| |
| |
| |
VI Petite-Cousine
Toen meneer Serjanszoon vernam dat zijn Onkel Sooi een dagje bij hem kwam doorbrengen in gezelschap van Petite-Cousine, liep hij de stad rond om wat speelgoed te kopen voor het kind.
Hoewel mijnheer Serjanszoon lang niet jong meer was, had hij nog een oom in leven, die weinig ouder was dan hij zelf en die, enige jaren geleden, in Antwerpen een jeugdige weduwe had gehuwd. Deze vrouw van wonderbare schoonheid had een kind dat lief was als de prille dag en door mijnheer Serjanszoon Petite-Cousine werd genoemd. De echtgenote van Onkel Sooi was gauw gestorven, hetgeen niet zo jammer was als dit op eerste zicht wel voorkomt, want ze bedroog haar man met een vaandrig der Groene Lanciers binst de kazerne-dagen, en met een majordoom der Regentie ten anderen tijde.
Op een Woensdag, in volle zomer, ontving mijnheer Serjanszoon de tijding dat Onkel Sooi, met Petite-Cousine op weg naar Parijs, de Donderdag bij hem zoude ombrengen ter verpozing. Hij was zeer in zijn schik met dit onverwachts bezoek. Hij gaf aan Filmene, de keukenmeid, overvloedige orders en hield met zijn kat Huplinck een eigenaardig gesprek, waaruit bleek, dat hij de gebeurtenis alleraardigst vond.
Met vrolijke tred kuierde hij om de stad, en in zijn gepeinzen draaide hij allerhande plannen, die, nauwelijks
| |
| |
beraamd, in blauwe dampen vervlogen. En wat hij voor Petite-Cousine kopen zou, daar had hij niet het minste idee van; maar 't werd een feest, dat de kleine toekomst vulde gelijk een kermislucht met bonte vlaggetjes. Op tien drempels van winkels stond hij beurtelings, en telkens bedacht hij zich, glimlachte onnozel en trok verder. De uitstalling van een poppenhuis deed hem eindelijk tot een beslissing overgaan. Hij trad binnen.
Nu kreeg hij zijn handen vol, wilde alles zien om goede keus te doen, betastte de wassen popjes en hun prachtige kleren van brokatel, van zijde en van satijn. Hij knikte die onveranderlijke gezichtjes tegen en had weldra een groot en kinderlijk vermaak in al die doening van poesjenellen en marionetten. De winkelier, een dik ventje met een leuk hoofd, legde een goddelijk geduld aan de dag, en mijnheer Serjanszoon scheen waarlijk van deze brave verdraagzaamheid misbruik te maken. Hij wilde over alles ingelicht zijn. Kon die pop daar, met haar gele fanfiolen, papa en mama zeggen? Hij trok aan het verguld touwtje en luisterde met welbehagen naar het pieperig stemmetje herhaaldelijk. En die andere, sliep ze als men ze neerlei? Inderdaad. Hij beproefde het voor eigen plezier. Maar de schoonste was, docht hem, een grote pop met porseleinen tandjes. Ze lachte daarmee, dat het een lust was. Hij nam ze in zijn handen en ging voor de vensterruit staan, in 't volle licht.
Hij draaide ze voorzichtig om en om onder de zon. Ze droeg een robe-parée naar Franse mode, gelijk de grootste dames, falbalas met echte blonde, en een jurkje van glanzend taf, bestoken met theeblonde mosroosjes. Haar kopje was met hoge poef getooid, waarover blauwe linten drie purperen pompoenen vaststrikten. Een moesje trilde op haar linkerwang.
- En, vroeg mijnheer Serjanszoon, wat doet ze zoal? Ze doet toch wel iets, hoop ik?
| |
| |
Het hoofd van de winkelier kreeg een blos van glorie. Zwijgend nam hij de pop, wond met een onzichtbaar sleuteltje een ratelend raderwerk op en zette toen de pop recht op het vlakke blad van de toog. Ze bleef zo een tikje staan, werd daarna door een klein schokkend leven bewogen, deed permentelijk enige stapjes en, op de beleefdste wijs, een trage reverentie, zeggende:
- 'Onjour, ma-'am, 'omment 'ous 'ortez-'ous?
