| |
| |
| |
V De Bedelaars
De grote treurwilg liet, juist boven het ronde vijvertje, slodderen in de lichte wind zijn groene wiegelharen. Binnen de spiegeling van het zijig-zilverend water wuifde eenderlijk het lui-waaiend getwijg.
Dat gebeurde in de tuin van mijnheer Serjanszoon, op die Zondagmorgen vol zon. Men kon het zien van op de straat, al over de kleine jokbomenhaag of door de traliën van het bronzen hek. Huplinck, de kat, wandelde langzaam rond de twee perken begonia's, verwijlde even in de violette schaduw van een trosseling paarse phloxbloemen, en ging dan, met delikate inzichten, vlak op de zonnige weg, in 't vlakke zongeplets, zich uitstrekken, weelderig lang-uit met traag-golvende rug en deugddoende stuipjes in de ijl-nagelende poten, terwijl ze om en omme wendde en wellustig haar oogjes sloot.
Eindelijk lag Huplinck roerloos en proefde gluipend over haar loos lijf de warmte van de zomer.
Meer gebeurde, op die ochtend, in de tuin van mijnheer Serjanszoon niet, behalve nog het ronkend bedrijf van bijen, hommels en fluitenieren, die zotte tonen in het zon-zinderend gelucht hingen, dewelke waren gelijk het geluid zelf van het wonderlijk goud, daar laailichtend aan de blauw-dampige hemel.
Het gehele stadje was stil, voornaam-stil op zijn Zondags. Te half zeven ure roerden de drie klokken van
| |
| |
Sint-Baafs haar ongelijke kleppers, verkondden in afwisselend gebimmel de opening van de kerk en deden de eerste verwittiging voor de vroegmis. De schone lucht was er vol van, zoals het dromend licht boven een stille wieg vol is met het leven der blikken van het ontwakend kind.
Mijnheer Serjanszoon kwam nu staan op de stoep van zijn huis, en hij stak zijn blinkend hoofd, zijn bleek gebloemd borstvestje en zijn witte hemdsmouwen in de hoge klare morgen. Toen knikte hij hardnekkig en niesde luid. De gespen hingen los op zijn korte paasbroek en hij had zijn mooiste kousen aangetrokken, die om zijn magere kuiten sloten gelijk een geel, vreemd-metallisch satijn.
Hij zag, in één blik, de gebeurtenis van de tuin: de waaiing van de wilgeranken, de groene waterglansen, de schaterende bloemen, de zinnelijke luiheid van Huplinck, de horzels en de Spaanse vliegen, de zon, en de misten en de drievoudige klokkenpraat in die overdadige zon.
- Nu, dacht hij, het weer is lekker.
Hij wreef daarom, met zijn handen, over de saffraanbruine bloemen en karmijne granaatappels die op zijn vest zo goed als in levende gedaante waren geborduurd.
Toen de klokken hadden uitgebabbeld en stil vielen op een uiterst geronk van de zwaarste, ging mijnheer Serjanszoon de stoeptrap af en wandelde rond het vijvertje. Hij liet niet toe dat Huplinck, die was rechtgesprongen bij het eerste geruis van het wegelzand, al spinnend tegen zijn braaien kwam fleren, want hij wist dat ze ruide, en hij zegde het haar:
- Huplick, zei hij, het plezier dat ik heb aan u, houdt niet bij de lastige kriebeling van uw dode haarpijlen. Gij zijt gelijk een bedorven bruid, die kust met ongeurige lippen en haar liefde aanbrengt op walmen van een indigestie. Houd u op afstand, Huplinck, want, waarlijk, de voet zal u schoppen, die ge strelen wilt.
Waarna mijnheer Serjanszoon op zijn gulden kousen
| |
| |
een haartje wegknipte en nu naar het loden spitsje keek, dat midden uit de ronde vijvervlakte opstak. Boven dat spitsje kon mijnheer Serjanszoon, in de vorm van een licht-sprietelende waterstraal, de glorie van zijn tuin doen springen. Hij deed dit niet dagelijks, maar telkens als hij het deed wist hij wel dat zijn hofje een park werd en de klare paadjes breed-uitbreidende lanen. Iedereen heeft zwakheden en de zwakheid van mijnheer Serjanszoon was niet van zulk allooi, dat ik meen hem niet te vernederen met hiervan een onverklede notitie te geven. Wanneer ik spreek van het ronde vijvertje, zie ik het loden spitsje dat juist in het midden van de vlakte komt uitpiepen - en dadelijk denk ik aan de zwakheid van mijnheer Serjanszoon.
Mijnheer Serjanszoon was hovaardig.
Vele mensen zijn hovaardig, maar het merendeel omhangen deze geestelijke onmacht met het blinkend harmelijn en het schreeuwend purper van de trots. Dat was allerminst met mijnheer Serjanszoon het geval. Hij voedde zijn zonde gelijk een hond zijn luizen kweekt. Hij gaf zich ten prooi aan zijn hovaardij over in het geniep. Hij pronkte er niet mee. Hij had zich zo in acht genomen, dat hij er op zijn zes en vijftigste jaar in slaagde zich haast tenemaal van dat zedelijk schurft te ontlasten. De temptering was echter te groot iedermaal dat hij de druppelende waterstraal deed wippen, en, hoe hij ook streed en spartelde, hij bezweek onder de lelijke verzoeking.
Mijnheer Serjanszoon was te veel van de ethiek der grote Griekse wijsgeren doordrongen om een kunstmatige verschoning te zoeken in de schijnbaar-onbelangrijke vormen, welke zijn zonde placht aan te nemen. Iemand die een kwartje steelt, is zo absoluut een dief als iemand die zich vergrijpt aan een twintig-duizend dukaten. Zo dacht mijnheer Serjanszoon, en hij wist dat hij hovaardig gebleven was.
| |
| |
Terwijl hij nu die morgen, staande tussen de twee perken gloeiende begonia's, en nadat hij in edele bewoordingen de strelingen van Huplinck had van de hand gewezen, keek naar het spitsje dat daar zo heimelijk puntte, en overpeinsde hoe gunstig het weder was, kwam in hem de Boze aanvleien.
- Het is, zo waande hij zich aan het mijmeren - ofschoon het zeker is dat de Boze zelf daar olijk te redeneren zat in zijn binnenste geweten - het is een uitmuntende gelegenheid. De wind is zacht. De zonne laaiert in tedere dampen, alwaar uitpoeiert het mooie zomerlicht. De treurwilg zwaait op merkwaardige rythmen zijn baard van groen. Het opsproeiend water zal zijn gelijk een zilveren waaier of een tuil van diamanten. De mensen die op deze heerlijke Zondag niet nalaten zullen al vóór het hek voorbij te gaan, zullen lonken over de haag en dit rijkemansgedoe bewonderen...
Hoewel mijnheer Serjanszoon zijn olijfgroene broek en zijn feestvest had aangetrokken, ging hij seffens over tot een besluit dat de zindelijkheid van zijn dracht kon in gevaar brengen. Hij liep naar het achterhuizeken, dat in de ranken van een rode wingerd geborgen was en onder welks dak, even boven de balken, de grote waterbak hing, geheim van de kracht en de aardigheid der vijverspuit; hij nam er twee houten emmers. Overhand ging hij ze onder de keukenpomp vullen en, bezeten als hij was door de kwade bekoring, sloeg geen de minste acht op de vermaningen van de meid. Met de volle emmers drilde hij naar het achterhuis en klom hij op de ladder die leidde naar de waterbak. Elf keren deed hij dit slavend bedrijf en nam maar ruste wanneer de bak boordevol, de lauwe lucht onder het dak verkoelde.
