| |
| |
| |
IV De Pelgrim
Daags na zijn bezoek aan de schilder Guido Zeemrike werd mijnheer Serjanszoon ziek en was verplicht in zijn bed te blijven. Hij rilde van de koorts, voelde zich tegelijk koud en warm worden, bracht huiverend de wollen sarge tot over zijn neus en smeet ze seffens weer op zijde, altegare tekens dat er wat haperde, iets dat misschien gevaarlijk was.
Hij zond Filmene, zijn nieuwe meid, naar mijnheer Mostinckx, de dokter, en vreesde, binst haar afwezigheid, dat hem schielijk de een of andere zwaardere ongesteldheid overvallen mocht. Mijnheer Mostinckx vond hem in de hachelijkste toestand, polste hem met grote nauwkeurigheid, luisterde naar de blazing om zijn longen en duwde met een vette duim zijn wimpers uitwaarts om in 't wit van zijn ogen te kijken Uit dit geduldig onderzoek moest blijken dat mijnheer Serjanszoon niet ernstiglijk was aangetast en dat de kwaal voor een vlugge en stevige remedie zou wijken.
Deze verklaring welke mijnheer Mostinckx met een lijkbiddersstem uitbracht, verkwikte aanstonds de zieke. Mijnheer Serjanszoon die feitelijk meer schrik had dan zeer, liet zich de rustigheid, waartoe voorlopig hem de dokter uitdrukkelijk dwong, welgevallen. Hij bleef languit liggen in zijn bed, deed Huplinck, de kat, in de kamer komen en nadat hij het spel van de zomerzon langs de
| |
| |
blonde venstergordijnen en de spiegels van de eikenkast beloerd had, sloot hij halvelings zijn ogen, terwijl hij zachtjes zijn lange hand liet vingeren over Huplinck's ronde rug.
Huplinck vlijde zich, voor het lage bed, in een grijze geitepels en mijnheer Serjanszoon keek zijlings neer op haar, sprekende:
- O wonderbare onverschilligheid, dewelke ik streel en zich niet mijwaarts keert, ofschoon het waar is dat zij gevoelig is, hoe benijde ik u! Waarom vermag ik niet dit korte leven door te gaan zonder het toezicht van mijn rede en zonder de dwingelandij van mijn liefde? Goddelijke onverschilligheid, heerlijkste vorm van een natuurlijk egoïsme, wat is het dat ik u niet aankleven kan? Ik belast mij, Huplinck, met een nutteloos geweten, onder welks tyrannisch geleide ik de moeilijkste weg zoek naar mijn onfeilbare dood. Wat zeg ik, Huplinck? Ik heb aan dit geweten een strenge inrichting opgelegd, zodat het mij dagelijks zwaarder wordt mij naar al zijn eisen te gedragen; ik heb mij overgegeven aan de ongenadigste vorderingen van een ingewikkelde en strijdlustige zedenleer; ik heb uitgeroepen, aldus de woorden herhalende van een wijsgeer, wiens naam mij op het ogenblik ontsnapt, alhoewel het een ontzaglijke grappenmaker moet wezen: ‘O vitae philosophia dux, indicatrix virtutum, vitiorum expultrix, quid es aliud, nisi deorum inventum!’ een tamelijk aanmatigende uitboezeming, die ik tot mijn spijt en wegens haar grovelijkste onzin in het Nederlands niet kan overzetten. Wat ben ik eindelijk nu, mijn Huplinck, na mijn heldhaftige zelfbeheersing, na deze vele jaren van geestelijk bedwang, waarlangs ik, als nutteloze vlinders, mijn jeugd, mijn kracht, mijn liefelijke illusies heb zien wegvaren? Wat blijft er van al die vrijheid over, kat? Een lichaam, dat aan de ongemakken van een kwadelijke indigestie is over- | |
| |
gelaten en een ziel, die de buit is geworden van lafheid en vertwijfeling.
Mijnheer Serjanszoon sloot ganselijk zijn ogen; zijn geest doezelde zachtjes in een lichte sluimering te lore, en hij zag juffrouw Cornelie onder de gedaante van Arete, Aristippus' dochter, naakt en rozig opduiken uit een perk van rozen en langs het kleurig getril van een springende fontein.