Het was een wonder. Mijnheer Serjanszoon verklaarde dat hij geen andere dan deze pop zou kopen, en zijn besluit scheen zo onomstootbaar, dat het leuke poppenventje niet aarzelde, tegenover een zo beslist oudmens, de prijs te dubbelen, ter vergoeding voor zijn grote dienstwilligheid. Mijnheer Serjanszoon betaalde zonder klagen. Hij deed het speelgoed in een witte doos bergen en, terwijl de winkelier al pratend er rode touwtjes rond snoerde, keek hij voldaan uit naar de zonstralende straat. Alzo bemerkte hij het gretig gezichtje van een arm kind, gedrukt tegen de lage ruiten van het venster en gulzig starend naar al het kleurig feestgedoe. Hij peinsde:
- Gij, oogjes vol vuur, och arme! hebt de reverentie van dat dametje gezien...
Hij voelde een aandoenlijk ongemak en wendde zich om. Met angst voor zijn opwellende deernis dacht hij aan Petite-Cousine en, ofschoon hij in zijn hart het recht zag van dat andere meisje, voltooide hij zonder berouw de bewerking van Petite-Cousine's vreugd.
Hij kwam thuis binnen, gelijk een lach, mede met een zonnestraal die op de deur te wachten lag tot men openen zou. De gehele achternoen werd aan beproevingen van 't popjesbedrijf besteed en, na het soepee, moest Filmene mede de heerlijke koop bezien en bewonderen.
De Donderdag was een schone dag. Te half-elf in de morgen stond een huurrijtuig voor het tuinhek stil, en mijnheer Serjanszoon ging zelf het portaal door tot op de
| |
| |
hoge stoep, waar hij, in zijn violette kamerrok, huiselijk en blij-kijkend te wachten stond. Hij zag Filmene de koets openen en zorgzaam de oude Onkel helpen die, naar het scheen, al meer en meer door flerecijn was aangetast. Hij juichte zachtjes:
- Welkom!... Welkom!...
Terwijl Onkel Sooi gelijk een thoopzakkende kleerbussel in de gouden klaarte werd neergezet. Maar onbeschrijfelijk is het gevoel dat mijnheer Serjanszoon overviel, als hij, kort daarop, een lieve dame zag uit het rijtuig wippen. Ze was in lichte reis-jaket en haar fladderende rokken sloegen over de liefelijkste voetjes van de wereld. Haar gelaat blonk als een door zon aangehitste perzik, en heur roodgouden haar, dik en lokkend, vloeide rijkelijk onder een hoedje van rode sleutelbloemen omlaag. Het was Petite-Cousine. Mijnheer Serjanszoon mommelde idioot:
- Het is Petite-Cousine!...
Hij schaamde zich over zijn violette kamerjapon. Hij schaamde zich over zijn ganse potsierlijke houding. Hij schaamde zich dat hij op de stoep stond, gelijk een oudbakken jichtlijder, die niet eens meer zijn gasten kon ontvangen en door baai, duffel of flanel belet werd galant te zijn. Zijn toestand werd geheel ondragelijk, wanneer Petite-Cousine aan kwam huppelen en luid lachend omtrippelde langs de ronde vijverkom, waarbinnen de klare kleuren van haar kleed brokkelden in rappe veelvervigheid. Ze riep:
- Hee! cousin!... wat ziet gij er stil uit!
Zij had voor mijnheer Serjanszoon niets ergers kunnen zeggen. Het woord stil was een verzoetende uitdrukking, waarvan de beleefdheid hem kwelde als een scheldvloek. Hij lachte nochtans om zijn spijt te verbergen en hij opende zijn armen, daar Petite-Cousine hem met fijn geruis van kleren om de hals gevallen was.
| |
| |
Bij het eetmaal, dat naast het grote salon in de zonnige veranda werd opgediend, kon hij niet aan zijn lust weerstaan om wat over de ouderdom van dat ongelooflijk meisje te vernemen. Onkel Sooi wilde haar zeventien mei jaren toestaan, waarbij hij, gezien zijn uiterste nauwkeurigheid, drie maanden en elf dagen voegde. Mijnheer Serjanszoon blikte een poosje zwijgend naar de blauwe glycineklokjes, dewelke over het houtwerk der veranda tussen 't groene loof en het gouden geluchte belden, en toen bedacht hij dat zes jaren gesleten waren sinds hij te Antwerpen bij Onkel Sooi kwam. Hij had er zich niet aan verwacht dat Petite-Cousine zou groeien in de tijd, gelijk een jong veulen in de weide. Daarom sprak hij:
- Mijn, kind, de dagen zijn mij voorbijgelopen. Ik ben achtergebleven met een klein meisje, blondgelokt en dartel... Het is verleden. Ik ben verleden, dat voel ik wel. Wees mij dus genadig, en laat mij in overvloed genieten van hetgeen de zomer mij brengt: bloemen uit knopjes ontloken en een jonge vrouw, gewekt uit de sprookjes van de tijd. Ik dank deze tovenaar, hoewel hij mijn hoofd reeds verzilvert met gevaarlijke draden en mijn toekomst al nauwer saamkrimpt in het gefrons van mijn gelaat. Zult gij nog wat olijven gebruiken, Petite-Cousine?