Glimlachend door het zweet heen, dat hem dik-droppelend over de kaken liep, slijknat, zijpelend van boven tot onder, zijn handen wijd uitstekend met het inzicht om
| |
| |
zijn broek welke hij overgoten had, niet te bevuilen, zo stond mijnheer Serjanszoon vol water en vol zon. In deze postuur, terwijl hij nu haast niet meer dierf te roeren en plots de potsierlijke ellende van zijn toestand inzag, richtte hij zich tot Huplinck, de kat, die met een luie blik de hydrostatische werkzaamheden van haar meester had nagekeken.
- Huplinck spectatrix, zei hij met een droevig lachje, ik zie in uw groene ogen het trage verwijt, dat gij gelijk hebt mij, betrekkelijk het druipend uitzicht van mijn voorhoofd en mijn klederen, niet te willen sparen Zeker, Huplinck, dit is een ramp waaraan mij de keukenmaarte meer dan eens herinneren zal. Maar zal ik mij, in dees geval even goed als in alle andere gevallen, niet boven de rampen des levens verheven achten? Wil aannemen, zo bid ik u, dat ik, hoe roekeloos ook, een genot heb willen najagen, hetwelk ik, vermits het zuiver geestelijk is, beschouw als het hoogste. Gij zult zeggen dat zulk genot niet deugdelijk is, en ik zal niet zo kleinzielerig zijn om in uw voege de verhandeling van dit geschil door te zetten. Wat, inderdaad, deugd is in dees geval de drijfveer van mijn daden niet. Maar deugd is niet de enige vereiste van het geluk - en, geloof mij hierin, laat ons malkander niet storen in de betrachting van ons geluk, zolang het geluk van de ene niet ten schade is aan het geluk van de andere.
Huplinck scheen de verklaringen en ethische ophelderingen van mijnheer Serjanszoon goedjonstig te aanvaarden, en dit deed zij met een zo voortreffelijke onverschilligheid, dat het haar was als wilde zij zich niet wagen in de nabijheid van wat zij, tot mijnheer Serjanszoon's spijt, aanzag als zijnde ijdele argumenten. Het ontsnapte, ook dees maal, aan de oude man niet. Hij schudde zijn handen, zodat de uiterste druppels op de tipjes van zijn vingeren jeukten, draaide om op zijn hoge hakken en
| |
| |
trad met schuchtere stappen binnenshuis.
Hij was verplicht een nieuw paar kousen aan te trekken en, daar hij in de brede lade van de grijs-en-violette marketeriekast geen enkel van gulden zijde meer vond, koos hij er een paar groene, bestreept met gele banden en hier en daar bescheidenlijk met een heel klein zilveren bloempje bestekt. Zijn olijfkleurige broek kon hij aanhouden, alsmede zijn mooie borstvest. Hij droeg daaronder een hemd met kanten lobben en, nadat hij er de Valenciennes-floroenen schoon-profijtig had opengevouwen, voleindde zijn dracht met een kostelijke havannabruine officiersjaket.
Hij zag er heerlijk uit. Hij kwam zich in een hoge psychee spiegelen en keurde zijn eigen goed. Ofschoon hij princiepen had en zich dikwijls tegen verwijfde zeden had verzet, vergat hij nooit zijn blauwe kin even in een gepoeierd zwaanveerkuifje te dopen. Hij deed het met langzame voorzichtigheid en goot naderhand een paar dropjes hortensiawater op de twee hoekjes van zijn kraag.
Sloffend in de Oosterse muilen, ging hij in de eetzaal, schelde de dienstmeid en gebood zachtjes, dat zij hem zijn nieuwste schoenen zou brengen.
- Ik heb, sprak hij, terwijl hij er de vierkante gespen van toereeg en daar zij niet ophield hem met stil-berispende verwondering aan te gapen, ik heb om redenen van een dringende aard met houten emmers de waterbak gevuld... zodat ik verplicht ben geweest mij alweer wat te gaan opknappen... zoals gij ziet... Het spijt mij dat nu mijn kamer daardoor overhoop ligt. Neem mij niet kwalijk... Ik dank u.
Hij bloosde. Zij vertrok zonder spreken, had zich zuchtend gebukt om in het voorbijgaan de Oosterse muilen op te rapen.
- Mijn kind, hernam mijnheer Serjanszoon (zij bleef in het deurgat staan, keek niet om, luisterde met een rug vol
| |
| |
verwijten), ik hoop dat gij zult willen begrijpen, om redenen... precies om redenen - zeide ik het reeds niet? - zeker zeide ik het... ja, die... waterbak móest gevuld worden. Het ware jammer, moest dit de oorzaak worden van een misverstand tussen ons en, namelijk, aanleiding geven tot het aanbranden van de paling of het kabbelen van de saus. Ten propooste van dees alles, wens ik u eraan te herinneren, dat ik vandaag op klokslag van twaalven noenmalen zal. Het rijtuig van mijnheer Daubrecourt-Sart komt me vijf kwartier later afhalen.
De deur viel met een kwaad rukje dicht over de vierkante rug.
Mijnheer Serjanszoon verliet de eetzaal en, daar hij de klok uit de kerktoren de konsekratie hoorde kleppen - waaruit hij besluiten kon dat de vroegmis niet lang meer duren zou - ging in de tuin de luie Huplinck gezelschap houden. Hij nam een rieten zetel en zette zich bij het telloorronde vijvertje onder de wiegende lokken van de blauw-schaduwende wilg.
De tuin lag stil in het gouden gedibber der zon.
Mijnheer Serjanszoon was verliefd. Het is niet overbodig - alhoewel mijnheer Serjanszoon zich in zijn leven aan de bekoring van meer dan één liefde heeft overgelaten - dat ik omtrent deze liefde in enkele bijzonderheden treed.
Mijnheer Serjanszoon had op een buitengewone zitting van de handbooggilde Sint-Sebastiaan, de kunstschilder Guide Zeemrike ontmoet, waarmede hij kort nadien in beleefde redetwisten, betrekkelijk het al of niet verderfelijke der Cyrenaeïsche wijsgeerschool, was getreden. Zulke twisten, verre van hen uiteen te roeien, hadden hen in een bijzondere vriendschap samengebracht. Guido Zeemrike was een hedonist, waartegen mijnheer Serjanszoon telkens met hoffelijke wapenen te velde trok,
| |
| |
doch die zich verdedigde met de welgemanierdheid van een mondaan stedeling. Mijnheer Serjanszoon hield meer van een beschaafde redenering dan van een onweerlegbare. Hij bezocht de kunstschilder meer dan van een gezworen tegenstrever te verwachten was. Wanneer hij het atelier van Zeemrike binnentrad, placht hij zijn eigen welkom te heten met de blijde tijding van een nieuw en beslissend argument.
Hij werd iedermaal met gretigheid ontvangen.
Overigens, hij stoorde nooit de kunstenaar in zijn werk. Hij had, voor een Indisch scherm en bij een laag theetafeltje, een plaats uitgekozen die voor de schilder al zo weinig als voor zijn model hinderlijk was. Hij zat er soms twee dikke uren te zuigen aan een roemertje kummel, te snuiven, te varen in lange stille redevoeringen waarnaar niemand luisterde en waarop hij aangenomen had dat niemand antwoorden moest.