Wanneer hij, na een kort dutje, weer wakker werd, stonden voor zijn bed mijnheer Mostinckx, dragende een schoonblinkende klisteerspuit, en Filmene, de meid, beladen met een witte kom en drie rood-bezoomde servetten. Hij hief zich half-overeind en leunde met zijn elleboog op het omkrullend hoofdkussen. Hij keek een ogenblik naar zijn magere hand, die blank en blauw-geaderd op een purperen bloem van de wollen sarge lag en, terwijl hij over zijn oogleden de schaduw voelde, die van mijnheer Mostinckx' brede schouders nederviel:
- Ik aarzel, zei hij, de ellende van dees gebroken lichaam aan uw goede zorgen over te leveren. Ik prijs uw geduld, mijn waarde vriend, en uw vertrouwbare bevoegdheid. Maar wat zal het baten als nogmaals mijn leden en mijn romp zullen vaardig zijn om de nutteloze koorts van mijn dorre leven te dragen? Ik heb nu zo lange tijd de strijd bijgewoond, die mijn gedacht en mijn vlees tegenover malkander hebben willen uitstrijden. Mijn gedacht is eindelijk tot het besluit gekomen, dat het best zoude zijn de moed maar op te geven en aan de heerszucht van mijn vlees de zegepraal te gunnen. Inderdaad, mijnheer, tot zulke zwakheid is dit strevend gedacht opgegroeid. En zie! de zegepraal nabij, daar zakt nu thoope, in de armzaligheid van zijn ouderdom, het steeds gemarteld vlees, het steeds beteugeld vlees, het vlees, mijnheer, dat steeds in lusten zich uitwerpen wou en, steeds onvoldaan, nu niet meer lusten kan. Wat zult
| |
| |
gij doen met dat vlees? Zult gij het niet met vrede laten? Of zult gij het, met een olijke knapheid, tot een kunstmatig leven verkwikken, zodat het, door eigen schijn bedrogen, in de waan van verse krachten verkeren zal? Helaas! alles is zo ijdel!...
Hij bekeek de tinnen buis, waaromtrent mijnheer Mostinckx zijn vast voornemen te kennen gaf, dat hij ze niet ongebruikt van kant zou leggen en hij schudde binstwijl bedenkelijk zijn mager hoofd...
Mijnheer Serjanszoon was gauw weer te been. De heerlijke zomer verguldde de dagen, langswaar de wonderlijke zon in wijde cirkel ommeging. Mijnheer Serjanszoon besloot op een morgen een loopje te doen alover de velden. Hij zou herborizeren. Hij stak twee boeken in zijn binnenzak en Filmene hing hem een groene kruiddoos om het lijf. Hij nam zijn hoge wandelstok met het gouden appeltje en ging klein-stappend de stad door. De panden van zijn kastanjebruine frak sloegen overhand tegen zijn paarse kousen en hij liet zijn linkerhand bijzen in het gefrutsel van zijn kanten mouwlobben. Hij groette de mensen, die hij tegenkwam, met een geveinsde verlegenheid, welke als een teken van zedigheid over zijn neerblikkende ogen liet blozen, maar in waarheid meende hij ondertussen de eerbiedige stedelingen te horen fluisteren langs zijn weg:
- Ziedaar mijnheer Serjanszoon uit de Kolveniersstraat. Hij is, zou men zeggen, nog niet geheel genezen. Hij stapt zoetjes. Hij gaat studeren in de velden. Het is een uiterst geleerd en bescheiden man.
Als hij de gemeentelijke warande voorbij was en nu de laatste huizekens der voorbuurten achter de rug had, liep hij de mooie heirbaan naar Halle op en zoude aldus een aardig bosje bereiken, waar hij een ruime stof moest vinden voor hoogwetenschappelijke bespiegelingen. Hij
| |
| |
trof er een gebrekkige pelgrim die, onder de lommer van een olmboom, naast een paar krukken te rusten zat. De pelgrim zag er zeer ellendig uit. Grijze lompen dekten ternauwernood zijn schamel lichaam; zijn kaakbeenderen puntten lelijk boven zijn ingevallen wangen en zijn zwart-gloeiende ogen puilden uit. Rode puisten kleurden zijn koortsige lippen en een magere stoppelbaard vlekte om zijn kin. Hij hield een groene staf in de armen. Hij stak een knoestige hand naar mijnheer Serjanszoon uit en zijn mond ging op een dof gemompel open en toe.
Het zware vuur van de zon brandde met een roerloos geweld in de ruimte.