- Merci, merci, mon cousin.
Mijnheer Serjanszoon sprak niet van de pop. Hij had druk te doen met de eisen van een konversatie, waaraan hij zich niet verwacht had, en moest bovendien een noodzakelijke belangstelling tonen in het flerecijn van zijn oom. Deze was dikwijls bezig met de beschrijving van kwalen en medicijnen, en voor beide bad hij zijn neef dat hij zou op zijn hoede zijn. Mijnheer Serjanszoon willigde zijn raden verduldig in en wierp soms naar Petite-Cousine een blik die betekenen moest:
- Hee! Hee! wij hebben nog tijd eer we ons om ouwmannetjesziekten zullen bekommeren...
| |
| |
En telkens voelde hij dat het jong uitzicht van zulke houding niet strookte met de stille gemoedelijkheid van zijn violette rok. Het nagerecht bracht hem op het idee van een uitstapje:
- Brabant, zei hij, is het land der fijne gewassen. Gij moogt niet van hier weg, zonder het beeld van al dat teer en verschillend groen, tonen van grote klaarte dooreengeweven met de schranderheid der volmaakste symfonieën. Het weer is zoet. Het licht is uitmuntend en ik weet wandelingen die verrukkelijk zijn.
Men besloot zich naar die wenk te gedragen, en Oom Sooi, die op een zilver bordje peuterde aan gekonfijte mirabellen, verklaarde dat hij niet meedeed maar gewillig thuis zou blijven. Hij had nog wat per brief te beredderen en ievers een pleister te leggen, wat hij best met behulp van Filmene kon doen. Mijnheer Serjanszoon drong aan, opdat hij zou meerijden, en Petite-Cousine zeide dan:
- Laissez!... Hij zal 't toch niet doen. Hij is zo fluks uitgeput! Zijt ge niet, pà?
Ze lachte, wierp de bruine sluts van een hazelnoot over het hoofd van Onkel Sooi en gaf, zo ineens, haar voornemen te kennen om te zingen. Dit bracht vooraf aanleiding tot een rap gesprek, waarbij mijnheer Serjanszoon vernam dat Petite-Cousine eigenlijk naar Parijs ging met zeer bepaalde inzichten. Hij schrok onwillekeurig, als hij te weten kwam dat zij alginder in het conservatorium onder muzikale leiding van een zekere monsieur Alvarèz wilde studeren, en dat Onkel Sooi met het plan geheel ingenomen was. Wanneer Petite-Cousine echter naderhand in het salon voor de klavecimbel zat en een liedje zong, zodat de lucht met kristallen vogeltjes omfladderd scheen, begreep hij dat zij niet onbezonnen deed en was hij zelf geneigd haar met haar vreemde vooruitzichten geluk te wensen. Hij leunde achterover in zijn rieten stoel en luisterde met welbehagen; zijn hoofd kwam vol met
| |
| |
een wereld van klanken, die altegare dooreenzweefden en soms twinkelden gelijk een spel van druppelende parels. De klavecimbel had zeldzame geluiden, versierde met uitgelezen en broos snaargetokkel de hangende tonen der stem.
Hij ging naderhand naast Petite-Cousine om de bladzijden der partituur te draaien en, zo dicht bij haar, snoof hij zachtjes de fijne tuberoosgeur die over haar blonde lokken steeg. Ze zong een klein klingelend aria uit Mozart's Betoverde Fijfel; - het lauwe salon, zwaar van tapijten en gordijnen, zette rond de vergulde lakpanelen van 't klavier, het lichte leven van een vreemde muziekdoos aan. Het bedwelmde mijnheer Serjanszoon en de brede panden van zijn lange kamerjas beefden tegen zijn kuiten.
- Petite-Cousine, fluisterde hij, gij brengt in mijn stille huis een licht vol mirakelen. Uw zang is hier als het verblindend gestraal van een duizendarmige kroonluchter, bezet met diamanten snoeren en behangen met spiegeltjes van smaragden en robijnen. Waarlijk, gij betovert de lucht, waar gij ademt, en gij lijkt mij die roze Godin te zijn, dewelke uit de afgronden der groen-duistere zee gestegen, met welluidende schuimbellen het klaargeworden azuur bespat.