Na een paar weken bemerkte Guido Zeemrike dat de oude man, die hij een bovenzinnelijke argloze dweper waande, met verbazende bedoelingen zijn vriendschap ingenomen had. Het werd hem klaar dat mijnheer Serjanszoon de zuiver-bespiegelende philosophie was te buiten gegaan en een ‘stoffelijke’ blik op juffrouw Cornelie, zijn model, had geworpen. Eens kreeg hij van juffrouw Cornelie een prachtig halssnoer te bewonderen dat, naar zij verklaarde, haar door mijnheer Serjanszoon geschonken werd. Hij had hierover zijn vriend aangesproken; maar de verlegenheid, waarin hij hem met een dergelijk onderwerp stortte, was zo groot dat de een te vernederd bleek om te antwoorden en de andere te gevoelig om verder aan te dringen. Mijnheer Serjanszoon vond in zijn zwakheid de moed om, juffrouw Cornelie ter ere, zijn bezoekjes in het atelier vol te houden, en Guido Zeemrike had geest genoeg om, uit beleefdheid, de ganse zaak te vergeten.
| |
| |
Ondertussen was mijnheer Serjanszoon tot over de oren verliefd, en - wat erger was - die liefde duurde. In den beginne beperkte hij de uitdrukking zijner passie bij de onschuldige aanwending, onder onweerlegde redevoeringen langs puur-wijsgerige aard, van kleine toespelingen, welke hij, als luttele robijnen, op het grijze weefsel van zijn lange volzinnen liet druppelen. Daar het hem echter duidelijk werd dat juffrouw Cornelie voor dergelijke inzichten niet gevoelig was, ging hij over tot grovere behandelingen en zond haar in een beglazuurd doosje een halssnoer van kraalkorrels en parelen.
Zijn bijval was groot.
Juffrouw Cornelie, bij wie hij voor zijn anticyrenaeïsche uiteenzettingen tot nog toe geen de minste aandacht had kunnen wekken, bejegende nu zijn onbenulligste woorden met een oplettendheid, die de dankbaarheid evenaarde, waarmede de stil-juichende minnaar haar waardeerde. Ze lonkte hem toe, terwijl ze poseerde, knipoogde vriendelijk, glimlachte als in verrukking en, met een nauw-merkbare roering van natte lippen, gaf hem na elke zinsnede gulzig gelijk.
Ze nam zich in acht. Ze toonde haar prachtig lijf in de bekoorlijkste staatsie, rondde haar roomwitte heupen, lijnde slank-uit in de golvende vormen van haar schouders, haar leên, haar sierlijk-gebogen kuiten, en ze welfde wonderlijk de dubbele volte van haar borst. Guido Zeemrike, die naar zulk patroon het beeld van Arete probeerde uit te verven, vond ze dat beter poseerde en dat zijn werk gemakkelijker aanwies.
Aldus had iedereen aan deze staat van zaken zijn persoonlijke profijten. Mijnheer Serjanszoon inzonderheid achtte zich door het geluk bezocht. Het gouden zakuurwerk, dat met een opalen roosje versierd was en dat hij later aan de schone Cornelie opdroeg, scheen hem de tijd te willen aankondigen van een ongekende zaligheid.
| |
| |
Dàt gebeurde acht dagen vóór de Zondag waarop mijnheer Serjanszoon zo geweldig de waterbak vulde. Juffrouw Cornelie, die het nieuwe geschenk ontvangen had en het waarschijnlijk naar zijn kwaliteit had weten te waarderen, bedankte in een kort briefje, waarbij zij mijnheer Serjanszoon met ingetogen hartstocht om een klesje van zijn haren verzocht.
‘Een kettinkje, zo schreef zij letterlijk, dat er ontbreekt, zoude ik gaarne ervan vlechten. Mocht uw liefde niet groot genoeg zijn om toe te laten dat gij mij hiervoor niet te weinig haren geeft, zo smeek ik u: sta niettemin toe dat ik een licht krulletje tussen de schalen van het uurwerk met onherleidbare trouw bewaren mag!’
De liefde van mijnheer Serjanszoon was wel groot genoeg, maar zijn schedel al te schaars bezet. Daar juffrouw Cornelie met wat langs zijn hoofd nog in dampige krulletjes nevelde geen drie schakels van een horlogeketting ooit vlechten zou, knipte hij met grote zorgzaamheid op zijn nek de vijf en twintig stijve haarpijltjes af, welke in zijn ogen voldoende waren om, gezamenlijk, een klesje te maken. Hij bond ze met een zijden draadje te gare, overgoot ze met een half flesje heliotroopgeur en liet ze in de zonneschijn omlokken. Toen kleedde hij zich aan en trok binnen bij Izaäk Wazinski, de juwelier die op de driehoekige Kalvermarkt, in een laag winkeltje, de zonderlingste dingen verkoopt. Hij kocht er een ketting die viermaal de hals kon omslingeren en bekneukeld was overhand met ivoren boontjes en amethysten.
Mijnheer Serjanszoon vond juffrouw Cornelie in de Breydelstraat, waar ze op kamers woonde, niet. Het speet hem zeer. Hij gaf het pakketje, dat zijn nieuw en tweevoudig geschenk omsloot, aan een kleine dienstmeid en voegde er een kaartje bij, waarop een kalligraaf van Brussel zijn naam in onnavolgbare krullen had neergeschreven.
| |
| |
Het gevolg hiervan was dat juffrouw Cornelie hem daags nadien schriftelijk een rendez-vous wilde vaststellen. Zij deelde hem tussen haakjes mede dat de Arete van mijnheer Zeemrike geheel af was, dat zij alzo vrij geraakte en, naar beliefte van mijnheer Serjanszoon, in de gemeente blijven of naar de hoofdstad terug gaan kon. Zij hoopte in haar brief dat hij een besluit mocht nemen, hetwelk met een uitslag, die zij hoopte, het verlangen zou bekronen, dat zij (al brandde het aan het tipje van haar pen) te beschaamd, ja, te kuis was om uit te drukken.
Het rendez-vous was vastgesteld op de daaropvolgende Zondag, even na het tuinfeest dat mijnheer Daubrecourt-Sart, een Brussels advocaat-generaal in verloftijd, ter gelegenheid van de keizerlijke verjaring, op zijn Kasteel-tot-Sart geven moest. Juffrouw Cornelie was, door het toedoen van omstandigheden, welke voor mijnheer Serjanszoon steeds een geheim gebleven zijn, op dit feest uitgenodigd. Mijnheer Serjanszoon zou haar daar ontmoeten en van haar vernemen waar hij haar na de garden-party leiden mocht.
Het vooruitzicht van dit alles had mijnheer Serjanszoon in de zonderlingste stemming gebracht. Hij liep gedurende vier bange dagen als een dulle hond zijn tuin op en af, en hij bedaarde slechts de vijfde, de Zaterdag, welke door hem in de wonderlijkste prostratie werd doorgebracht. Hij was, binst die week, voor Filmene, de oude meid, een oorzaak van voortdurige verbazing, die weldra oversmeet tot de vrees dat haar meester stapelgek ging worden.
De vroegmis was uit.
Mijnheer Serjanszoon zat in een rieten zetel, aan de zoom van de vijverkom en vlak bij de koperen kraan, die meester was over de waterstraal.
Mijnheer Serjanszoon was op zijn vijver, zijn wilg en
| |
| |
zijn waterstraal zeer trots. Hoezeer ik ook tracht dit, betrekkelijk een zo geestelijk-verheven man als mijnheer Serjanszoon, begrijpelijk te maken, ik vermoed dat ik er niet in slagen zal. De roerselen der mensenziel liggen, voor de knapste geschiedschrijver, nooit zo bloot, dat geen geheim hem kan ontsnappen. Het vlees, de geest, het hart - die ontzettende drievoudige gemeenschap! - hebben in onderlinge behandeling verhoudingen van allersubtielste aard en, bij het meest verduldig onderzoek, schakeringen in kracht, richting en gevoeligheid, die zelfs niet te raken zijn.
