijn dankbaarheid zich niet bij de klank alleen van dat woord beperkt. Een vriendschap, die op weldaden berust, is de beleefdheid van de winkelier (die al gerievend het gewicht vervalst) of de lieftalligheid van de scheerder. Ik durf mij dus niet uw vriend noemen, maar ik durf verlangen uw vriend te worden en de gunst daartoe te verdienen. Hieromtrent zal ik niet zó verre uitwijden dat ik mij verplicht acht de duistere theorieën van Heraclitus den Ephesiaan voor te leggen. Zij zijn nochtans zeer eigenaardig en houden het ‘vriendschappelijk vuur’ voor de oorzaak en het wezen van alle levende en inorganische dingen. Maar laat toe dat ik u binnen korte tijd op een gezellig partijtje uitnodig. Wij zullen er praten over schone schakeringen en subtiele | |
[pagina 230]
| |
verhoudingen. Gij zijt niet zonder smaak en uw goedheid waarborgt de mooie eigenschappen van uw geest. Waarlijk, mijnheer, mijn hart is vol... Hij wendde zich naar mevrouw Botteldoorn-Sas en legde zijn hand op het hermelijnen mofje, dat zij deed wiegen, al luisterend, over haar knie. - Ja, lieve vriendin, mijn hart is vol. Een nieuw bloed kookt er van liefde, een nieuwe vlam wappert in rappe linten er om. Straks is de Winter voorbij. Straks tikkelen langs de groene meersen de madeliefjes, de weikerskens en de sleutelbloemen. Straks schuift een verse wind over het land, klopt alle bloesems open en vult de fijfels van Pan, die luistert, gedoken in de ruisende rieten. Straks orgelt het wijde geluchte en bijzen de gele horzels in de bleke straling van de Lentezon. O, daar roert, van dat alles, reeds het prille beeld in mij. Ik ben jong, mevrouw, ik ben krachtig, ik sta op de heuvel en al de landouwen golven rond mij! Dan, stiller, verlegen, met natte ogen en een hete droogte op de lippen: - Maar u, bekoorlijke en weldadige, hoe u danken met een hart, dat zo laag en zo nietig huivert van onmacht onder uw hart?... Ze dekte zijn woorden met de belletjes van een klaren lach. - Gekke jongen, spotte ze zilverig, dat rekenen we immers wel eens af! Er zijn nog dagen achter deze dag en nog woorden te vinden om een onnozel vrouwtje te bedriegen... Neen, ge moet zwijgen. Ik heb wat witte druiven meegebracht, vier wijnperen en een verse ananas. Daar gaan we gedrieën eens aan smullen. Filmene zal wel de roemers brengen en de champi. Mag ik schellen? Filmene was gauw in orde. De blauwe Delftbordjes stonden op het albasten tafelblad en mijnheer Urias deed | |
[pagina 231]
| |
de gezwollen champagnekurken lustig paffen. Hij sprak niet veel, glimlachte gedurig en toonde een oplettende gedienstigheid. Men dronk. Mevrouw Botteldoorn-Sas schilde zorgzaam de sappige peren, pelde de ananas en sneed hem in platte rondeelkens. Ze doopte de verdeelde druiventrossen in een schaal met water en reikte ze op de tipjes van haar porseleinen vingeren over aan mijnheer Serjanszoon. Ze praatte ondertussen, en haar natte lippen vormden gulzig de lachjes en de woorden. - En nu, deed ze, drinken wij op de spoedige herstelling van onze vriend. Sa! klink eens en doe bescheid! Ze vulde de kamer met haar bevallige vrolijkheid en het Joodje hief zijn glas in de hoogte. - Op uw beterschap, mijnheer! Mijnheer Serjanszoon baadde in aandoening, tikte werktuigelijk, kuchte redeloos. Hij dronk. De wijn werkte