Ze zweeg plots en keek verwonderd op naar hem. Ze zag zijn goede glimlach en stond ernstig recht, traag opgaande naar de veranda. Daar wendde ze zich olijk om, legde geheimzinnig een vinger op haar lippen en wees met de andere hand naar Onkel Sooi, die suf-knikkend te slapen zat.
Mijnheer Serjanszoon maakte gebruik van de gelegenheid die zich voordeed, om naar zijn slaapkamer te vluchten en zijn dwaas violette kleed te verwisselen met een degelijker ekwipaadje. Hij bestormde seffens de kasten en laden, zocht zijn beste kleren en had veel werk met
| |
| |
kleur-harmonieën van dasjes, vestbloemen en kousen. Hij stond eindelijk in heerlijke staatsie voor de hoge psycheespiegel en hield zijn eigen een keurige toespraak voor.
- Ha sa! zie hij, zijn armen reikend en de kanten hemdslobben schuddend die uit zijn zwart-purperen mouwen hingen, van welker gril der wispelturige schiksels zijt gij, mijnheer, het spel? En wat zijt gij voornemens te doen, nu gij daar staat als een zondagskind, de handen vol met de rijkelijkste gunsten en voorts beladen met de weelde ener blinde Fortuin? Ik raad het, mijnheer: gij wilt u zelf over eigen inzichten bedriegen. Gij zoekt een uitvluchtsel voor uw moeielijke bekentenis en een toeverlaat, waar gij uw olijke plannen bergen kunt. Gij zoekt dit te vergeefs, mijnheer! Ik zeg het u: te vergeefs!
Mijnheer Serjanszoon werd waarlijk aanmatigend en rondde zijn borst. Zijn ogen glansden.
- Mijnheer, hernam hij, gij zult uw ik-zucht matigen en temperen de besluiten van een philosophie, die niet volstaat om in latere tijd uw geweten te bedaren. Het huidig ogenblik is niet het enig zijn. Vrees dat de beelden van een verdacht verleden de dagen overschaduwen, die komen moeten. Vrees u zelf in de toekomst, mijnheer! ... Dit meisje is schoon. Zij kan met eerbied bewonderd worden, vergeet dit niet. Zult gij het vertrouwen misbruiken van een ongewapende oom? Hij raadt niet de roekeloosheid van uw lusten en geeft aan uw instinkten over, die hij eerbaar waant, de onschuld van een jonge vrouw - een kind nog, heerlijke vrucht van een nauwkeurige opvoeding. Schaam u, mijnheer, als gij zinnens zijt in uw geheime gepeinzen de rust van een grijsaard te verraden en de argeloosheid van een maagd.
Zeer tevreden over de aard van deze vermaningen ging hij, de kamer verlatend, zijn pracht vertonen in de veranda.
| |
| |
Mijnheer Serjanszoon nu zat nevens zijn nichtje in de geleende tilbury van mijnheer Daubrecourt-Sart zijn vriend. Petite-Cousine was een blozend leven in de volle zon. Ze mende zelf en de oranje groom die ruggewaarts achteraan zat op een neergelaten bankje, scheen uit het rijtuig te hangen. De dag flikkerde geweldig op zijn koperen knoppen en op de gouden borduursels van zijn lakeisteek. Hij sprak niet, hij roerde niet, hij ademde niet, hij scheen een rustend voorwerp van mogelijke bruikbaarheid.
Mijnheer Serjanszoon was nochtans zeer voorzichtig in het gesprek dat hij met Petite-Cousine voerde op het geschok der wielen en de wiegeling der veerbanden. Hij wees de weg, de schone hoekjes van het landschap dat in de overvloedige zomer lag. Hij wuifde daarbij langzaam met zijn geelgeschoeide handen of stak de gouden appel van zijn rotting uit over de zwart-glimmende rug van het paard. Ze reden naar Zeven-Born over Stalle, Dworp en Rode. Petite-Cousine, zeer kranig vooraan op de kleine bak, hield stevig de gespannen teugels en deed soms een lichte zweep klinksnoeren in de lucht.
In het dal van Verrewinkel had mijnheer Serjanszoon een eigenaardig voorstel: men zou voor een tijdje de koets overlaten aan de oranje groom en te voet het Verrewinkelbos doorwandelen. Hij was, bij de beschrijving van al de treffende redenen, waarmede hij zijn voorstel staafde, aarzelend en verlegen en zijn ongemak nam toe terwijl Petite-Cousine, plots het paard stil-houdend, hem lang en navorsend toekeek. Ze sprak niet en bleef haar rechte blikken aanstoten tegen zijn weifelend voorhoofd.