De trots van mijnheer Serjanszoon, waar het op een miserabel spuitje springend water aankomt, lijkt een zo alleen-staande en afwijkende karaktertrek, dat zulke trots m.i. liefst als een van die onroerbare raadsels moet beschouwd worden.
De vroegmis uit, mensen die de Kolveniersstraat door moesten, liepen langs de haag van mijnheer Serjanszoon voorbij, de oudsten in nog vrome houding, de jongsten zomers en blijlustig. Telkens als nu de grote epicurist boven de haag de hoed zag uitsteken van een voorname heer of de kapeliene van een rijke dame, draaide hij met geveinsde onachtzaamheid, gauw-draaiend, de koperen kraan open. Op wipte, eerst aarzelend, dan kloek uitsprietelend, de zilverige watergeut, wapperde in de grillige wind, wuifde tuilvormig en bestippelde met duizenden briljanten de lage stralen van de zon.
Nooit keek mijnheer Serjanszoon om ernaar, ofschoon toch geen andere sterveling meer pret had dan hij in een dergelijk spektakel. Hij gebaarde de stille onverschilligheid van iemand die, daar hij ze dagelijks en telkens te genieten krijgt, over de heerlijkste schouwspelen geblaseerd is. Hij kruiste zijn benen over elkander, zodat zijn broekgespen opblonken en zijn zijden kousen glanzend spanden. Hij nam zijn paarlemoeren snuifdoos, klop- | |
| |
te met zijn duimkneukel tegen de handen en ging ze juist openen, wanneer daar een voorname heer van kennis of een rijke dame voor het bronzen hek doorwandelde, zijwaarts blikte, hoogst-waarschijnlijk de dekoratie opnam van wilg, vijver en watergetjoep, langzaam groette en uit mijnheer Serjanszoon's rieten zetel de schielijke wedergroet ontving van een oude, geleerde, kunstminnende rentenier, die plots door de aangename verschijning uit een dromend geharrewar van wijsgerige bespiegelingen wordt geschud. Ook schrok hij iedermaal. Zijn trots dwong hem tot huichelen en hij offerde zonder mompelen op, aan de daimon van zijn zonderlinge hovaardij, de argeloosheid van zijn brave, eenvoudige, kinderlijke ziel.
Zo deed hij iedere Zondag, bij zonneweer. Hij beloerde het gaan en keren van het volk, bracht zijn spionvernuft zo ver dat hij op de rythmiek van een waggelende hoedpluim een baljuwin van een kasteelvrouw kon onderscheiden, en op de boordjes van zijn steek een ridder naast een schepen herkende. Nooit draalde de volle hand van een rappe taveernebaas zo behendig de kraan van zijn biervat, als de enige wijsvinger van mijnheer Serjanszoon uit of toe-vees de kraan van zijn waterspuit.
Niemand vermoedde dat de waterbak zo klein was en de leiding zo goedkoop, want nooit ging een man van rang het hek voorbij, of hij zag in blikkerdroppende glorie de ‘wateren’ van mijnheer Serjanszoon werkzaam zijn. In de kleine stad liet de oude heer ook geen enkele gelegenheid voorbijgaan om de forsigheid en de lichte kleurweelde van zijn ‘wateren’ te roemen, en hij kon het doen met een valse nederigheid, waardoor iedereen zich liet bedriegen en waaraan de lezer van deze aantekeningen de diepte van zijn zonden meten kan.
Die Zondag dus waarvan hier sprake, zat mijnheer Serjanszoon van na de vroegmis op de kijk en wanneer het klepte voor de hoogmis had hij meer dan zestig keren
| |
| |
de koperen kraan gedraaid. De klok was nog niet lang aan de gang - zij tongelde met kleine klapjes, vlug en aanzettend - als hij voor goed, bij 't gewiegel van een brede brokaatmuts over de haag, schrok en wezenlijk overeind sprong.
Hij meende juffrouw Cornelie te herkennen. Nauwelijks stond hij recht, of, met een besef van zijn belachelijke houding, dat men bij listiger wijzen zeker niet aantreffen zou, zat hij weer neder. Hij stoop zich. Hij schudde schijnbaar de verfrommelde lobben van zijn mouw. Hij deed de wateren spelen met volle kracht.
- Frrrt - sjjstt! deden ze.
Juist stapte juffrouw Cornelie in de platte plooien van haar cachemiren spaal lichtjes en tevens traagzaam voor het zwaarbronzen hek. Zij blikte halvelings om, vroom, uiterst-vroom. Haar grijs-geschoeide handen lagen over de gulden snede van haar kerkboek saam. Haar hoepelrok bolde kleurig.
- Frrr-sjjst! hadden de triomfantelijke wateren gedaan.
Ze keek ernaar. Hoog, ineens hoog waren ze gesprongen, mee met een losse windluim, die de baard van de treurwilg op joeg buiten rede. Ze spetterden in een natte waaier uitwaarts, druppelden overdadig, vielen zonder sierlijkheid over de boorden van de waterkom.
Mijnheer Serjanszoon zat midden in de regen. 't Was hem een slag in zijn hart. Werktuiglijk draaide hij de kraan dicht, hoopte, terwijl het water hem over de neus leekte, in gunstiger voorkomen door juffrouw Cornelie ontwaard te worden...
Reeds was ze weg. Van haar bleef een kristallen lach, welke zij te vergeefs achter het dichte getak van de haag beproefde te versmoren.
Gedurende de hoogmis had hij tijd genoeg om zijn toilet in orde te brengen. Hij was eigenlijk al niet minder
| |
| |
druipend als te morgen na de roekeloze vulling van de waterbak, en, terwijl hij voor Huplinck trad, voelde hij scherp de ellende van zijn toestand. Hij was zinnens te dier gelegenheid en om zijn geweten te stillen, een zedelijke redevoering uit te spreken. Hij werd echter plotseling droef en, de streling van zijn witte kat aanvaardend:
- Huplinck, mompelde hij vreemd, Huplinck dees is, vrees ik, een akelige dag!
Hij klom de stoeptrap op, drilde zonder fierheid het vestibule door en verscheen in de keuken, onder de verbijsterde ogen van Filmene, de meid. Het is moeilijk iets meer, dan dat zij onzeggelijk is, te zeggen van de verbijstering ener keukenmeid, die haar meester haast een ganse week als dol heeft zien ronddraven, die hem, op Zondagochtend en in Zondagspak, weet elf maal twee houten emmers vol pompen zodat hij er haast bij verdrinkt, en die eindelijk, als hij zich weer geheel heeft opgekleed, nu denken moet dat hij twee dikke uren rond het kleine vijvertje heeft gehardlopen, tot zolang hij er op het laatst, draailings geworden, is ingestuikt.
Filmene sprak niet, kon niet spreken, overtuigde zich stilaan dat mijnheer Serjanszoon een pastoor of een geneesheer nodig had en, nadat zij hoorde dat hij ten derden male zijn kleerkast ging overhoop zetten, besloot zij dat zij ze allebei moest halen. Mijnheer Serjanszoon eiste echter zo uitdrukkelijk een verse broek, een vers hemd en verse kousen, dat zij verplicht was tijdelijk van haar plan af te zien en aan zijn bevelen te gehoorzamen.
Juist bij 't uitgaan van de hoogmis was de stille wijsgeer alweer klaar.