Mijnheer Serjanszoon bleef staan in de hitte, terwijl hij met een week medelijden de grauwe dompelaar aanzag. Hij sprak vol kristelijke deernis:
- Ik zal niet, vreemdeling, uw bede verstoten. Gij reikt inderdaad uw hand op naar mijn hart en dit gebaar moet u wel door het toedoen van een heimelijke voorzienigheid ingegeven zijn, want hoe zoudet gij anderszins zo simpellijk naar mij, die u onbekend ben, de enige weg vinden, daar waar honderd verschillende wegen brengen op het dwaalspoor? Maar ik merk het, mijn vriend, dit is het wonderbaar vermogen van ons instinkt - en het dunkt mij dat een verscholen macht ons heeft saamgebracht. Gij wist niet dat gij hier op mij wachten moest en ik kon niet weten dat ik u hier zou vinden. Loof dus met mij de verborgen schiksels die deze ontmoeting van twee zinnelijke wezens hebben voorbereid, en wees dankbaar dat gij nu geholpen wordt, zoals ik dankbaar ben dat ik u kan helpen.
Hij hief de pelgrim onder zijn oksels op en hing hem op de kromme krukken.
- Ik vermoed, zei hij, dat gij dorstig zijt en honger hebt. Lang is uw reis geweest. Een blauwe schapulier ligt op
| |
| |
uw borst en is mij een teken van de edele inzichten, waarmede gij deze tocht ondernomen hebt. Gij zoudt kunnen een beurssnijder zijn, een vagebond, een rondleurder, een zonneklopper of een schobbejak, maar goddank! gij zijt een pelgrim, die in het aanschijn des hemels zijn zonden draagt. Ik zal dus handelen met u gelijk ik wel weet dat het behoort in deze uitstekende omstandigheden; en als het waar is dat er daarboven een alles-ziende Drievuldigheid over ons goed en ons kwaad rechten moet, zo hoop ik dat gij, in die goddelijke aanwezigheid, zult bidden voor mij, die nu te laf ben geworden om mij over de schrikkelijke belasting mijner ongerechtigheden nog te berouwen. Ik ken, even dit liefelijke bos voorbij, een herbergzaam huis, waar het mij mogelijk zal wezen u naar verdienste op te beuren, zodat gij met lichter gemoed en zwaardere maag uw bedevaart zult doorzetten. Ik vrees echter dat de aard van het gezelschap, dat wij er treffen zullen de strenge vroomheid van een devoot man in zekere mate storen kan; maar ik weet genoeg dat het verleidelijk beeld der zonde op u geen indruk meer kan maken, want gij hebt uw gelaat van alle aardse lusten afgewend en onherroepelijk opgericht naar God. Derhalve volg mij langs de bomen en zoek binstwijl de zoete loverschaduwen al gaande onder uw voeten op. Nimmer, geloof me, brandde wilder de geweldige straling van de zomerzon.
Zij gingen.
Het huis dat mijnheer Serjanszoon bedoelde was een grote afspanning. Zij had, bezij de heirweg, een brede witte gevel waarover een spel van groene vensterluiken kleurde en die nu juist schaterde in het overdadige zonnelicht. Boven de arduinen portaaltrap hing een ijzeren uithangbord, omrankt met gesmede bloemversiersels en waar te lezen stond dat het hier In den Kleinen Trianon was. De pelgrim wipte op verzoek van mijnheer Ser- | |
| |
janszoon vóór hem binnen en zette zich seffens in de brede gelagkamer neer tegen de franjen van een karmozijnen gordijn.
Het was een vreemde gelegenheid. Het huis lag in halve schemerte en was zo stil dat het geruis van een beekje bezijden de tuin, tot hier kwam opklinken. Aan de wanden hingen oude tapijten, waarop jagers en ruiters, badende nimfen, stoeiende jongelingen en allerlei schone beesten waren afgebeeld. Koperen kroonluchters stonden op de vier grote tafels, die met een rood geticheld ammelaken waren overdekt. Een wijde tuil van gele rozen en purperen leeljen bloeide te midden van de toog, tussen de kristallen roemers, de witte borden en het zachttingelende zilverwerk. De lucht was lauw, haast fris, terwijl een kleine kilte van de blauwe kareelvloer opwalmde.