- Inderdaad, zei ze eindelijk, ge hebt gelijk, cousin. Nous ferons à pied la promenade.
En ze gingen.
De vallei was wild en baadde in het poeierige zonnelicht. Het licht vloeide in fijn gestuif, wendde blauwdam- | |
| |
pig om de bolle bomenkruinen en vlijde zich, als een luie lichte stroom, over de groene, in grijsgroen wegkleurende weiden. Men hoorde langs de weg het bokkespringend zilverpraatje van de Merelbeek en men raadde haar klinkende tonge die over keien en brankwortels sloeg.
Tot aan de ingang van het bos zweeg in beschaamd gemijmer mijnheer Serjanszoon. Onder de eerste beuk bleef hij staan, vatte de hand van Petite-Cousine en, met een schoon gebaar van zijn ogen en armen het hele dal omvattend, sprak:
- Gij ziet het, mijn kind. Daar ligt een uitzicht van het tedere Brabant. Hoe wiegt de vallei, hoe vertoont zij wezenlijk, roerend in haar levende lenden, een merkwaardige kadens, en hoe soepel is deze beweging! In het aanschijn van zulk spektakel denk ik aan een van die wonderbare Duitse dansen, in drie tijden en één klemtoon. De klemtoon ronkt onderaan en aanhoudend van den beginne tot het einde van elke maat, en daarop balanseert een lenige voois, zachtzwierend en licht getoetst. Zo is het dal, in kleuren en gedaante, een wals van lijnen en melodische schakeringen.
... Het spijt mij, Petite-Cousine, dat ik mij niet beter uitdrukken kan.
Ze drongen in het groengloeiende woud. De oude bomen hieven hun knoestige wortels uit de bemoste grond en staken statig, daarhoge, hun dikke tronken tot aan het zangerige gewelf van takken en loof. De dag had, hier onder, een stiller voorkomen en het zonnelicht, geteemst in 't getwijg, bescheen al die ruisende reuzen met een mauve straling, die scheen tot binnen de dingen en wezens te dringen waar ze een zelfstandig, traagbedrijvig leven werd. Het diepe woud gloeide groen en zonderling. Een onduidelijk geluid voer er en leek somtewijlen op een ver choraal van mensenstemmen.
Petite-Cousine zei:
| |
| |
- Ik voel me hier zo bang, zo nietig...
De vreemde gewassen rezen allentwege roerloos en geheimzinnig. Ongemene dieren waren in de struiken verborgen.
- Petite-Cousine, sprak mijnheer Serjanszoon, hier is de tempel vol mysteriën, en het verwondert mij niet dat gij u hier angstig voelt. De grote praktijken der natuur benauwen, want wij, kleine mensjes, kind, hebben met middeltjes van verwaande kunst de natuur vervormd in onze handen. Wij waanden onze geest verwijderd van haar om hem te stellen in de beoefening van bovenzinnelijke vaardigheden. Wij kunnen haar dus niet meer liefhebben en vereren, en zij verschrikt ons nu, gelijk een moeder voorzeker haar kinderen verschrikt die haar verloochend hebben. In het woud, Petite-Cousine, gebeurt het mysterie der natuur en niets kan haar storen in haar kerk van stilte, zodat wij hier seffens verveerde vreemdelingen zijn. Zie! een zware macht van liefde hangt in de ruimte. De varens spreiden hun fijn-bekante bladeren uit en maken tuilen in het mos. Het kleiner plantsoen woekert onderaan en overal springen de bloemen, tekens der beminnelijke extase. Hoort gij onder sekrete koepels het rede zaad uit droge kelken heinde en omme tikkelen? Het eiloof klimt langs de sombere kolommen van deze tempel vol schroeiende verzuchting en liefderijk genot. Maar daar boven en daar onder, op de grond en in de kruinen, wat krioelend leven, wat een heerlijk toernooi van verlangens, wat een ontzaglijk minnespel is daar niet aan de gang! De vinken, de mezen, de haagmussen en zwartkoppen, de roodborsten, wielewalen en koninkskens, al dat luttel gepeupel, scherpgebekt en lichtgevlerkt, al de tierelierders van het bos, al de wimpelspringers en twijgdansers, al dat joepgedoe en fluitersvolk - hoort gij ze twisten en tateren, hoort gij ze hun lusten uitslaan, elk naar zijn maniere, zat van begeerte en