Hij nam, gelijk te voren, zijn plaats bij de spuitkraan in en wachtte tot het volk voorbijkwam. Het duurde niet lang en hij kon zijn rentenierstrots lucht geven. Dees reis bedwong hij, bij het aanwiegen van de brede brokaat- | |
| |
muts, beter, haast ganselijk zijn aandoening. De watertuil pletste voorzichtig-uitdruppelend boven het loden spitsje. Zacht wuifde de oude wilg. Mijnheer Serjanszoon vatte zijn snuifdoos, aaide in alle tien zijn vingeren de paarlemoeren vierkantjes en bereidde het beleefde verwonderingschrikje, waarmede hij de voorname groet van juffrouw Cornelie zou aanvaarden.
Ze kwam voor het hek. Hij zag haar goed. Hij raadde onder de kiese vouwen van de cachemiren doek het prachtig lichaam, dat hij bij Guido Zeemrike in zijn bekoorlijke lenigheid had mogen aanschouwen. Hij zag haar, hij herkende haar volkomen. Maar zij, ofschoon nu de tuin van mijnheer Serjanszoon op zijn prontelijkst zichtbaar was, ofschoon nooit schoner zon in de springende fontein gezevenlicht had en nergens een treurwilg met ontzaglijker majesteit zijn druïdenbaard over de spiegeling van vijverschervels had gezwaaid, zij wandelde door, keek niet om, voer in druk gesprek met een blonde jongeling de bronzen traliën voorbij...
Voorbij.
Mijnheer Serjanszoon nam een snuifje en, bij vergissing, een tweede dadelijk daarop. Hij niesde vier keer vervolgens. De lucht, de groene bladeren, de dag, 't had al te gare een ogenblik gebeefd. Hij golfde in een vreselijke ruimte, onder gaping van aantiegende wanhopen, gelijk een ontredderd schip op onvaste baren binst dat een bang gevaar in holle winden aanloeit.
Hierdoor gebeurde het dat op klokslag van twaalf uren hij in de eetzaal voor de mooi bedekte tafel zat, dubbend, zonder geestelijk houvast, zonder keurige manieren en zonder de minste eetlust. Filmene, die een welriekende paling met een ontroebele saus op een zilveren schotel aanbracht, meende achterover te stuiken als zij hem, al sluitend weemoedig zijn ogen, het rijkbeladen bord van de hand zag wijzen. Zij vroeg verontwaardigd:
| |
| |
- Mijnheer... is hij aangebrand?
Zij bewoog zich, zette haar vuisten in haar leên, hervroeg stiller, vervaarlijker:
- Aangebrand... mijnheer?
Maar daar hij niet antwoordde en steeds met gesloten ogen en uitgestrekte armen zat, wendde ze zich schielijk om, vertrok schokschouderend.
- Hij is kegel, dacht ze.
En ze sloeg op haar hielen de dubbele deur toe.
Het rijtuig van mijnheer Daubrecourt-Sart kwam op gesteld uur voor het bronzen hek van mijnheer Serjanszoon stilstaan. De oude philosoof had zijn gemeenlijke geestkracht herwonnen. Wanneer hij echter op de stoep van zijn huis verscheen, kon hij niet nalaten een blik van in weemoed gedempt verwijt te werpen op de ronde vijverkom, waar midden-in nu een verslapt watergeutje gelijk een stervende kaarsvlam opwippelde, ten teken dat de waterbak haast ledig was. In het voorbijgaan en door een werktuiglijk gevoel van schaamte gedreven, draaide hij, zonder dat de koetsier het opmerken kon, de koperen spuitkraan dicht.
Het bewustzijn van zijn waardigheid bekwam hem geheel, terwijl hij, in de brede kaleskussens neergevlijd, het weelderig gewiegel van de stalen veren voelde en de vierslag hoorde van de twee hard-kloefende paarden. Hij hield tussen zijn knieën zijn grote ebbenhouten stok, welke hij in alle omstandigheden placht te dragen gelijk een staf van voorname kostbaarheid. De zon speelde op de gouden knop, tekende er met lijnen van sterretjes de wondere figuren, die een Indo-sinees juwelier met de bekoorlijkste schranderheid erin gebeiteld had. Die knop was inderdaad een zeldzaam kunstwerk uit één blok vervaardigd van het fijnste metaal. De dromende Boeddhist, die het verzonnen en uitgevoerd had - mijn- | |
| |
heer Serjanszoon vertelde dikwijls dat dit over zes en een half eeuw gebeurde - beeldde er in zes cirkels overhand en zeer behendig een vis zonder schalen, een schildpad met, als een vliempje, een uitpuntende tong, een wild zwijn omdaan met vlaggelende vlammen en jagend door zijn snuit de pijlen van een geweldige bliksem, een leeuw met menselijke borst en een schoongespierd mansgezicht, een dwerg zo olijk van zinnen, dat hem de vuren van zijn geest, door een mirakel der kunst, waarlijk uit de ogen sprongen, eindelijk een held in blinkend krijgsharnas, heerlijk van gedaante en van staatsie als een God. De zes cirkels waren bovenaan overhelmd met een vreemdgebrandverfd glazuurwerk, waar, op gelijke afstanden en tot zesmaal toe, de schatering van de gouden ondergrond te voorschijn gloeide. Deze kunstige stafappel was met een snoer van platte smaragden op het zwarte hout gehecht.
Mijnheer Serjanszoon kende de waarde van zijn stok en gewillig liet hij de pracht van dit eigendom uitstralen over de eigenaar. Hij werd, na een mooi toertje door het Park-op-Sart, voor het perron van het kasteel geleid, waar hij verzocht werd af te stappen. Dit deed hij langzaam en stil gelijk het behoort bij de kwaliteiten van iemand die niet jong meer is, geen handel drijft en droomt over de oplossing van wijsgerige raadsels. Mijnheer Daubrecourt-Sart kwam hem op de perrontrap tegemoet en ontving hem met ongeveinsde hartelijkheid.
- Mijnheer, antwoordde mijnheer Serjanszoon, ik kan u nauwelijks zeggen hoezeer me uw nauwgezette oplettendheid aandoet. Ik weet dat gij in mij de wetenschap huldigt, en alderminst de schijnbare luister der fortuin. Hiervoor ben ik u dankbaar, mijnheer, ofschoon gij waarlijk mijn nederigheid kwetst. Pardon, mijnheer!
Hij begon te hinken en bad mijnheer Daubrecourt-Sart dat hij er geen acht op zou slaan. Hij vertelde dat hij in
| |
| |
zijn bibliotheek - waar, zo zeide hij tussen haakjes, hij op de bovenste plank der boekenkast de ‘Silli’ van Timon de Peloponnesiër zicht - van de zeven laddersporten was gestuikt, waardoor een pijnlijk verschot in zijn linkse braaispieren was gaan wringen. Hij trad derhalve in het salon al leunend op zijn staf.
Terwijl mijnheer Daubrecourt-Sart hem aan de overige genodigden voorstelde, voelde hij geen de minste wroeging omtrent het kleine leugentje waaraan hij te danken had dat zijn gulden staf niet in de kleerkamer werd geborgen. Hij ging mankend van de ene tot de andere gast, trok soms, gelijk iemand die aan krampen lijdt, een schielijke rimpel over zijn aangezicht, en glimlachte naderhand, zich geweld aandoende, als om te zeggen:
- Het is alweer over... Bekommer u niet om mij, ik bid u!
Ondertussen plantte hij de kostbare stok onder de ogen van zijn toeschouwers en genoot van de spraakloze bewondering, waarmede een iegelijk hem bekeek.