- Dit is, zei mijnheer Serjanszoon, al zich neerzettend op een oude stoel, recht over de karmozijnen franjen en de blauw-grijze pelgrim, dit is de kleine Trianon. De mensen van de stad komen er, op pleziertochtjes, de dure uitkomsten van een olijke keuken gebruiken. De bediening is hier naar alle opzichten listig en de handel tamelijk onzedelijk. Een postwagen komt er dagelijks rond de avond een vracht van lichtmissen en losbollen laden, en dan wordt het clubje zo weinig vertrouwbaar als maar mogelijk is. Men brast en men joelt er, en een verregaande ontucht komt er zich van haar gewone schijnheiligheid ontbloten. Over dag hebben die luidjes een vrij fatsoenlijk leven. Zij wandelen met hun familie in de stedelijke warande en kruisen, groetend malkander, nabij de marmeren fontein van Neptunus, op het ronde middenplein. Het zijn advokaten, officiers in het Keizerlijk leger, heren van de Raad, leden van de Kerkfabriek, akademische promoventen, rechters, edelmans en lediglopers van ander slag... De kleine Trianon, zoals ge zien zult, mijn vriend, is met damesbediening. Al hoop ik
| |
| |
dat uw geweten buiten het bereik van een zinnelijke aanval verheven staat, toch wil ik het mij als een plicht aanrekenen u voor de gevaarlijke sluwheid van damesbediening te waarschuwen. Ik doe dit, omdat het u vrij zoude staan, eer zelf de verzoeking u bedreigt, te vluchten op de stond en onverwijld langs de gezonde wegen een reis door te zetten, welke u met de statigste onfeilbaarheid moet brengen in de schoot van God.
Een mooi meisje kwam kortgerokt en blootarms aantrippelen, en zij werd door mijnheer Serjanszoon met zijn orders bekend gemaakt om, in de kortste tijd, het overvloedigst eetmaal te bestellen. Een tweede en een derde meisje liepen nu de tafel rond en gaven aldoor blijken van de zorgvuldigste gedienstigheid. Een vaas met ruikende pioenen werd links en een bokaal met anjelieren rechts geplaatst. De blinkende borden glommen op het rood-witte ammelaken, terwijl de geslepen bekers als het ware het stille licht van de kamer opnamen en het, langs hun veelzijdige randen, stergewijs deden uitslaan. Op rozige handen werd een zilveren soepteel voorgebracht en lieve vingeren hieven het deksel op, zodat de geurige damp vrij opringde en appetijtelijk kwam fleren langs de neus van de verbijsterde pelgrim en zijn voorname gast.
Zij aten.
Lachende gezichtjes joepten geluidloos te voorschijn, toonden boven de smorende tafel de frisheid van een natte mond en de fonkeling van een paar heimelijke ogen. Een boezem raakte aleens de schouder van mijnheer Serjanszoon. De tipjes van een speelse kant kittelde naderhand over zijn wangen. Een naakte elleboog raakte even zijn mouw... Hij merkte schijnbaar niets daarvan. Hij bekeek de grijze pelgrim, wiens grauwe kop stofferig stoppelhaarde tegen de schone gloeiing van het karmozijnen gordijn en wiens kromme kneukels alle tien over de geurige schotels werkzaam waren. Hij
| |
| |
bekeek zijn gezwollen onderlip die als een lederlap doorlepperde en gulzig de natte spijzen naar binnen lepelde overhands. Een vette glans smeerde er de rode puisten. Zijn schapulier hing op een kantje van zijn bord.