| |
| |
bedwelmd van levensoverdaad? Straks zijn ze moe of gestild, en dan rijst in de vredige nanoen een tweezang van verliefde merels. Straks komt hier de fluwelen avond en dan klaroent de koekoek, met heimelijke dubbeltoon, de aftocht van de dag. Straks, Petite-Cousine, lonken door de blarendikte de sterren van de nacht, en dan spreekt in de wijde stilte de hogepriester van het toverige woudpaleis, de nachtegaal met zijn kristallen tongslag en zijn zoetgevooisde dichterlijkheid. Chimerisch glimmen de ogen van de bruine uil, die op zijn eiken zetelrug met vroomheid zit te luisteren. En groots, traag-schuivend, sliert door de duistere hal de wind, zwellend zonder toorn zijn onzichtbare kaken... Ha! Petite-Cousine, het is, ik verzeker u, een aangrijpende plechtigheid. Maar meer nog, meer roering nog, meer lijvenbedrijf is tallenkante werkzaam! Drie eekhoorntjes bijzen over de takken, wippen in de leegte en grabbelen naar malkanders staart. Een das luierikt tussen twee hazelstruiken en overdenkt in zijn geest een klein minnehistorieken, zonder belang voor ons, en dat hij met welbehagen te gemoet ziet. Een koppel muishonden zitten eveneens onder een lage beuk en zij wrijven hun snuffelende snuitjes minzaam tegeneen. Wat vertellen zij, Petite-Cousine? Een dein wacht in de vespering en verzekert zich van de sierlijkheid zijner vormen en de nauwgezetheid van zijn zomertoilet in de spiegel van een rustige fontein. Avondvlinders en zwartschildige ronkers schieten door de lucht. Zonderlinge spinnekoppen beramen binnen haar broze webben het vreemdste rendez-vous. Zes kevers zitten in een rondeken en tellen een onnoembaar getal, eer ze opvliegen. Een vreselijke strijd is op handen tussen legers van mieren, muggen, wormen en schorpioenen, terwijl een monsterachtig insekt met bruine kappe en schuwe plagiarisogen op een heuveltje, gelijk een houtige pater, een ondenkbaar gebed voorleest... En
| |
| |
zo, Petite-Cousine, is het geweldige mysterie, waarvan de mensen verwijderd zijn. Zo is de gebeurtenis van het heerlijke geluk-in-liefde, dat de mensen gevlucht hebben, als potsierlijke dwepers, op de schokkende ribben der Rossinante van een zogenoemde wetenschap. En gij vreest, mijn zoete kind, de duizelige waarheid van dat enige geluk, omdat gij reeds uw aangezicht naar de droeve Logen der mensenmaatschappij hebt gewend... Maar laat ons wandelen, liefje, en geef mij uw hand.
Zij deed het gewillig en nu gingen ze gelijk blijde kinderen, hun handen tezaam op en neder wiegend bij elke dubbele stap. Ze spraken niet veel meer. Mijnheer Serjanszoon keek soms lang het stralende gelaat van het meisje aan, al gaande, en een onverklaarbaar gevoel kwam zijn hart beklemmen en, binnen zijn wangen, slagen kloppen van rappe koorts.
- Zijt ge niet vermoeid, Petite-Cousine, vroeg hij, wilt ge wat rusten?
- Neen, mon cousin, zei ze stil en haperend, en zij was verveerd dat hij aandringen zou.
Vlugger werd het licht. Ze naderden de uitgang van het bos en voelden reeds de volle klatering van de hel-luidende zon. Petite-Cousine bespiedde de komst van het open land. Het gouden daglicht was, in schuinse vlekken, tussen de boomstronken zichtbaar geworden. Spattingen van harde stralen schoten krachtig naar voren. Petite-Cousine stapte haastiger door, en mijnheer Serjanszoon werd wel gewaar dat zij haar hand uit de zijne wilde trekken. Op de zoom van het bos bleef ze staan, asemde zwaar en scheen verlicht van ongemene kommernissen. Ze bloosde fel.
Dáár, in 't prachtig vuur van de Zomerdag, strekte zich het wijde landschap van Zeven-Born uit: de drie bolle heuvels bekranst met donkere dennebussels, de zeven vijverputten, gelijk zeven ogen van een reusachtig
| |
| |
monsterhoofd, de gele zavels en de zandige wegen, de populierenrijen en het diverse gewas.