Men dronk een kopje thee of koele dranken. Mijnheer Serjanszoon had zich in een fluwelen divan neergezet en praatte met mevrouw Van 't Hoff, een oude dame van hoge familie, die in de ijlende ervaring der vele jaren haar oorspronkelijke deftigheid versleten had en nu geestig genoeg was geworden om, in een gesprek met burgerlijke rakalje als mijnheer Serjanszoon, haar stand onverlet te buiten te gaan. Mevrouw Van 't Hoff had wat te vertellen over de wenselijkheid van tuinpartijtjes in de aard van wat mijnheer Daubrecourt-Sart - een beleefd man, mijnheer! - vandaag wenste in te richten. Mijnheer Serjanszoon kon niet anders dan haar gelijk geven, en hij zette te dier gelegenheid een redevoering op, die een meesterstuk van welsprekendheid beloofde te worden en waarin hij de zaak in het licht der kosmogonische philosophie beschouwde.
| |
| |
Onderwijl en ofschoon hij geenszins daarom de harmonische ontwikkeling van zijn redeneringsmotieven verwaarloosde, mankte hij van het ene naar het andere groepje gasten en zocht juffrouw Cornelie, over wie niemand hem aansprak en naar wie hij niet vragen dierf. Hij zag de baljuw der gemeente in gala-kostuum en mevrouw Zoerdaan, zijn echtgenote; hij zag mevrouw Lardinois, die in een onlangs opgelopen avontuur, behalve haar mondaine eerbaarheid, het beste van haar behaaglijkheid verloren had; mijnheer Van 't Hoff, rechter bij 't Beroepshof te Brussel; de kleine ridder de Tramasure, die druk met juffrouw Daubrecourt-Sart aan de gang was geraakt en kansen had om het gras onder de voeten van mijnheer Schoonvliet te knippen; mijnheer Schoonvliet zelf, die tegen de eiken lambrizering leunde en zijn tanden op het tipje van zijn knevels deed beven; mevrouw Drijdraad, hoofd van de firma Drijdraad en Zonen, specialiteit van honingbeschuiten; mevrouw Surlemont; mijnheer Appels, griffier; mijnheer Bambeke; mijnheer Keymeulen; mijnheer de notaris Teeuws, mijnheer en mevrouw Scheppere, en meer andere lui, deels uit omliggende stadjes en gemeenten, deels uit de hoofdstad. Mijnheer Serjanszoon kende ze niet allemaal.
- Mevrouw, zeide hij aan mevrouw Van 't Hoff bij wijze van besluit, gij hebt gelijk als gij de beleefde toenadering van welsprekende geesten aanraadt. Het leven, mevrouw, is beter naarmate men het dieper beleeft. Het is de schuchter-levende die er 't meest onder lijdt. Laat ons, zo bid ik u, samenkomen en wisselen de tresoren van gevoel en wetenschap, en ontwikkelen de ervaring, die ons het leven dierbaar maakt.
Hiermede boog hij met elegantie en mevrouw Van 't Hoff liet, ten teken dat zij hem verlof gaf, een beminnelijk glimlachje krullen over de randen van haar satijnen waaier.
| |
| |
Hij ging, schuivend langs de dikke tapijten en leunend op zijn staf. De baljuw Zoerdaan, kwam hem uit een okerbruin rookkamertje met pioenrode gulheid tegemoet, en klopte vriendelijk op zijn schouders, een handelwijze die bij deze gelegenheid niet naar waarde door mijnheer Serjanszoon werd geschat.
- Hee! ouwe jongen! vroeg de baljuw, komt nu het sjateka u bezoeken?
Mijnheer Serjanszoon, die juist juffrouw Cornelie aan de arm van een blonde flierefluiter zag inkomen, en de toon, waarop mijnheer Zoerdaan zich over zijn wankelende gezondheid uitliet, al te onbescheiden achtte, antwoordde met enige bitsigheid dat hij de bezorgdheid van mijnheer de baljuw niet genoeg kon prijzen om zijn schreeuwerig geroep niet misplaatst te vinden. Hij voegde er niet zonder snedige olijkheid bij dat hij liever een beleefd man op manke benen lopen zag dan een grof lijf op rechte poten.
Hij draaide zich lichtelijk op de rand van zijn rode hakken om en, terwijl hij juffrouw Cornelie in haar maangroene toilet bewonderde, hoopte dat zij de flierefluiter dadelijk en om zijnentwil zou laten varen.
Zij deed het goedjonstig, zodra mijnheer Serjanszoon haar in het oog viel, en zij liet hem van heel de middag niet meer los. Hij wandelde met haar het driedubbele salon op en af, en zijn trots straalde, tot spijt van velen, als een glorie over zijn aangezicht. Hij merkte dat mijnheer Schoonvliet zijn jaloersheid op de kleine ridder De Tramasure niet langer verbergen kon, en hij deed dat uitschijnen in woorden, welke tevens de weelde van zijn eigen fierheid ontsluierden.
Juffrouw Cornelie bleek niet zeer veel te voelen voor de overmoedige en saai-bovenzinnelijke redevoeringen van mijnheer Serjanszoon. Zij knikte hem echter telkens aanmoedigend toe, zonder luisteren, gelijk iemand die
| |
| |
zich op voorhand en om bestwil alle opofferingen heeft getroost. Zij verveelde zich zeer, maar haar hinkende leidsman was in haar aanwezigheid zo gelukkig, dat hij 't niet merken kon. Hij peroreerde met zware volzinnen, tekende in de ruimte uitleggende gebaren, afgerond in de gulden cirkeling van zijn stok-appel, en juffrouw Cornelie mat de rustpunten of het einde van zijn dissertatieën aan de breed-golvende zakking van zijn stem.
Mijnheer Daubrecourt-Sart bad zijn gasten in de tuin te gaan. Zij moesten er een idyllische vertoning bijwonen, waarvoor hij bijzonderlijk zeer kunstige danseressen van Brussel had ontboden, mitsgaders een landelijke muziek. Iedereen begon mijnheer Daubrecourt-Sart om deze uitzonderlijke verrassing te prijzen, en mijnheer Serjanszoon, die niets met korte woorden kon zeggen, zong in uitgebreide beeldspraak de lof van een zo eigenaardig en fijnzinnig man.
In de tuin onder het lage gewelf van groene takken, sloot hij dichter tegen zijn zijde aan de warme arm van juffrouw Cornelie. Zij beantwoordde dit liefelijk gedoe met een zachte handdruk, waarvoor mijnheer Serjanszoon zich zeer gevoelig toonde. Hij keek haar aan, knikte wat dieper dan naar gewoonte, zodat zijn lippen de kanten bloempjes raakten, die wit-broos op haar naakte schouder lagen.
- Wat zijt ge schoon! fluisterde hij innig.
Zij droeg een maangroen kleed, behangen met versierde volen, opengeplooid op haar borst en omvleugeld met een vijfvoudige rang licht-gefronste belegsels. Haar rok zette zich wijd uit om haar en danste luchtig-golvend bij elke stap. Haar rostblonde haar had ze kroonsgewijs met drie brede vlechten opgestapeld, en roerende krullen lokten langs de kralen schaaltjes van haar oren om prettig uit te bellen over haar roomblanke hals.
Ze glimlachte even, en berispte meesmuilend en schalks:
| |
| |
- Ta-ta kereltje, doe niet zo zot!
En hij dankte haar gulzig om haar aardigheid.