Mijnheer Serjanszoon, nadat hij een milde wijn in de bekers had geschonken en nu zijn servet al zwelgend onder zijn neus bracht:
- Ik gis, ving hij aan, dat gij u aan deze ontvangst niet verwacht hebt. Evenmin kon ik mij van uchtend ingebeeld hebben dat ik mij in uw leerrijk en stichtend gezelschap zoude verlustigen. Het is mij genoeg te weten dat ik, zelfs in dit onzalig huis, op deze stond goed doe. Ik mag ongelukkiglijk niet zeggen dat ik dikwijls in mijn leven het profijt heb gehad van zulke heerlijke omstandigheden. Vaak heb ik de gelegenheid voorbijgekeken, juist omdat het oog van mijn geweten voor de aanschouwing van een weldaad niet open was. Ik heb indertijd, mijn vriend, een ongeregeld leventje doorgemaakt. Ik geloof dat ik schuld heb aan een grote hoeveelheid zonden; ik geloof dat ik onrecht heb gepleegd en met roekeloze handen de ellende heb gesticht, die thans mijn grijsheid verlammen en soms mijn geest met onmacht slaan. Al zoude ik nu veel doen om mijn vroegere losbandigheid ongedaan te maken - want ik weet genoeg dat een spotloze zielerust de beloning is der kuisheid - toch blijk ik niet boetvaardig te zijn, dewijl ik noch wroeging noch berouw gevoel. Helaas, moet ik u alles bekennen? Voorheen gaf ik, slechts na een hevige strijd van mijn geest, mijn overwinnend lichaam over aan al de eisen van zijn razende geilheid. Nu, mijn vriend, is mijn geest bereid tot de behandeling van de meest ingewikkelde en meest loze ontucht; mijn lichaam echter weigert de slimme streling van een genot, dat het lang geraden heeft en te hartstochtelijk begeerd. Ik had een liefje. O lustigheid, die zij mij gegeven heeft! Maar waarom gaf zij mij niets
| |
| |
meer? Waarom heb ik de liefde gekend, zonder datgene wat haar ontaarden moet? Ontaardend is de overmacht van het verstand, de zegepraal van de gedachte, de dwaling van het dierlijk instinkt. Als ik het dierlijke instinkt nog had, weet ik dat dees pak hersens-het seffens zoude ontaarden. Nu eniglijk blijft mij de spijt dat ik mijn instinkt heb doodgeredeneerd en rest het rampzalige spektakel van een blinde gedachte, die een lijk tot een fantastisch overspel bewegen wil.
Hij hief zijn roemer op, deed hem tegen de roemer van de pelgrim klinken en dronk hem langzaam tot op de bodem ledig. Hieruit besloot de pelgrim dat hij aan een aangewezen beleefdheid niet mocht te kort komen en hij goot in een zwelg de wijn door zijn magere keel. Serjanszoon vroeg hem dan waar hij heentrok en met welk bijzonder doel hij de tocht had ondernomen. De dompelaar begon zijn ogen op een zonderlinge manier naar links en rechts te rollen, beloerde ijlings de blonde deerne, welke hem een teel kabeljauw en garnalen voorzette, en gaf in een korte reeks hortende woorden te kennen dat hij Onze-Lieve-Vrouwe te Halle ging vereren, opdat zij een drievoudig mirakel zou doen. Nu wilde mijnheer Serjanszoon weten van welke aard dat mirakel zoude zijn, en dit gaf aanleiding tot een zeer nevelachtige verklaring van de pelgrim, die een lelijke stem had en ze begeleidde met een vervaarlijk spel van wilde blikken.
- Mijn vriend, zeide Mijnheer Serjanszoon grootmoedig, ik word gewaar dat uw welsprekendheid beperkt is en dat ge wellicht u met meer bijval richt tot God dan tot de mensen. Ik wil u niet laken. Elk heeft de macht, waarnaar hij de geheime werking van zijn vermogens schikt, en alle vergelijkingen op dat wonderlijk gebied zijn ijdel. Gij zegt dat het kind van de schout van Haspelse de mazelen heeft en dat gij daaromtrent de genade van Onze-Lieve-Vrouwe gaat afsmeken. Ik meen verder
| |
| |
uit uw al te beknopte demonstratie op te maken dat een aanzienlijke dame uit de middelstand, vrouw van een kasteleins-rentmeester, die nu al met veertien dochtertjes is gezegend, gaarne een zoontje zoude hebben. Uw derde bedevaartsmotie lijkt me een egoïstische te zijn - namelijk de bevordering van eigen genezing, dewelke ik uit ganser harte hoop dat gij verkrijgen zult... Gij zoudt het dus een mirakel noemen, mijn arme vriend, als het kind van de schout zijn mazelen kwijtraakte, of als de zwangere rentmeesteresse een jongen ter wereld bracht - ga uw gang, mijn vriend, neem gerust uw bekomste, ik lust geen kabeljauw - of als uw benen, die wegens een onbekende ziekte geheel krom zijn gegroeid, zodat gij u kunstmatig met een paar krukken behelpen moet, insgelijks van