- Dit is Zeven-Born, hernam mijnheer Serjanszoon, dit is nu, mijn kind, het volle wezen van Brabant. Ziet gij alweer de fijne intonatiën van verven, die honderd groenen en toch maar één groen, lenig modulerend in honderd zijige glansenspeelkens? O! hier heb ik zo dikwijls, Petite-Cousine, de strijden bespied van de Wittebaard-Winter en de goudbelokte Zomerheer!... Zet u op deze zachte berm en stil de angstige blikkering van uw grote ogen. Zijt ge benauwd? Ik zal u van Zeven-Born eens vertellen.
Ze zaten beiden en het gras was lauw. Een sprinkhaan krekelde een eindje verder.
- Kijk hoe thans de heerlijke Zomerheer heerst over de landen. Gij voelt de peis van zijn zegepraal en hij groeit kwistig in zijn rijkdom. Maar binnen weinige weken komen de heralden van Wittebaard-Winter. Ze blazen in hun koperen trompen, en 't gewaai ervan loeit over 't veld en de dorpen als een storm. Bang vergaderen over de zeven putten daar de piepende zwaluwen, wentelen door mekaar, tot ze in de woeste trompwinden een wolk zijn vol roerende stippels. Hee! roept de Zomerheer, gij hebt schone te klaroenen, want 't is alles te vergeefs. Uw lawaai en zal maar de vogelen deren! En hij ziet de zwaluwenwolk heen varen naar het Zuiden en schokschoudert zonder meer. Maar de vijvers van Zeven-Born verduisteren. Hij zelf, bedwelmd door het helse trompgeschal, voelt floersen varen over zijn ogen en gaat elke avond vroeger naar bed. Dan klagen de dieren, de planten, de waterkens, dan gaat een groot gezucht op uit de aarde. De Zomerheer zegt: ‘Vreest niet, als ik wat langer slape, want ik zal het licht hangen over de bomen...’ En hij hangt het gouden licht over de bomen, die worden gelijk paleizen van edel metaal en glansen. Zoe-zoe-oê-oê! jagen de trompblazers en zij woelen
| |
| |
over de bossen, schudden de kruinen en bijten met groot gedruis in het gebladerte. De ruimte wemelt van stervend lover, de orkaan zweept de gouden twijgen door de lucht. En dan, Petite-Cousine, komen de regenmannen. Ze spreiden hun natte mouwen over de hemel en gieten hun vaten uit. De Zomerheer is verdronken van verwaandheid. Hij perst de druiven van zijn wijngaarden uit over zijn mond, en pinkoogt. ‘Houdt maar stek, zegt hij lui, 't is alles bombast... 't is alles ijdel!... ijdel!’ En in de verte hoort men reeds het harnas rinkelen van Wittebaard-Winter. In koetsen van het heerlijkste purper vleit de betoverde Zomerheer zijn illusiën en sluimert er, terwijl, op een wagen van sneeuw, de geweldige vijand zijn intrede doet. Hij zegeviert gemakkelijk en 's anderen daags kraakt een korst ijs op de putten van Zeven-Born.
Op dat ogenblik dacht mijnheer Serjanszoon dat hij 't werkelijk zo had gezien en Petite-Cousine moest geen moeite doen om het te geloven. Ze blikte over het Zomerland.
- Maanden heerst hij alzo, Petite-Cousine, hernam mijnheer Serjanszoon, tot, op zekere tijd, de bedrogen Zomerheer tot bezinning komt. Wreed is nu de strijd, want spijt wakkert de woede aan van de Zonnevorst en schrik verdubbelt de kracht van Wittebaard-Winter. In Maart steekt, als een oorlogsverklaring, de Zomerheer de zilveren vlaggetjes uit der Lente en de duffe sneeuwmantel, waaronder de aarde stikt, versmelt. ‘Dat en zal niet!’ schreeuwt Wittebaard en hij dikt de koude wolken en werpt knetterende hagelvlagen schuins naar de grond. Weer huilen de ontzette trompbazuiners, weer stormen ze en breken het verduldig gewas. Wat zij ook doen, de Zomer, met kalme sterkte, verwarmt hun adem. Botten zwellen op de takkneukels en een zonderlinge beroerte klutst het water van de beken op. ‘Doem- | |
| |
nis! vloekt de vermoeide Winter, gij zijt laf, jonker, en schiet van verre! Hop! wij sterven niet zonder wraak!’ Hij doet een uiterst geweld, springt in 't gerammel van zijn koud harnas over de velden en uit zijn handen smijt hij, breed zwaaiend, de akelige orkanen. Het hemellicht verduistert, het is alsof permintelijk de Winter zegepralen zal. Een harde hagel kletst op zijn rug... Maar dzim! daar breekt een zwaard van goud de dichtgestapelde wolken en plant zijn hete vuren in het land. Een lange klacht schreit uit in natte verten en, op wegdaverende donderwielen, ijlt de gebroken winterwagen naar de smid van het Noorden waar men hem op geen acht maanden vermaken zal. Lachend schijnt op zijn troon van Licht de struise Zomerheer en zoete maagden laten, ten teken van zijn zegepraal, wapperen op de heldere hemel de azuren vlag van vrede. Hee! nu groenen de bomen, en klokken de sleutelbloemen; nu knikt de weidekers en geurt de roze, nu juicht een jonge bevolking en strengelen de leden dooreen in gebaren van Min - nu keren, Petite-Cousine, de vlugge zwaluwen weder uit het vreemde land van ballingschap.