Het feest in de tuin was wonderbaar. Een theater van groen, gebeiteld in het gras en geheven op kolommen van palmenhout en cipressen, wiegde zijn wuivende stellage in de kleine wind. De toeschouwers konden plaats nemen op drollige banken, stoelen van kamperfoelie en schabellen van droog mos. Mijnheer Serjanszoon koos voor hem en zijn dame een plekje in de schaduw, verborgen achter een hazelnotenstruik, en mijnheer Zoerdaan die breed-lachend hem in 't gewikkel van al die beminnelijke zorgen naging, verklaarde luid-op, bij wijze van toespeling op de heerlijke Cornelie en haar sukkelige makker, dat ‘al wat goud is, blinkt, en al wat oud is, hinkt.’
Mijnheer Serjanszoon, terwijl hij juffrouw Cornelie zachtjes onder het notelaarsgroen dreef, waar zij klaarde als een maneschijn, wees naar de vette buik van de baljuw, en neigend over haar blonde schouder:
- Op afstand, melieve, fluisterde hij met komische zorgzaamheid, want al wat smout is, stinkt.
Hetgeen door mevrouw Teeuws, de oude moeder van de notaris, werd beluisterd en, als de liefste geestigheid van het tuinpartijtje, door het gezelschap en tot laat in de avond werd aangezien.
Mijnheer Serjanszoon was in 't bedrijf van zijn mingedoe te zeer in beslag genomen om daaruit eer te trekken. Het speet hem zelf dat hij, zo onbescheiden en in zo brutale bewoording, de algemene aandacht op de onsierlijke lijvigheid van mijnheer Zoerdaan gevestigd had, vooral als hij kort daarop tegen de bliksemende ogen van mevrouw de baljuwin aanstiet. Hij dacht niet verder eraan en besloot onverwijld zich over te geven aan de wellust van juffrouw Cornelie's aanwezigheid, zonder ommezien noch kommernis. Dat gelukte hem op uitstekende wijs. Hij zat met haar onder de beweeglijke schut- | |
| |
ting van de hazelaar, als in een dichtbeloken priëeltje, op een lage bank van graszoden. Hij hoorde het gemompel van de overige toeschouwers, mede het geritsel dat de waailucht door de bomen joeg.
Het spel op het groene theater ving aan, en de muziek begon om te ruisen. Doedelzakken zetten een geronk in de ruimte, waarlangs de zucht van hobooien en de zang van schalmeien een vreemde gang gingen, op mate van rinkelende tamboerijnen. Danseresen wiegden lichtgekleurd tegen de sombere zuilen der cipressen. De zon brokkelde tallenkant.
Mijnheer Serjanszoon schoof zijn hand om de leên van juffrouw Cornelie.
- Liefje!... kwam hij lispelen.
Hij voelde zich worden een gevleugeld wezen. Hete walmen gloeiden aan tegen zijn voorhoofd. Kittelingen van onzichtbare bietjes kriebelden over zijn kale kop. Hij keek dan, om weer meester te zijn van zijn eigen, naar het spel van dansende herderinnetjes en prinsen van opwippend satijn. Hij zag ze wemelen in wondere kleuren, getweeën, gedrieën, gevieren, in ronden, dan in reien al te gelijk, dan weer uiteen al naar gelang van het dansend beeld, dat ze weven wilden op de rythmen van de vreemdklinkende muziek. Hij klapte in zijn handen, als hij hoorde dat iedereen het deed, en, ofschoon hij niet recht wist wat hij daarmede zinnens was te beduiden, toch voelde hij zich niet verbaasd zijn: hij was afwezig.
- Waarlijk, zei dan juffrouw Cornelie binst het applaus, het is zeer aardig!
- Mijn hart, antwoordde hij toestemmend, ge zijt heerlijk!...
Zijn vingeren drukten onderwijl op de malsheid van haar lenden, en een redeloze nattigheid benevelde zijn blikken. Hij begreep naderhand niet waarom mijnheer Daubrecourt-Sart op de groene scene werd gebracht, om- | |
| |
ringd door al de danseressen, waarom hij daar te buigen en blozend te groeten stond. Hij betreurde dat hij, seffens daarop, het grasbankje onder de notenheesters moest verlaten en weer in 't volle gewoel van de geestdriftige gasten werd geleid. Hij volgde gedwee en schuchter juffrouw Cornelie, en overwon zijn verdwaalde zinnen slechts een lange tijd nadien, in de grote eetzaal, waar voor een luisterrijke dinertafel iedereen, en hij zelf, plaats genomen had. Hij werd er weldra zo welsprekend, dat hij er praatziek door leek. Hij had zijn ebbenhouten staf niet verlaten en hield hem nu tussen zijn knieën. De gouden knop rustte tegen de geborduurde bloemen van zijn ondervest.
- Mijnheer Onderreet, vertelde hij aan iemand, die de zes gouden figuren bewonderde, deze appel heb ik niet zonder moeite en niet zonder enige stoffelijke opofferingen uit de handen van een Indisch kapitein verkregen. De zes uitgebeitelde tekeningen die bewerkt zijn met grote kundigheid en een verwonderlijke schoonheidszin, verbeelden de zes eerste inkarnatiën van Vischnoe, dewelke, zoals u niet onbekend is, het tweede lid is van de Indische goddelijke drievuldigheid. Vischnoe daalde verscheidene malen uit de hemel neer om de mensen van deze aarde tegen de inzichten van de Kwade te verdedigen en gelukkig te maken. Ik zal niet nagaan in hoeverre de symbolistische opvattingen der Boeddhisten afwijken van sommige aanschouwelijke voorstellingen van onze Kristelijke leer, of deze benaderen. Vischnoe, doordien hij de deugd in alle haar stoffelijke uitzichten wilde suggereren, nam daartoe de gedaanten aan van meest uiteenlopende aard. De eerste avatara, mijnheer - dit is: inkarnatie - was die in een vis, genaamd Matsy. Gij ziet het hier afgebeeld. Daarnaast wijs ik u de inkarnatie geheten Wara avatara, zijnde in een vlammend zwijn van ongemene kracht en furie. Dit is eigenlijk de derde,
| |
| |
want de tweede welke de Kurma genoemd en door een onbegrijpelijke vergissing van de kunstenaar in verkeerde orde geplaatst wordt, is die in een schildpad. Dan hebt ge de inkarnatie van de Dwerg, die de Narasinha avatara voorafgaat, zijnde de menselijke leeuw, overwinnaar van de Reus Hiranja-kasipu... neem me niet kwadelijk, mevrouw Lardinois, ge mocht soms denken dat ik aan het niezen zit. In de zesde inkarnatie, hier de laatste aanwezig, neemt Vischnoe de gedaante van een krijgsheld. Ziet u maar, mijnheer Onderreet; het is voortreffelijk werk van de subtielste aller juwelieren.
Terwijl de mooie stok door enkele disgenoten werd in handen genomen, wist mijnheer Serjanszoon nog meer van de goddelijke Vischnoe te vertellen, en wel zo dat, ofschoon mijnheer Zoerdaan vergeefse pogingen deed om de bekoring van zijn boeiend verhaal te breken, haast het ganse gezelschap met grote aandacht te luisteren zat. Mijnheer Serjanszoon was door deze onverwachte blijken van belangstelling zeer aangedaan en hij spreidde zijn wetenschap in een sierlijke peroratie uit.
- Nu, eindigde hij nederig, ik bewaar thuis een ring met negen robijnen en drie gouden plaatjes. Op ieder van deze plaatjes, welke denkelijk door dezelfde kunstenaar werden gedreven, zijn afgebeeld de zevende inkarnatie, die ik geneigd ben een anti-militaristische te noemen, de achtste inkarnatie, die op dichterlijke manier in de Mahâbhârata bezongen wordt en geloofd, en de negende inkarnatie, zegge de Boeddha avatara. En midden op de ring, tussen de drie plaatjes in, rijzen de vuren van een ontzettende diamant die, als het ware, de tiende inkarnatie aanduidt en de laaie branding laat raden, waarbinnen in verre tijden onze wereld verbliksemen zal!