in zijn lichaam, stoof op naar zijn slapen en roezemoesde binnen zijn hoofd. Hij wiegde zijn hoofd over en weer, hield in zijn uitgestrekte hand het natte vierendeel der peer, welke mevrouw Botteldoorn-Sas hem gegeven had. Hij staarde op het gedoe van blauwe bordjes, gouden dessertmesjes en glinsterende bekers. De ananas lag blond en geurig. - Op uw welzijn, mijnheer, antwoordde hij, op uw bekoorlijkheid, mevrouw! En hij dronk. Iets schoot hem plots door de hersens. Hij stak zijn ogen wijd-open, angstig, boog over de schouder van de mooie weduwe: - Hee! hakkelde hij fluisterend, zijt gij zeker dat niemand... iets weet... van die historie?... Hij vingerde tersluiks naar mijnheer Urias. Mevrouw Botteldoorn-Sas stelde hem gerust: hij moest zich om niets bekommeren, mijnheer Urias zou zwijgen als een graf... en heel dat grapje was voorgoed uit het ge- | |
[pagina 232]
| |
heugen der mensen. Haar woorden verkwikten hem zeer. Hij begon erg opgeruimd te worden en prevelde liefelijke dingen aan het oor van zijn ‘minzame hospita.’ Toen werd het tijd om heen te gaan. Hartelijk was het afscheid. Mijnheer Urias reikte zijn beide handen, schudde zijn dubbele bult en ontlook een gapende lach. - Houd u kloek, riep hij, houd u, godorie! moedig en kloek. En daarbinst neigde mevrouw Botteldoorn-Sas over de sofa, drukte innig zijn vingeren... en hij rook vluggelings de heliotroopgeur die om heur haarlokken walmde. - Tot morgen, fluisterde ze. - Ja, deed hij machteloos, ja... ja... Hij kon niets anders doen dan knikken, zag ze beiden in een wemeling van kleuren en vriendelijkheid vertrekken, zag de laatste wippeling van de japonfestoenen, de lintjes en fanfiolen, de zwaai van een rode laarzenhak... Dan luisterde hy naar 't gedruis op de trap, de klopping der deur en 't gekrijs van de hekgrendel in de tuin. Dan rolde spoedig het rijtuig te lore binnen het gelijke stadslawaai... en mijnheer Serjanszoon lag alleen op de sofa. Hij mijmerde. Huplinck, de kat, naderde hem voorzichtig, snoof de ongewone luchten op en zette zich aan het voeteinde. Het was Huplinck, die mijnheer Serjanszoon aansprak. - Huplinck, zei hij, gij hebt het nu bezien en beluisterd. Ik ben nu weer opgaande in leven en sierlijke wijsheid... Kom dichterbij... Ik ben nu genezen, en fluks doen wij onze ochtendwandeling rond de vijver en doen de wateren spelen onder de baard van de oude wilg... Ha! Ha!... stille vriend! De wereld is vol fijne tonen en schone manieren!... Kom... dichter... Hij voelde een grote vermoeienis, terwijl Huplinck, zijn rug rondend en zijn snuit op de vouwing van zijn voorste poten vleiend, trage en lui zijn ogen toekneep. | |
[pagina 233]
| |
- Huplinck, stamelde mijnheer Serjanszoon haast onhoorbaar, de kransen der vriendschap... hangen... met zilveren touwtjes... in de... lucht... en aeolisch... aeolisch... ee... hê-êê!... Hij roefelde onder de sargie, wilde ze hoger over zijn borst leggen of zocht daar, in de lauwte, naar de klank van een woord, dat niet meer op zijn lippen wou... Zijn aangezicht verviel plots in effen rust. Zijn blik brak. Zijn hart zweeg. Het hart van mijnheer Serjanszoon zweeg.
Tsing!... Tjokke!... Plimp!... Ploemp!... Wat is die hand, boven de albasten tafel en tikke!... tsang!... wat druppen daar die zonderlinge vingeren? |
|