Hij zweeg, mijmerde even, fluisterde dan langzaam:
- Dat gebeurt daar rondom de putten van Zeven-Born. De puiten die er kraaien, zullen ervan vertellen en, zo zeker als ik het u zeg, zo zeker heb ik 't gezien en beloerd, mijn kind, met eigen ogen...
Petit-Cousine antwoordde niet. Ze had getrild en haar neusvlerkjes roerden. Dan sloot ze halvelings haar mooie wimpers, zakte achterover en haar hoofd rustte tegen mijnheer Serjanszoon's wang. Zijn arm omvatte haar teder en een forse gloed traande in zijn ogen. Niet meer wetend, niet meer denkend, boog hij zich over haar en kuste haar op haar mond.
- O Hemel! vezelde hij in heur jeukige haren, Petite-Cousine!... Petite-Cousine!...
| |
| |
En Petite-Cousine zeide, tegen zijn mond aan en met beide haar handjes op zijn borst:
- Gij zijt wel goed... gij zijt een dichter... ik ben zo klein nevens u...
- Petite-Cousine! Petite-Cousine!...
Hij streelde haar, deed uitzinnig, beefde van aandoening.
Petite-Cousine's blikken trilden in groene bussels van vuur. Het docht mijnheer Serjanszoon dat zij rees boven de aarde en op sublieme gronden stond. Zij stond in vervoering. Zij sprak:
- Nu vluchten van hier! Nu rennen over de velden, in vreemde landen en gaan... gaan... nooit iets anders dan leven en gaan!...
Hij herkende haar stem haast niet. Hij beefde, wist niet langs welke kant hij aanvaarden moest de porseleinen schaal van het toeval. Hij klampte zich, om tijd te winnen, aan haar woorden, zong begeesterd haar na:
- Gaan!... O gaan, Petite-Cousine! Kent gij de wondere bedwelmingen van die reizen door 't Onbekende? Gaan in kleren van vrijheid, en dromen zaaien langs de wegen!... De blik in zonnen van Toekomst, hand in hand, op het rythme van onze eendere harten en gestuwd door de koorts van ons bloed, Petite-Cousine - gaan, gaan, zonder einde, wars van mensen en hun ellendige welsprekendheid...
Hij voelde haar adem, en de tuberoosgeur betoverde zijn zinnen. Hij voelde haar zachte handje. Hij voelde de zotte begeerte van haar vlammende lippen...
- Ah! stamelde Petite-Cousine, je t'aime bien, va!...
En hij voelde ook dat een schitterende schaal van porselein (wat kon dat zijn?... wat kon dat zijn?...) moe van aanbieden haar wijnnatte randen wegmoefelde in misten...
Ze daalden in de vallei, vonden de oranje groom en
| |
| |
de lichte tilbury, en keerden huiswaarts. Onkel Sooi stond in grote angst naar hen te wachten en vreesde dat de postwagen al weg zou zijn.
Petite-Cousine vertrok gelijk ze gekomen was. Ze gaf aan mijnheer Serjanszoon haar hand en een tikje met haar rozenduim op zijn neus. Ze lachte hem gul in het aangezicht en haar laatste woord was:
- C'est-y bête, mon Dieu!
Zo, blikkend op zijn ouderdom, liet zij mijnheer Serjanszoon in zijn tuin en de goede man, nadat hij uit zijn gedacht het beeld had verjaagd van een zekere monsieur Alvarèz, begon te peinzen op een arm meisje, hetwelk hij ergens tegen een vensterruit had gezien, en aan wie hij een wondere pop wilde geven.
|
|