alle kwalen verlost, uw lichte lichaam vermochten te dragen? Een mirakel zou dan zijn de uitslag van vreemde en oppermachtige inwerking op de vrije beweging der natuur, en langs die weg verbieden mijn wijsgerige overtuigingen u te volgen. Inderdaad. De mazelen zullen van zelf verdwijnen of, krachtens een onverweerbare koorts, een jammerlijke dood veroorzaken; het kind van de kasteleinspachter zal een jongen zijn of een meisje; en uw benen zullen genezen of geheel lam worden - àl dat is op dit ogenblik gebeurende, en wij denken alleen dat het nog niet gebeurd is omdat het tastbare feit voor onze zinnen nog ligt verborgen. Alles wat geschiedt, mijn vriend, is een episodische geschiedenis; alles wat wij menen dat rond en binnen ons is, is een phase van de veranderlijke stof, dewelke ommegaat naar de impulsie van een oorspronkelijke prikkel of de regeling van een aansporend vooruitzicht. Noem, gij, dat het goddelijke, ik noem het voorlopig het leven. Maar gij zult toch wel begrijpen dat geen menselijke bede de uitslagen van zulk een zaak veranderen kan; dat het kind van de pachteresse bereids in de boezem van zijn moeder een jongen of een
| |
| |
meisje is; dat de mazelen van de schoutsdochter reeds eer dat ze zichtbaar waren, dodelijk zouden zijn; en dat gij zelf, van vóór het ogenblik, dat uw vader u ontwierp, bestemd waart om een mankepatjak of een turnmeester te worden. Wij zijn niet zo ingewikkeld, niet zo fijnbesnaard, dat wij alle standen van de golvende wereldgebeurtenis kunnen nagaan, en ineens, naar een algemeen zicht der waarheid, de enorme synthesis van het leven begrijpen. We zijn ook slechts een nietig radertje in de ontzaglijke radering, en hoe zoude het deel ooit het geheel omvatten? Maar niettemin kan het ons klaar worden dat de veranderlijkheid van de stof zich volgens de regeling van een oorspronkelijk rythme gedraagt en dat geen mirakel - als wij het tenminste eens zijn over het begrip van het mirakel zelf, en dat zijn wij, naar ik uit uw stilzwijgendheid opmerk, volkomen - ooit de minste wijziging aan zulk een overweldigend levensproces brengen kan. Er woonde, zeshonderd jaren vóór Kristus' geboorte, in de Klein-aziatische stad van Milete een man met name Anaximander, leerling van de Phoeniciër Thales en een der hoofden van de voor-socratische Ionische philosophie. Het evolutiestelsel, dat ik hier als een tegenwerping voor de dwaling van uw blind geloof ontwikkel, zult gij bij hem reeds in klare en enigszins dichterlijke bewoording terugvinden, en wel onder de vorm van wat men in de vergelijkende studie der wijsbegeerte het hylozoïsme heet. Ik hoop dat de wijze bespiegelingen van deze Ioniër, gepaard met de bescheiden theorieën van een achttiendeeuwse dromer, uw dienaar, er u zouden kunnen toe bewegen een gedeeltelijke afstand te doen van sommige fanatische begrippen, welke dwars en door uw gedachten jagen. Proost! Wel bevalle het u, mijn goede vriend!
Hij vulde de glazen en dronk. Op het aangezicht van de pelgrim was een uitdrukking van geweldige angstigheid niet te verbergen. Uit zijn ogen schoot een
| |
| |
koortsig vuur, en een zenuwtrek deed hem alle ogenblikken klappertanden. Maar haast weggedrongen tussen de franjen van het karmozijnen gordijn ledigde hij meermaals en telkens in één trek zijn beker, hetgeen zijn onrust niet bedaarde en de rode vlekken niet uitwies, die op zijn slapen gloeiden van weerskanten. Nadat het blonde meisje een schaal met aardbeien, perziken en amandelnoten had opgediend, aaide mijnheer Serjanszoon met zijn duim en wijsvinger over haar kin, lachte vriendelijk en beval dat men hem de rekening zou voorleggen. Hij bekeek de rekening alonder zijn brilglazen, zocht traagzaam het gezamenlijk bedrag en haalde zijn zilveren beurs te voorschijn om alles te betalen. Terwijl hij de klinkende munt op een dessertbordje telde, deelde hij de pelgrim mede dat hij de wandeling tot Halle doorzetten zou en daar de postwagen kon nemen, die hem vóór de nacht in de stad brengen moest.
Zij vertrokken.
De pelgrim kapikkelde ongelijk op zijn kromme krukken en werkte zo neerstig, dat mijnheer Serjanszoon alle moeite had hem op te volgen.
- Wat loopt gij? vroeg hij weldra buiten adem, en wat foltert u dat gij als een bezetene ijlt? Uw bedevaart geraakt wel stiller aan zijn einde, mijn vriend, en geen gevaar bedreigt uw vrome boodschap.