Iedereen was het eens dat mijnheer Serjanszoon een beroemd man zou worden, indien hij niet schuchter was, en hij zelf meende het graag. Hij herzette zijn kostelijke
| |
| |
staf tussen zijn knieën en lonkte zijwaarts naar juffrouw Cornelie, voor wier voeten hij in zijn hart al de eer die hem werd aangedaan, als een hulde wou nederleggen. Met leedwezen merkte hij toen dat, terwijl hij de wondere avatara's van Vischnoe in de geest van al de luisterende gasten had doen herleven, juffrouw Cornelie een stil gesprek met de blonde flierefluiter had aangeknoopt en dit nu met een ongedwongenheid doorzette, waarvan mijnheer Serjanszoon meer dan een andere de losse gunstjes inzag. Hij richtte haar luidop het woord toe en wierp op de jeugdige heer - het docht hem dat het een student was of een officiers-leerjongen - een blik, die de vlammende toorn droeg van zijn gekrenkte liefde.
Juffrouw Cornelie antwoordde hem met innemende gretigheid, en ze gaf zich voortaan tenemaal over aan de oratorische beleefdheid van haar oude vriend. Hij vergat dat zij hem verwaarloosd had, en dankte haar dat zij hem niet langer verwaarloosde. Tot laat in de avond bleef de tafel beladen met wijnen en vruchten, en omringd met de lachende gezichten van een gezelschap vol roerende blosjes en glanzende geestigheid.
Rond tien uren voelde mijnheer Serjanszoon dat er voor hem op de wereld geen vijanden meer bestonden. Nadat hij zich zeer onhandig tussen de kleine ridder De Tramasure en de zwartgallige heer Schoonvliet had gesteld, met het inzicht van deze beide broeders te scheiden of te verzoenen - de tweede had namelijk de eerste buiten iedereens verwachting onder het dessert een muilpeer toegediend - stelde hij een heildronk in ter ere van de baljuw Zoerdaan. Hij bemerkte niet hoe dit door mevrouw de baljuwin werd opgenomen en was seffens daarna op nieuwe verbroederingen belust. Hij ging dus op de blonde jongeling af, die hij niet langer voor een flierefluiter wilde houden, reikte hem, geluideloos lachend, de hand toe, en, terwijl hij ze stevig aanvaardde:
| |
| |
- Mijnheer, sprak mijnheer Serjanszoon, ik bid u, laat ons een eeuwige vriendschap sluiten. Zoetsappig is het leven...
Hij had een flauwe hik die haperde in zijn keel en zijn welsprekendheid in gevaar bracht.
- Mijnheer, verklaarde hij, ge zijt mij dierbaar!
Juffrouw Cornelie liet hem niet meer los, zodat hij het gevoel kreeg dat hij naar haar, om haar te behagen, niet meer moest omzien. Hij handelde, niet zonder fierheid, gelijk een getrouwd man, die, wel wetend dat hij zijn vrouw op tijd en stonde weervindt, zich niet bekommert om haar en verkeert in schijnbare onverschilligheid.
Hij zei soms, alle welvoeglijkheid te buiten gaande:
- Cornelie, als ik u bidden mag, klop eventjes mijn snuifdoos.
Waarbinst hij een nieuwe aanval van verbroederingswoede richtte op mijnheer de baljuw Zoerdaan.
Het was tamelijk laat, als juffrouw Cornelie hem tot vertrekken aanzetten kon. Dadelijk herkwam Mijnheer Serjanszoon tot bezinning omtrent wat er nu van zijn grote liefde geworden moest. Hij had, terwijl hij haar hierover ondervroeg, een dwaze lach. Zij trok hem haastig mede, pinkoogde in zijn aangezicht en trof hem met een lonkje vol heerlijke beloften.
- Wat! zei hij heimelijk, zal ik de tempel ingaan, zonder dat gij mij de gevel toont? Spreek, spreek, zo verzoek ik u dringend, want waarlijk mijn ongeduld reikt al even wijd buiten denkbare perken, als de vlammen van mijn minnedrift. Cornelie, ik aanbid u!
Niet verre van het hek dat tenden de laan traliede van mijnheer Daubrecourt-Sart's kasteel stonden twee kreupele bedelaars. De ene was gebocheld en pikkelde moeielijk op twee ongelijke en verminkte benen. Hij reikte naar Mijnheer Serjanszoon zijn hand.
- Mijn vriend, sprak mijnheer Serjanszoon, uw bede
| |
| |
zal, wat mij betreft, verhoord worden. Gij kruipt gelijk de kreeften, hetgeen u niet belet een tabakspruim te kauwen en uw zwart speeksel te wippen op een boogsken over uw schouder. Ik hink zelf, mijn vriend, ofschoon het zeker is, dat ik nooit zal sjieken. Ziehier wat voor u!
Hij liet, van hoge, vallen in de grauwe hand een gouden kroon die blikkerde. Mankepatjakkend joepte de kreupele heen. De tweede bedelaar naderde. Hij groette mijnheer Serjanszoon diep en hield met hem de volgende rede:
- Zag ik niet, mijnheer, dat gij die arme kreupele een gouden kroon gaaft?
- Zeker, mijn vriend.
- En, mijnheer... ik smeek, neem mij niet ten kwade, gaaft gij hem de gouden kroon omdat hij een arme kreupele is, mijnheer?
- Ik geloof ja, mijn vriend.
- En... excuseer mij, mijnheer... zoudt gij hem iets gegeven hebben, als hij noch arm noch kreupel was?
- Mijn vriend, ik geloof neen... ik ben overtuigd van neen... hee!...
- Nu dan, mijnheer, die man welke de gouden kroon kreeg, is noch kreupel noch arm!
- Dat is toch oogverblindende onzin, kerel; ik zie toch, met mijn ogen... dat...
- Mijnheer, laat ik het herhalen op een eed: die man welke de gouden kroon kreeg, is noch kreupel noch arm!
- Tee-da! gekje!
- En, mijnheer, dat wil ik u dadelijk bewijzen. Zie-zo! mijnheer, geef me ereis uw stok... Ziezo!
De bedelaar had onderwijl de mooie stok uit mijnheer Serjanszoon's hand genomen, hief hem zwaaiend in de hoogte en begon, al schreeuwend de kreupele op de hals te zitten. De andere sprong recht te been en zette het op een benauwd lopen.
Allebei liepen.
| |
| |
Ze liepen de witte parkmuur langs, schaduwden rijzekens onder de klaarte van een bevende straatlantaren en verdwenen in de nacht.
Daar stond nu mijnheer Serjanszoon. Een grote woede schokte door zijn lijf en hij wilde de schurken achternasnellen. Hij schoot vreselijk langbenend naar voren, maar, terwijl juffrouw Cornelie gilde onder de lange kastanjelaars, herinnerde hij zich dat hij zelf hinken moest. Zijn leden vielen in een wanhopige droefheid moedeloos te lore en hij keerde zich naar het hek om.
Tegen het hek was juffrouw Cornelie in bezwijming gezonken. Hij nam haar op, droeg haar weer in het salon, waar hij onder algemene verwondering, ontvangen werd, en lei haar op een sofa. Zo, in een verbijsterende teleurstelling, zoude zijne liefdesavontuur eindigen...
De blonde flierefluiter boog zich belangstellend over juffrouw Cornelie, die hem nauw merkbaar doch zeer betekenisvol dankte met een glimlach.
|
|