Maar de pelgrim grommelde wat binnensmonds en belonkte, zeer benauwd, mijnheer Serjanszoon's lange schaduw die, over de gouden zonneweg, naast zijn eigen schaduw voortslierde. Zijn schouders schokten bij elke krukkenklop. Zijn verwrongen romp wentelde overendweer tussen die houten staken, en zijn benen slodderden achteraan. Het was alsof hij niet dierf ommezien, alsof een schielijke bangheid hem vooruitstuwde, alsof een schrikkelijk monster hem op de hielen zat.
- Mijn vriend, hijgde mijnheer Serjanszoon, ik weet
| |
| |
waarlijk niet wat u overkomt. Ik verzeker u dat wij ons geheel nodeloos afmatten, dat de Halle-kerk geen drie mijlen van hier gelegen is en dat zij niet gesloten wordt vóór zonsondergang. Bedwing uw kristelijke drift, ik bid u, laat u kalm door mij geleiden. Het spreekt vanzelf dat ik, zo dravende, niets meer zeggen kan, en ik heb nog, tot uw en mijn stichting, heel wat te vertellen... bij voorbeeld omtrent mijn geestelijke verhouding tot de rituele plechtigheid, die ik alginds bijwonen wil... niet eniglijk een menselijke nieuwsgierigheid drijft mij u aan te jagen... want gaarne beken ik u dat ik vandaag op herborizeren uit was...
Hij lengde zijn benen uit en de groene kruiddoos klonk matelijk op zijn rug. De pelgrim gaf teken noch gehoor. Hij deed nu een bovenmenselijke poging om aan die lange schaduw op de baan te ontsnappen. Tussen de stammen van de boomreke zag hij ineens de daken van de heilige parochie en de blauwe toren van de mirakelachtige kerk. Hij joepte naar voren, spande zich vreselijk in, en sprong...
Hij viel.
De pelgrim lag in het mulle zand. Mijnheer Serjanszoon boog over hem.
- Onvoorzichtige vriend, zei hij, terwijl hij zijn handen uitstak, ik heb u gewaarschuwd.
Maar de pelgrim lag roerloos in het gele zand. Zijn hoofd rustte op zijn gekruiste armen, en het docht mijnheer Serjanszoon dat hij geen adem meer had. Toen lei mijnheer Serjanszoon zijn hand op de schouder van de dompelaar, schudde hem zachtjes en sprak met bevende stem:
- Kijk op, mijn goede vriend, kom tot uzelven en spreek, want ik ben zeer ongerust. Hebt gij u bezeerd? Voelt gij u kwadelijk worden? Laat mij uw aangezicht zien, als gij mij ten minste horen kunt, hetgeen ik hoop uit al de kracht van mijn hart.
| |
| |
De pelgrim wilde in den beginne niet roeren. Door een plooi van zijn opgestroopte mouw kon men een van zijn wilde ogen zien blinken; dan, almeteen, wipte hij overeind op zijn scheve benen, vatte zijn krukken en hernam de vervaarlijke patjokkelgang. Een fijn streepje bloed leekte langs zijn linkerwenkbrauw.
Mijnheer Serjanszoon zette weer aan, hernieuwde zijn goede vermaningen, bad dat hij met meer geduld zou te werk gaan en liet eindelijk sprakeloos zijn moede tong over zijn droge lippen hangen.
Zo kwamen zij te Halle. Zo drilden ze door de smalle straatjes, binstdat met grote verwondering de luie poortwachters, de kruideniers, de slachters, de kramers en de begijnen hen nagaapten. Zo liepen ze hijgend het kerkportaal binnen. De pelgrim viel op de blauwe arduin vóór het outer van Onze-Lieve-Vrouw en mijnheer Serjanszoon bleef pal staan tussen twee grijze pilaren, zich afvragende wat hij hier eigenlijk kwam doen.
De schuinse zon klaterde op de ornamenten van de gekleurde vensterruiten en zeefde onder de grijze gewelfbogen een bonte klaarte. Op de vreemde uitstalling van wassen armen, benen, harten en hoofden speelde het veelvervig licht en tot over het outer kwam het tintelen, waar rotewijs glommen de zilveren kandelaars, de vazen met gouden rozen en de zonderlinge bloeiing van glazen leliebloemen. In het midden rees de schoonversierde troon en daarop het beeld van Maria, driehoekig gespannen in een geborduurd kleed en reikend buiten de gladde mantelmouwen het kleine beeld van haar goddelijk Kind. Een oude priester zat knielend over een rode kussenstoel te bidden en een nauw wijveken liep geluideloos de kerke om en om, schikte de bankjes, deed schuiven de houten pikkels en draaide verscheidenlijk rond de eiken offerblok...
Maar in de tegenwoordigheid van mijnheer Serjans- | |
| |
zoon gebeurde nu iets verwonderlijks. Een vol uur bleef de pelgrim op het arduin liggen. Soms hief hij beide armen in de hoogte, prevelde halfluide een onbegrijpelijk gebed en stortte alweer voorover in zwijgende aanbidding. Eindelijk zag mijnheer Serjanszoon hem de krukken boven zijn hoofd rondzwieren, ze kussen en nevenseen leggen op de eerste outertrap. Hij zag hem op zijn knieën opschuiven naar de offerblok en duwen door de koperen rete drie gouden penningen van verschillige grootte. Toen - hoe keek mijnheer Serjanszoon verbijsterd toe! - sloeg hij een breed kruisteken over zijn borst en stond recht, stijf rechtop.
Hij stond recht.
Hij stond waarlijk recht op zijn magere benen, viel noch wankelde... Het was een schrikkelijk ogenblik. Het lichte kleurlicht trilde. De pelgrim slaakte een hese vreugdekreet en stapte, nauwlijks hinkend, het kerkportaal weer uit...
Wanneer mijnheer Serjanszoon tot bezinning herkwam, merkte hij dat de oude priester niet had opgeblikt en dat zijn zachtgrijze hoofd eenderlijk biddend over het rode stoelkussen hing. Hij wilde die priester toespreken en naderde hem werktuigelijk. Zijn handen raakten de brede lintstrik van zijn kleed. Hij wendde zich plots om, gebaarde stille om te wandelen en ging, al voorbijgaande, de krukken betasten. Het waren de krukken van de vreemde pelgrim.
Mijnheer Serjanszoon liep naar buiten. Het docht hem dat hij niet vrij meer ademen kon. Hij liep de winkelgeveltjes voorbij. Hij liep de stadsbrug over. Hij liep langs de heirweg de wijde velden in. En dus, terwijl de zon met een oranje-glanzing de zandbaan beverfde en een verschroeiende kopergloed over de stille boomkruinen lei, bereikte hij, met het vallen van de vesper, de rozige afspanning van ‘Den Kleinen Trianon.’
| |
| |
Het was niet, omdat hij moede was en evenmin om hier de postwagen af te wachten, dat hij de grijze trap besteeg en al onder het ijzeren uithangbord binnenshuis stapte. Hij ging voor het karmozijnen gordijn zitten en riep de blonde deerne, waarnaar de pelgrim zo zonderling gelonkt had. Ze kwam en mijnheer Serjanszoon bestelde wijn.
- Ben ik, vroeg hij, in de noen hier geweest, en was ik met een arme man? Hebben wij saam hier gegeten en gedronken? Zo ja, en ja knikt gij, dan zeg ik: die pelgrim is een heilige en ik breng u hiervan getuigenis. Nodeloos lacht gij, want het ogenblik is plechtig. Ik breng u getuigenis. Met deze ogen heb ik het wonder gezien - nooit zo... zo vol schenken, meisje, ge weet dat ik dat niet gaarne heb - en met deze handen heb ik de krukken betast, welke hij in het aanschijn van het heilig beeld van Maria, de moeder van zijn God, heeft weggeworpen. Ze liggen op de eerste outertrap. Waarom zweeg nu deze man, wanneer ik hem omtrent enige wijsgerige vraagstukken heb aangesproken? Hij zweeg omdat hij de ellendige woorden had vergeten, waarmede men pleegt te spreken tot een ellendeling zoals ik waarlijk ben. De hemel vergeve mij, als dit mogelijk is, mij, die in dees ondeftig oord, waar gulzigheid en ontucht zwelgpartijen inrichten, een heilige man heb binnengelaten; maar als het een verzachtende omstandigheid mag wezen, meisje, zal ik mij beroepen op de goede inzichten, waarmede ik dit kwaad bedreven heb.
Hij ledigde zijn roemer, deed het vrouwtje op een stoel nevens hem zitten en streelde met zijn onzekere vingeren het krullend haar, dat over haar schouders kroezelde. Toen bestelde hij een tweede glas, en een derde glas, en meer glazen naderhand.
Het werd nacht.
Het werd uitermate stille.
|
|